Onbaatzuchtige aandacht voor de binnenkant te kunst ijttekeur Tom van Deel in gesprek met de dichter Willem Jan Otten INSPAG 9 SEPTEMBER 1980 21 ^0. Van de dichter Willem Jan Otten verschijnt iezer dagen bij Querido een nieuwe bundel: Ik zoek het hier. Het is al zijn vijfde. In 1973 debuteerde hij met Een Zwaluw vol Zaagsel dat het jaar daarvoor de Reina-Prinsen- Geerligsprijs had gekregen. Daarna volgden Het keurslijf (1974), De eend (1975) en Het ruim (1976). In al deze bundels De eend uitgezonderd, dat een lang, verhalend gedicht is staan zo beknopt mogelijk geformuleerde beelden, vaak aan de natuur ontleend, die een zinnebeeldige functie hebben. Gezien dit poëtische verleden is het nogal verrassend dat Otten zich in Ik zoek het hier ontpopt als een minder precieuze, zeer vitale dichter, die op een beweeglijke manier in poëzie nadenkt over werkelijkheid en verbeelding. Met zijn nieuwste werk is Otten, vind ik, op slag een van onze boeiendste en meest persoonlijke dichters geworden. Terwijl hij midden in een verhuizing zit praat ik met hem over wat hij de „poëtische sensatie" noemt, over de rol van poëzie in zijn leven, en bespreek ik een paar gedichten. Het gesprek is, uiteindelijk, één lang pleidooi mor poëzie. "1U 1«1< f-Ivu, 's <J_ 1 II il. mHjL h*-*r A— w.'l». 5b eo A l 'I L AeUSmojr ou. 7',*. ~2.t> AtLu.JL JU».*, ij Cv ii »V \-t.t iyf t*-» /W. klfw», At* ^4,1 Hoe belangrijk is poëzïe-schrijven voor ie? - Ik geloof er hevig in dat de poëtische sensatie een functioneel te noemen er varing is. Het is voor mij niet denkbaar dat je leeft zonder die sensatie. Ik kan me wel voorstellen dat een poes het niet heeft, of een nijlpaard, maar ieder mens kent momenten waarop hij het gevoel heeft: mijn ontroering is „zui ver", al is het maar omdat hij verliefd is, of omdat hij een keer op z'n werk voelt: „nu ben ik op mijn werk". Het heeft het maken met de sensatie dat de wereld bestaat en dat Je tegelijk beseft dat hij niet speciaal voor jou bedoeld is, maar buiten je bestaat en zijn eigen wetten heeft; dat er enerzijds een grote afstand is tussen jezelf en de wereld, maar dat je anderzijds de enige bent die op dat moment de wereld maakt. Een heel dubbelzinnig gevoel dus: de yrereld is er. maar zou niet bestaan als ik dit nu niet dacht. Vaor gaat het om, in die poëtische sensa tie, zoals jij het noemt? - Het heeft met zingeving te maken, met vragen als „heeft het leven zin?" en „besta ik?", van die verdachte vragen waar een soort taboe op schijnt te rusten. Daar gaat het in poëzie altijd om, en al word je op het ogenblik opgevoed om deze vragen overboord te zetten, het blijkt dat je toch steeds zulke metafysische sensaties hebt. Ik noem ze sensaties, filosofen zullen ze waarheden of axioma's noemen. De filoso fie heeft de metafysische sensatie gesyste matiseerd en losgemaakt van de zintuige- Ujkheid ervan, van het moment waarop je de sensatie hebt. Bij iemand als Berkeley zul je niet lezen wanneer hij tot zijn stel ling is gekomen. Toch moet er een eerste moment zijn geweest waarop hij gevoeld heeft: „ik besta omdat ik waargenomen word", ofwel „de wereld bestaat omdat hij waargenomen wordt". Dat moet Berkeley ervaren hebben. Maar hij heeft het niet zozeer als sensatie gewaardeerd, meer als stelling, als iets dat hij moest gaan bewij zen. Poëzie wil zo'n sensatie een sensatie laten blijven, er als het ware opnieuw een sensatie van maken. Het eerste gedicht uit „Ik zoek het hier" Saat al direct over poëzie: Ik zoek het hier in af gemeten regels, pegels tekst ter grootte van een oogopslag Aan leven is geen houden. Het dijt terwijl ik schrijf naar alle kanten uit, begin is nooit begin, want elke eerste zin schreeuwt om een eerste zin. Zo schuift mijn denken denken van zich af, een horizon, een kring rondom, en altijd sta ik midden in. Dus sta ik stil en maak me klein, vuist met niets dan wat hij balt erin. Het is wel als een programma op te vatten. Wat is er de mededeling van? Ik vroeg mij af hoe het komt dat ik altijd maar van die korte regeltjes maak en afbreek, en vind dat dat het beste is. Als mogelijke verklaring geef ik dan dat het esthetisch prettig is om regels te ma ken die je kunt