Een oorlog zonder bevrijding
'In Jappenkampen waren geen ovens9
É55AG 16 AUGUSTUS 19B0
TROUW/KWARTET
13
De drie en een half jaar tussen 7 december 1941 (de Japanse overval op
Pearl Harbour en het begin van de oorlog in het Verre Oosten) en de
vijftiende augustus 1945 (de capitulatie van Japan, kort nadat de
atoombommen op Hirosjima en Nagasaki gevallen waren) zijn voor
veel Nederlanders in „Indië" jaren van zware beproeving geweest.
Spoedig na de landingen van de Jappen op Java, begin maart 1942,
begonnen de interneringen en deze „jappenkampen" zullen in de
gedachten van degenen die erin gezeten en ze overleefd hebben blijven
voortleven, ook na 35 jaar. Op deze pagina gesprekken met twee mensen,
die in burger-kampen gezeten hebben en met een oud- krijgsgevangene.
door J. O. A. Thijs
oor de vele duizenden Nederlan-
;rs die in augustus 1945 in de
ippenkampen in „Indië" zaten
de Tweede Wereldoorlog eigen-
zonder bevrijding geëindigd,
oor hen geen ogenblikken van
litzinnige vreugde, zoals een
naand of drie eerder voor veel
nensen in westelijk Nederland.
)p het bericht over de capitulatie
an Japan volgde de opdracht ln
Ie kampen te blijven. De kam-
len, waar de Jappen plotseling
l ïiet meer schreeuwden maar be-
l eefd knikten en bogen, zoals ze
«ort daarvóór hun gevangenen
oor zich in het stof hadden doen
luigen.
Dn. J D. Thijs. die vanwege zijn kennis
ran Japan en de Japanse taal (hij had in
Leiden sinologie gestudeerd) als tolk fun
geerde in het Bandoengse burgerkamp
dat in een militair complex ondergebracht
was en daarom „Tiende Bataljon) Ban
doeng" genoemd werd: „Dank rij verbor
gen radio's in ons kamp waren we als
ümpleiding eerder van de capitulatie op
de hoogte dan onze bewakers. We hebben
toen op hun houding gelet; toen het
idireeuwen ophield en het buigen begon
«grepen we dat zij het ook wisten
maar er werd geen woord over gesproken.
Wel herinner ik me dat een Koreaanse
bewaker naar me toe kwam en vroeg waar
de gevangene was die hij kort tevoren in
elkaar geslagen had. In het ziekenhuis
heeft de man zijn slachtoffer om verge
ving gevraagd."
Het het noemen van de Koreanen zit het
;esprek al volop in de sfeer van „het
Drs. Thijs, (voor wie het van be
ug vindt: een broer van de schrijver van
Ut artikel): „Korea was sinds 1910 in
lapanse handen. De Koreanen moesten in
Kt Japanse leger, maar ze werden niet
oor volwaardig aangezien. Velen van hen
'wilden daarom hun loyaliteit bewijzen
door wreed op te treden tegen de Hollan-
m. Maar er waren er ook onder hen die
mh zekere sympathie gevoelden voor ons
en van hun houding konden wij soms
gebruik maken om wat rijst het kamp
binnengesmokkeld te krijgen, rijst die ge
kocht was bij de talrijke Chinese handela
ren in Bandoeng. Eén van die Koreanen
ns zo goed voor ons dat ik hem na de
oorlog voor een lintje voorgedragen heb
tevergeefs overigens."
Us verkocht-
Aan de vijftiende augustus 1945 waren
jaren van voor velen ondraaglijke span
en ellende voorafgegaan. Mannen en
vrouwen werden bij de internering ge-
«cheiden. Zo verbleef de echtgenote van
drs. Thijs, mevrouw Z. G. Thijs-Pothuis,
sinds eind 1942 met haar drie kinderen in
het kamp Tjideng in een wijk die niet de
fraaiste van Batavia was. „Aanvankelijk
hadden we er", vertelt zij, „nogal wat
vrijheden en wat ruimte, maar langzamer
hand werd het regime strenger. We moes
ten telkens verhuizen en telkens werd de
ruimte kleiner; tenslotte zaten we met
drie families in een ruimte van drie bij
vier. Aanvankelijk konden wij zelf nog
koken, maar later kwamen de gaarkeu
kens en alles werd steeds schaarser. Ik
heb van alles gedaan om zo goed mogelijk
aan de kost te komen: haren geknipt,
ijsblokjes verkocht (we hadden twee of
drie frigidaires, dat tekent hoe betrekke
lijk goed we het in 't begin nog hadden).