bevatten in één „oogop- slag". Maar het leven zelf is niet in een oogopslag te zien, het „dijt terwijl ik schrijf naar alle kanten uit". Zodra ik de pen namelijk oppak om een sensatie op te schrijven, is die sensatie verdwenen of zo uitgedijd dat ik hem niet meer kan vast houden. Wil je dan bij het begin van die sensatie beginnen, dan ontdek je dat be gin nooit begin is. Dat vind ik, hoe triviaal ook, echt een belangrijke gedachte. Zo is het ook in de literatuur; als je de oorzaak van het schrijven wilt opsporen, schreeuwt elke zin om een eerste zin. Er ontstaat dan een gigantische kring, jij in het midden op ontzettend grote afstand van alles. Je kunt er niet bij, het is tanta- lus-achtig. Ik sta stil, ik maak mij klein in afgemeten regels en bal mezelf tot vuist. Er staat dat het gedicht zelf een „vuist" is „met niets dan wat hij balt erin". Ik lees in deze treffende formulering dat je in de chaos niet anders kunt dan de orde van het kleine vers opzoeken, waarin je je weerbaar opstelt, een vuist maakt. Dat zijn zeker twee kwesties die in mijn werk van belang zijn: de voort vluchtigheid van de werkelijkheid en de compactheid van een gedicht. Het was al de strekking van mijn allereerste gedicht: een zwaluw (dit is: de werke lijkheid) vol zaagsel (dit is: de taal). Technisch gesproken ga je in je nieuwe bundel anders te werk dan vroeger. Zijn je opvattingen over poëzie gewij zigd? Gedichten vinden hun vorm, ik heb wat dat betreft geen principes. Je moet je als dichter niet fixeren op vorm, je hebt iets te vertellen. Ik merk natuurlijk wel dat ik wetten heb waar aan ik wens te gehoorzamen, maar die wens ik eigenlijk niet te kennen. Vorm is datgene waarin ik me vrij voel. Ik schaaf veel, al moet ik zeggen dat ik me niet te pletter werk aan die gedichten. Ik herzie ze in de loop van een paar maanden een aantal keren tot er een soort vrijheid in het gedicht heerst. Het is geloof ik een tegengestelde beweging dan je meestal hoort van dichters. Die pinnen zichzelf steeds meer vast en worden almaar tureluurser van hun ei gen gedichten. De titel van een van je vroegere bun dels, Het keurslijf, geeft de indruk dat je het vroeger anders deed. In die tijd had ik een ,in der Be- schr&nkung zeigt sich der Meister'-ach- tige houding ten opzichte van poézie. Het moest allemaal zo strak en minus cuul mogelijk: een uiterste schaarste. Ik vond dat ik mij dat keurslijf moest aantrekken om überhaupt tot gedich ten te komen. De bundel Het ruim lijkt daarmee in strijd. Nee hoor. Ook ,het ruim" is een snoerend principe, lees het titelgedicht maar. Dat gaat over binnen en buiten. Er zit een man in het ruim van een schip en hij ziet de wereld buiten, die ver waait. Hij heeft het ruim geopend en wil de buitenwereld vangen, maar dan gaat het regenen en moet hij het ruim afslui ten om droog te kunnen schrijven. De moraal van het verhaal blijft steeds dezelfde: en heeft te maken met de verhouding tussen schrijven en de werkelijkheid. De werkelijkheid is voortvluchtig, te ruim, te veel. Wie er ln gaat staan, zal hem nooit vatten. Je moet je er buiten plaatsen om er iets over te kunnen zeggen. Ja, ik zou wel willen dat het niet zo was. Welke rol speelt de poëzie van anderen in je dagelijks leven? Een heel concrete. Poëzie geeft me vaak formuleringen voor wat ik zie of ervaar. Bij willekeurig welke man die ik in een kantoor aan het werk zie, denk ik aan de regels van Van Geel: met leren ellebogen aan het werk. Het lijkt vol strekt onpoëtisch, zo'n man met z'n ellebogen op tafel, maar het is toch indrukwekkend iemand zijn aandacht ergens bij te zien hebben. Als je daar dan de formulering van Van Geel voor hebt, kun je de sensatie van het zien van die man ogenblikkelijk vastleggen door een dichtregel te citeren. Ander zijds kan het zo zijn dat ik door die dichtregel meer op werkende mannen achter ramen let. Ik weet niet wat er eerder is, de formulering van Van Geel of de werkende man. Niet alleen het leven, ook de poëzie levert poëtische sensaties op. Ik heb sensaties die correleren met het gedeelte in mijn hersens waarin de Amerikaanse dichter Wallace Stevens zich bevindt. Tegenover mijn huis wordt op het ogenblik een fabriek ge sloopte- Het beeld van mijzelf in de slaapkamer, luisterend naar de gelui den van het slopen, mobiliseert iets wat ik gemakshalve maar het Wallace Ste vens-gevoel zal noemen, en wat te ma ken heeft met zijn gedicht „To an old philosopher in Rome. Daar heb ik ver volgens weer een gedicht over gemaakt. Het verdwijnen van iets terwijl je aan het doezelen bent, je voorstellen wat er voor in de plaats zal komen, dat ver dwijnen een nieuw uitzicht betekent, dat je verder zult kunnen kijken, of dat je hoofd een denkbeeldige stad bouwt op die lege plek dat alles is een gedachte van Wallace Stevens. Ik heb aan hem te danken dat ik dit denk en dat ik er weer een gedicht over kan maken. Je bedoelt ongeveer: wie naar de we reld kijkt moet een voorbeeld hebben. Ja, zo begint het toch ook? Je ligt in de wieg en hoort stemmen. Je luistert naar die stemmen, al weet je niet eens wat taal is. Logisch dat je zo gaat pra ten. Je begint met andermans taal, waardoor Je iets van een stramien in handen krijgt waarop je gaat leven. Zo is het altijd geweest. Eeuwenlang is de voorstelling die mensen van de hel had den ontzettend belangrijk geweest. Als je zus of zo deed kwam Je ergens terecht waar kokende olie over je werd uitge stort; die vormgeving is een poëtische act geweest. Iemand heeft het in een gedicht gezet, op een schilderij geschil derd. Pure verbeelding, maar de men sen zagen het voor zich en verbonden er hun zonden mee. Wij doen iets derge lijks nog steeds, alleen nauwelijks meer met behulp van poëzie, maar met inferi eure vormen van expressie, zoals film, roman, column, Interview. Lees eens wat meer gedichten, wil je maar zeggen? Ja, maar het wordt nogal moeilijk gemaakt om daar de vereiste aandacht voor op te brengen. Ik denk dat de mensen vroeger, toen ze althans één uur per week in een ruimte zaten waar het stil was en met teksten omgingen die ze niet begrepen want de woorden die in een mis of dienst gesproken worden, zijn nogal dubbelzinnig en onbegrijpe lijk, en vergelijkbaar met poëzie veel geschikter waren om zich met vormen van ongebruikelijk taalgebruik bezig te houden. Ik vind werkelijk dat er tegen woordig geen geduld bestaat voor het luisteren naar mensen die anders pra ten, ze heten al gauw onbegrijpelijk te zijn. De dagsluiters spreken een verve lend soort Nederlands. Vroeger was er althans nog enig verschil tussen de tale Kanaëns en de taal die je thuis sprak, dan leefde Je in tenminste twee talen. Nu de poëzie: iedere dichter creëert in zijn moedertaal een eigen taal. Maar als de mensen zich niet meer kunnen of willen bezighouden met „vreemde" ta len, verliezen ze het vermogen om de wereld op een andere dan de voorge schreven manier te zien. Natuurlijk blijft de manier waarop we de wereld beschouwen in hoge mate voorgeschre ven, maar het gaat erom dat Je zoveel mogelijk afwijkende manieren in een samenleving injecteert. Dat maakt mensen tolerant en nieuwsgierig, en be reidwillig om hun eigen zienswijze te relativeren. Je denkt dus dat poëzie een soort taal gebruik is dat de aandacht voor aller lei manieren van taalgebruik levend houdt. Het gaat om aandacht, ja. Wie een gedicht leest moet zich kunnen concen treren op een bladzij met niet al te veel woorden. Wie een roman leest wordt in feite geleid door de woorden en gaat dan ook min of meer ten onder aan de woorden. Het punt waarop de roman je hoofd in beslag neemt wordt vooral door de kwaliteit bereikt. Bij poëzie moet je het zelf doen, je moet het ge duld opbrengen om door de zestig woor den waaruit het gedicht bestaat je hoofd te laten vullen. Je pleit in de nieuwe bundel herhaalde lijk voor aandacht voor het verwikkel de. Dat staat prachtig te lezen in „Het verhaal van een Oordiaan Hier heeft hij te kijk gestaan, de knoop van de koning, eeuwen lang. Het werd een spel, onze verwachting, de komst uan de man met engelenge duld, en vingers hard als een adelaars snavel maar 's zondags als we hier fla neerden. en de kinderen hun nagels ver knoeiden. vertelden wij: „Vergeet de ontknoping. oefen je om niet te dromen van de dag zonder kink. Geen vrijheid zonder wirwar Nooit was de stad zo stil als toen. Wie durfde deze Qriek te