En dan kregen we de kans om witte sok
ken te breien die volgens traditie aan dode
Japanners aangetrokken werden. Als be
loning mochten we kiezen: wat ui, wat
suiker, wat zout. De commandant van ons
kamp, Sonei, was de beruchtste comman
dant in Indië. Hij was maanziek en als
hij daar last van had sloeg hij en smeet
hij. Eén keer hebben we drie dagen lang
geen eten gehad omdat we we moesten
's morgens steeds aantreden op het appel
niet beleefd genoeg voor een Japanner
gebogen hadden."
Mevrouw Thijs heeft heel wat mensen in
het kamp zien sterven. „Aan hun voeten
lagen dan hele hopen fruit, fruit dat wij
niet kregen. Zo vreemd waren de Jappen.
Als vrouwen onderling hadden we naar
omstandigheden wel een goeie verhou
ding. In zo'n situatie word je wel terugge
gooid op de laatste dingen. Uiteindelijk is
het ook een verrijkend iets: ik ben wat
losser geraakt van het materiële."
Geschopt-
De heer Thijs: „Ja, de vrouwen verkeer
den in een erg moeilijke situatie: ze moes
ten ook voor het bestaan van hun kinde
ren vechten! Doordat ik als tolk wel eens
naar een ander kamp moest, heb ik gezien
hoe vrouwen geschopt en tegen de grond
geslagen werden. In ons eigen kamp,
waarin twaalfduizend mensen zaten, tel
den we de doden ook per dag. Als tolk
moest ik erbij zijn als de Jappen kwamen
controleren of iemand dood was, ik moest
ook mee als de doden weggebracht wer
den, buiten Bandoeng. In het kamp is
zwaar tegengewerkt, allerlei bepalingen
werden ontdoken. Zo werd het contact
met de Chinese handelaren buiten het
kamp onderhouden door jongens die op
handen en voeten door rioleringsbuizen
kropen. Als tolk was ik van dergelijke
tochten op de hoogte, ik moest ook bij
elke strafzaak, elke martelpartij zijn om
te vertellen wat de mensen zeiden. De
eerste keer dacht ik: ik wordt gek, maar
op den duur groeit er een soort eelt om Je
ziel, je wordt als het ware gehard. Ik heb
wat woorden verdraaid weergegeven! Ik
heb om levens te redden gelogen tegen de
klippen op, ze noemden me wel de gerefor
meerde leugenaar. Geïnterneerden die
iets wilden wat niet mocht stelden mij er
Beeld van een kamp op Sumatra, het kamp Siringoringo, waar M*n vijftienhonderd
mannen en vijfhonderd jongens zaten. Er stierven in dat kamp 120 mensen.
eerst van op de hoogte, met de gedachte:
als er iets van komt kletst hij ons er wel
uit. Zo is er in overleg met de hoogste
Nederlandse kampleider jhr. H. A van
Kamebeek (een zoon van de vroegere mi
nister, een dappere vent, die mij enorm
inspireerde een grote Inbraak gepleegd in
een ruimte waar medicijnen waren opge
slagen. Een moedige daad."
De Kempetai-
Drs. Thijs kon er vaak van profiteren dat
de Japanse commandant in een moeilijke
positie zat tegenover de Kempetai, de
geheime politie. „Vaak kon ik het met de
commandant op een akkoordje gooien; zo
heb ik hem eens gezegd dat ik de namen
van de betrokkenen zou noemen als ze
geen straf zouden krijgen. De mensen
moesten aantreden, maar de Japanners
lieten het bij zwaaien met zwaarden bo
ven hun hoofden. De Kempetai wenste
vaak van mij te horen welke geruchten er
onder de geïnterneerden de ronde deden.