zeggen dat geluk niet bestaat uit een slag? We keken, we knakten een kootje, we zwegen en dachten „misschien Foto: I*x »«n Ra«*rn de Action Fran^aise Zo steunde Borges Videla. en Stevens Mussolini, denkend: „misschien Er is veel voor berusting te zeggen, maar die mag nooit leiden tot weerloosheid. Je moet er dus toch tégen zijn als er zo'n Griek opstaat die met één slag een schijnoplossing van alle knopen geeft. „Ik zoek het hier" is ten dele een bundel ran de binnenkant. Er wordt vrij veel in gedoezeld Het duidelijkste voorbeeld is het ge dicht over Odysseus, die ik zijn hele leven in een doezel laat samenvatten. Hij ont dekt dat hij over de hele aardbol heeft gereisd, maar dat de lol ervan is dat hij dat op een avond allemaal kan overdoeze- len. Een troostrijk beeld: Odysseus, in zijn doezel, doet de reis nog een keer over en vraagt zich af öf hij die reis wel gemaakt heeft, of het zijn hóófd niet is geweest. Dit is een vredigheid die iedereen toch kent. De werkelijkheid van de verbeelding Hier wordt inderdaad gezegd: probeer je te rijmen met het idee dat elke oplossing en elke ontknoping die je bedenkt voor de warboel die het leven is, illusoir is, dat het maar een ontknoping is die je zelf be denkt; probeer je niet te vleien met de ge dachte dat er ooit een duizendjarig rijk of een leven van louter oplossingen zal ko- van werkelijkheid. Dit gedicht richt zich tegen al die filosofieën en religies en staatssystemen die orthodox en tegen de paradox zijn, of om met Stevens te spre ken: die één idee hebben of opleggen in een wereld van ideeën. Het gaat erom dat elk idee z'n tegendeel oproept, dat je leeft in een vlechtwerk van ideeën, beelden, herinneringen en opinies. Dit gedicht gaat zo'n beetje over démocratie, ook over de mocratie in het bewustzijn. Toch blijven er altijd mensen, ook de meest tolerante en democratisch gezinde, die in bepaalde omstandigheden heimelijk of openlijk menen dat de oplossing misschien toch wel uit één slag bestaat („misschien Iemand als de dichter Bloem, die waar schijnlijk de moraal van mijn gedicht wei onderschreven zou hebben, heeft eigenlijk nooit iets anders gezegd dan dat het leven verknoopt is en dat je een actieve berus ting moet betrachten, maar hij sympathi seerde op een gegeven ogenblik wel met Zoals het glas de wijn voelt wiegen langs z'n binnenkant, zo vind je dat mensen zich meer moeten inlaten met wat er zich in hun hoofd afspeelt? Inderdaad. Het valt me op dat mensen uit de wereld van de verrichtingen, zal ik maar zeggen, die in zaken zitten of zo. zich slecht met zichzelf verstaan. Ze gaan anal fabetisch met hun binnenkant om. Ik merk ook dat het deze mensen opbreekt als ze geretireerd raken en dat ze moeite hebben de tijd te „vullen". Wat ik schrijf heeft wel degelijk een therapeutische im plicatie: ik vind dat in onze samenleving de binnenkant verwaarloosd wordt. Als men het er over heeft, is het in de trant van: mensen moeten beter worden, men wil trauma's op het spoor komen, neuro ses oplossen. Maar je kimt ook onbaat zuchtige interesse hebben in je binnen kant. een interesse die afziet van interpre taties vooraf en van dwangbevelen van Rogers en andere bewustzijnsmakelaars. Moralistisch gesproken wil ik laten zien dat er een betekenisloze betekenis be staat, dat dingen zomaar dingen kunnen zijn, ongeduld. Die gedachte geeft mij troost Sla je de Nederlandse poëzie van nu hoog aan - Wie de poézieproduktie van de laatste jaren bekijkt zal moeten toegeven dat de beste bundels beter zijn dan de beste romans uit die periode Een roman van de kwaliteit van Ad Zuiderents Geheugen voor landschap zou een voortreffelijke roman zijn. Er is geen een roman geschre ven zo erotisch en bizar als de gedichten van Gerrit Komrij. Zou Judith Herzbergs nieuwe bundel Botshol een verhalenbun del geweest zijn. dan zouden de pennen der recensenten barsten. Neem de poëzie va Hans Faverey er is in het proza niets dat zo vreemd, zo zuiver en schoon is. Zulke dichters stellen vragen waar je aan dacht voor op moet brengen, komen met speculaties waar je jezelf de tijd voor moet gunnen. Daar zou je het moeten zoeken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 21