Hun doel was te weten of er radio's in het
kamp waren en of we kranten hadden. Er
waren drie radio's, maar ik heb de Kempe
tai steeds om de tuin kunnen leiden door
als geruchten te vermelden de berichten
van een maand of drie geleden, en dan nog
verdraaid. Ik herinner me een inval van de
Kempetai, waarbij naar radio's gezocht
werd; het hele kamp werd als overstroomd
met Jappen, zowat alle tegels gingen on
hoog. Toen ze de plaats naderden waar ik
wist dat een radio verborgen zat begon ik
hem te knijpen: ik wist dat de mensen, als
ze het ding vonden, zonder pardon dood
geschoten zouden worden. Ik ben toen
naar de commandant gegaan en heb hem
gevraagd: wat doet u eigenlijk, u zoekt
een radio die er niet is, ik garandéér u dat
hij er niet is. Hij keek me nadrukkelijk en
scherp aan en herhaalde: geen radio?
Even later klonk het bevel: inrukken,
mars. De zoekende Jappen verdwenen!"
Onberekenbaar
„Zo heb ik steeds het vertrouwen van de
Jappen kunnen behouden. Dat dubbele
spel maakte mijn positie wel moeilijk en
slopend. De meeste Nederlanders begre
pen die onberekenbare Jappen niet en wie
de Jap niet begreep liep kans op een pak
slaag. Ik geloof dat de Jappen sluwer en
onberekenbaarder waren dan de Duitsers.
Ze waren erin bedreven je net niet dood te
laten gaanen je dan nog te laten
werken ook. De laatste maanden vooral
was het onze grote angst dat we meenden
dat de Jappen zich nooit zouden overge
ven: een Jap doet zoiets toch niet, die
pleegt zelfmoord! We zagen de mitrail
leurs op het kamp gericht en vreesden een
slachtpartij. De Amerkaanse atoombom
men waren onvoorstelbaar verschrikke
lijk maar ik meen wel dat ze ons leven
gered hebben. Nadat die bommen geval
len waren heeft de keizer zijn capitulatie-
streven kunnen doorzetten."
Na de capitulatie is drs. Thijs met andere
kampleiders naar Batavia gevlogen voor
overleg. „Het was een hele ervaring, van
een kamp naar een sjiek hotel waar je
ineens weer meneer was. Maar ik had in
drie Jaar niets van mijn gezin gehoord, ik
ben vol spanning naar het TJidengkamp
gegaan en in een kantoortje kwam het
hoge woord eruit: leven mevrouw Thijs en
haar kinderen nog? Nee. we sprongen
geen gat in de lucht toen we weer bij
elkaar waren, we zaten sprakeloos en
we hadden direct al zoveel namen te noe
men van mensen die niét zouden terugko
men. Toen ik dat kamp binnenkwam werd
mij door kinderen toegeroepen: daar is
pappa! Die kinderen hadden jarenlang
slechts foto's van pappa's gezien en
daar zagen ze nu zo iemand met een broek
aan! Mijn oudste zoontje herkende me
niet eens direct."
Niet onverwacht
Voor de heer Thijs was de oorlog niet
onverwacht gekomen. „Toen we in 1937 in
Indië kwamen ik werd er ambtenaar op
de dienst voor Oostaziatische zaken, met
als chef A. H. J. Lovink verwachtten
velen al een overval. Van 1939 af waren we
met een studie-opdracht in de Japanse
steden Kobe en Tokio, maar Lovink riep
me na 10 mei 1940 direct terug naar Indië:
ieder die Japans kende was daar volgens
hem nodig. In de tijd tot december '41 had
ik onder meer als taak Japanse brieven te
censureren."
Na de overval op Pearl Harbour ln decem
ber '41 en de oorlogsverklaring door gou
verneur-generaal TJarda van Starken-
borgh-Stachouwer moest Thijs als reser
ve-officier in dienst. Aanvankelijk was hij
onder meer betrokken bij het ontcijferen
van code-telegrammen die Japanse ver
kenningsvliegtuigen tijdens vluchten bo
ven Indië naar hun bases verzonden. Toen
na de landing op Java, begin maart '42,
het gevaar nader kwam werd hij op een
van de wegen van Bandoeng naar het
noorden geplaatst met de opdracht zo
mogelijk contact met de Jappen te zoe
ken. „Bandoeng was namelijk tegelijker
tijd onze belangrijkste vesting en onze
meest kwetsbare stad doordat er veel
vrouwen en kinderen waren samenge
bracht. Zo stond ik daar in het nachtelijk
donker met de witte vlag in mijn hand,
met als taak de eerste de beste Japanner
die ik zou zien bij de Nederlandse autori
teiten te brengen maar ik heb op die
weg geen Jap gezien. Bij de eigenlijke
capitulatie was ik niet, maar wel ben ik de
dag daarna, 9 maart, met legercomman
dant luitenant-generaal H. ter Poorten
naar de Japanners geweest. Ter Poorten
moest plaatsen en aantallen van man
schappen en materieel noemen en ik her
inner me dat de Japanse luitenant-gene
raal Hitoshl Imamura bij elk aantal onge
lovig keek. Hij had verwacht dat de Ne
derlandse macht véél sterker zou zijn.
Waarop Ter Poorten dan reageerde: Gaat
u maar kijken, ik kan een kanon toch echt
niet in de grond stoppen."
Heilige roeping
Het optreden van de Jappen verschilde in
een opzicht duidelijk van dat van de Duit
sers. Thijs: „De Duitsers konden er niet
aan denken de hele bevolking op te pak
ken, bij de Japanners lukte dat met de
Nederlanders nog nét. Achter het optre
den van de Japanners zat de overtuiging
dat hun land een heilige missie had, dat
hun cultuur de enige was die de moeite
van het verbreiden waard was, ze hadden
een enorm superioriteitsgevoel. De Jap
was duidelijk antiblank en zijn hele my
thologie was ook anti-christelijk: de keizer
was immers een godenzoon. Van 1930 af
en ook daarvóór al was op de Japanse
scholen al verteld over de heilige roeping
van het land, en de militairen hebben
daarop ingespeeld. Toen wij in 1939 in
Japan kwamen was de stemming er al
duidelijk anti-Engels en anti-Ameri
kaans."
Hoe diep die gedachten erin zaten merkte
de heer Thijs nog eens toen de Jappen al
op Java waren. „Ik kwam toen in contact
met een Japanse predikant, ds. Nomachi,
die verbonden was aan het burgerlijk be
stuur. Hij had tot taak de schoolboekjes
om te bouwen: alle verwijzigingen naar
het beschavende werk van de Nederlan
ders moesten eruit en Japan als cultuur
brenger moest erin! Ds Nomachi kwam 's
avonds wel eens bij me, we hadden lange
gesprekken en hij bleek er diep van over
tuigd te zijn dat Nederland Indië vertrapt
had en dat Japan er alleen maar goed zou
kunnen doen. Als christen meende hij
eraan te moeten meewerken, het was niet
uit zijn hoofd te praten. Geleidelijk ont
dekte hij dat zijn visie niet klopte. Toen
ds. J. Ubels van de gereformeerde Kwi-
tangkerk gepakt was, ben ik naar Koma-
chi toe gegaan en zijn antwoord was heel
naïef: dat moet een vergissing zijn, ik ga
direct naar de Kempetai. Er is van zijn
actie natuurlijk niets terechtgekomen."
Bij de verhouding tussen predikanten en
Japanners was drs. Thijs overigens al eer
der betrokken geweest: bij een ondervra
ging van alle predikanten door de Jappen
(een „examen") ln de Willemskerk te Ba
tavia was hij als tolk aanwezig.
Heeft hij nadien ooit haat gevoeld? Thijs
(die in 1953 in Nederland terugkwam,
daarna onder meer in ambtelijke dienst
was en ten slotte tot 1973 lector aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam was):
„Nee, ik heb de Jappen altijd meer als
slachtoffers van hun systeem gezien. Toen
ik in 1949 weer in Japan kwam en het
geschreeuw van de Japanners hoorde
kreeg ik wel even een rilling en een wal
ging. Maar toen ik in de straten van Tokio
wandelde, voelde ik me er weer helemaal
thuis."
door Leo Kleyn
)e Amsterdammer Ber
nard van Tijn bevond
ich gisteren niet onder
legenen die in Utrecht
de beëindiging van de
weede wereldoorlog in
iet vroegere Neder-
lands-Indië herdachten.
Hij heeft er wel begrip
voor dat ook de oor
logsslachtoffers die in
Japanse kampen heb
ben gezeten, zich wilden
doen gelden; over hun
lot wordt minder ge
sproken dan over dat
van degenen die in
Duitse handen vielen.
Jk kan me die wrok wel
voorstellen," zegt hij.
Maar hij vindt ook dat
de terreur van de Ja
panners niet te vergelij
ken is met de systemati
sche vernietiging, waar
aan de Duitsers zich
schuldig maakten.
v»n Tijn (80) behoorde tot de
<1.000 Nederlandse militairen
die in Japanse krijgsgevan
genschap raakten. Drie jaar
tot de bevrijding in au
gustus 1945, zat hij in verschil
lende kampen, met een onder
lag nogal verschillend re
giem. Van de krijgsgevange
nen kwam ongeveer een kwart
om het leven. Onder de
110.000 burgers die werden ge
ïnterneerd, bedroeg de sterfte
circa tien procent. De slacht
offers stierven veelal aan af
matting, ondervoeding en
ziekten als tyfus en dysente
rie, maar ze werden volgens
Van Tijn niet doelbewust uit
geroeid. „De Duitsers hadden
vernietigingskampen. De Jap
pen sloegen erop los."
Hoewel ontberingen hem niet
bespaard zijn gebleven, ver
telt Van Tijn over zijn ervarin
gen in de Japanse gevangen
kampen op een manier die bij
na luchthartig genoemd kan
worden.Jk zie altijd de leuke
dingen," zegt hij. Maar onge
twijfeld is zijn verhaal ook ge
kleurd door het besef dat er
voor hem als jood nauwelijks
een kans op overleving was
geweest in de Duitse concen
tratiekampen. die voor meer
dan twintig van zijn naaste
familieleden de dood beteken
den. „In de Jappenkampen
waren geen ovens," zegt hij.
Beproevingen
Anders dan hun bondgenoten,
hadden de Japanners het niet
in het bijzonder op joden ge
munt. Ook voor de joodse ge
vangenen gold dat ze werden
vernederd en mishandeld,
maar dat hun overheersers er
niet op uit waren hen van de
aardbodem weg te vagen. In
een van de vrouwenkampen,
weet Van Tijn, moesten de
joodse gevangenen zich op
een gegeven ogenblik laten re
gistreren, maar daar bleef het
verder ook bij. Naar hij ver
moedt, was hier slechts spra
ke van een influistering door
de Duitsers.
Een treffend voorval illu
streert de houding van de Ja
panners tegenover de joden.
Van Tijn herinnert zich dat op
zekere dag een groot aantal
jonge mannen, die zware ar
beid aankonden, op transport
werd gesteld naar het beruch
te eiland Flores, waar, evenals
aan de Birma-spoorweg, veel
gevangenen om het leven zijn
gekomen. Hij zat toen in een
kamp waarvan het regiem,
door toedoen van de comman
dant, mild was. „De comman
dant probeerde de jongens die
weggingen moed in te praten.
En wat zei hij? Denk aan het
volk van de joden, dat ook
zoveel beproevingen heeft
doorstaan."
De jurist Van Tijn was in 1930
naar Nederlands-Indië ver
trokken. Na een studie van
een jaar, die hij, ondanks zijn
opleiding in Nederland, ver
plicht was te volgen, kreeg hij
een baan als griffier bij een
gerechtelijke instantie. Eind
1941 brak voor hem de oorlog
uit, toen hij geroepen werd om
Bernard van Tijn: ze lieten je
lang in het ongewisse, daar
waren ze meesters in
als lands tonner zijn tweede
vaderland te verdedigen.
Toen na een hopeloze drie
maanden durende strijd het
vuren werd gestaakt en de Ja
panners de archipel bezetten,
werd hij met zijn medestrij
ders in Bandoeng achter prik
keldraad gezet.
Van dat begin herinnert hij
zich vooral het „vertoon van
messen". Overal stonden
wachtposten met de bajonet
op het geweer. De behande
ling was ruw, maar mishan
deld, geslagen of geschopt,
werd er volgens Van Tijn in
het algemeen niet.
„Wat ze wel deden, was je lang
in het ongewisse laten. Daar
waren ze meesters in. Je
moest soms urenlang in de
brandende zon staan, en dan
lieten ze je plotseling inruk
ken. Maar je wist van tevoren
nooit, wanneer dat zou ge
beuren."
Van fysieke wreedheid, waar
over veel verhalen de ronde
doen, heeft hij niet veel ge
merkt. „In drie jaar tijd", zegt
hij triomfantelijk, „heb ik
maar twee klappen gehad."
Hij schrijft dat geluk mede
toe aan zijn vermogen om de
Japanners te negeren. Jij ziet
ze eenvoudig niet, zei de
schrijver Rob Nieuwenhuys,
een van zijn medegevange
nen, wel eens.
Wat hem heel sterk is bijge
bleven, is de minachting die
de Japanners ten toon spreid
den. Ze zeiden niet veel, want
ze spraken slecht Maleis, en
hun Engels hield ook niet
over. Maar als ze hun mond
opendeden, wisten ze wel dui
delijk te maken dat ze de
krijgsgevangenen maar „bad
soldiere" vonden. „Wij waren
slechte soldaten. Ze moesten
ervoor zorgen dat wij niet in
opstand kwamen, maar ze
verachtten ons omdat we dat
niet deden."
Opstandige neigingen konden
trouwens ook maar beter wor
den onderdrukt, want daar
mee werden korte metten ge
maakt Van Tijn: „Tijdens de
eerste week waren er mensen
die waren weggelopen, maar
daarna weer opgepakt Ze
werden in een soort kooi ge
zet, tegen prikkeldraad aan.
vastgebonden, en daarna
stormden de Japanners, met
de bajonet in de hand, luid
schreeuwend, op hen af. In
een week tijd zijn er zo heel
wat gevangenen geëxecu
teerd. De Japanners vonden
het kennelijk nodig om er op
die manier de schrik in te
brengen."
Slanger
Op die executies aan het be
gin van zijn gevangenschap
na, heeft Van Tijn niet veel
bloed zien vloeien. Je werd.
zegt hij, als „oud vuil" behan
deld, maar je leven liep, ook
later, niet direct gevaar. In
kampen waarin de teugels
niet werden gevierd, moest hij
zwaar lichamelijk werk ver
richten, maar elders kon je
weer, zoals hij het noemt,
„univereiteitje spelen". Hij
heeft nog verschillende voor
drachten gehouden: „Zo'n
beetje als in Sint-Michielsges
tel, ja, daar kim je het wel mee
vergelijken."
Naarmate de gevangenschap
langer duurde, werd de hon
ger naar kennis steeds meer
verdrongen door een aardsere
variant daarvan. De rantsoe
nen werden kleiner en maak
ten het noodzakelijk naar
aanvullende voedingsmidde
len om te zien. Er werd jacht
gemaakt op leguanen, en op
slangen, waarvan, herinnert
Van Tijn zich, de smaak een
beetje leek op die van „flauwe
schelvis".
In de maanden die aan de
capitulatie voorafgingen, zat
Van Tijn in een kamp op Su
matra. „Leuke dingen" waren
daar niet meer voorhanden.
Voedselgebrek ging gepaard
met het uitbreken van be
smettelijke ziekten. Menige
gevangene moest de strijd om
het bestaan alsnog opgeven.
„Sterven was toen, op het
laatst, vrij gewoon gewor
den." Wie wist te overleven,
bevestigt Van Tijn, kroop
door het oog van een naald.
Duitsers -
Van een concentratiekamp-
syndroom. of iets wat daarop
zou kunnen wijzen, heeft Van
Tijn na de oorlog geen last
gekregen. Voorzover hij kan
nagaan hebben hij en zijn ge
zinsleden, die in de oorlog ge
scheiden van hem in een bur-
gerkamp zaten, geen nadelige
gevolgen van de Japanse be
zetting ondervonden.
Hij had meer moeite met de
Duitsers, hoewel die hem per
soonlijk niet hebben vervolgd,
dan met de Japanners. Maar
hij vond de Duitsers „toch al
nooit de aardigste mensen
van de wereld". Hij weet waar
over hij spreekt, want voordat
hij naar Batavia trok, woonde
en werkte hij in Berlijn, waar
hij, sterker dan veel anderen,
de gerechtvaardigd gebleken
vrees koesterde dat de nazi's
een grote aanhang zouden
verwerven.
Na de oorlog heeft het lang
geduurd, voordat hij weer een
voet op Duitse bodem wilde
zetten. Maar haatgevoelens
jegens de Japanners heeft hij
nooit gekoesterd. Bij het In
ternationaal Instituut voor
sociale geschiedenis in Am
sterdam, waar hij later is gaan
werken, is hij ze nog menig
maal tegengekomen.
„Dat waren niet de fanatiek
ste Jappen die daar kwamen."
zegt hij. „Maar ik had er altijd
wel behoefte aan om even te
vertellen dat ik in die kampen
had gezeten. Dat moest ik dan
toch even kwijt."