Een en al oog Isolement van Japanse atoom-paria's •^TITËRDAG 9 AUGUSTU^980 21 Het zou best eens aardig kunnen zijn om de mensen in te delen in denkers en kijkers. Dat is natuurlijk een even grove indeling als welke andere ook, een schema te willekeurig voor de werkelijkheid. Maar toch, er zit wel iets in. Ik kom er eigenlijk toe omdat ik zelf zo vreselijk graag kijk,maar erg veel mensen ken die beter denken dan kijken. Mensen die op een wandeling in de natuur stilstaan niet om te kijken of te luisteren maar om te praten, om een theorie te ontwikkelen (en dan te denken dat het woord theorie eigenlijk met kijken, aanschouwen, te maken heeft!). Er ls daar ook vaak een w aarde-oord eel mee verbonden: denken is meer dan kijken, metaphyslsch meer. Denken ls diep, kijken is oppervlakkig, letterlijk aan de oppervlakte blijven. Denken is op het blijvende gericht, op de eeuwige werkelijkheid achter de verschijnselen. Kijken is bij het moment blijven staan, bij de schijn. Zoals het zo aardig staat in het lied van Matthias Claudius in de mooie vertaling van Muus Jacobse (Liedboek 391): ons oog ziet enkel maar een deel, en: laat ons uw heil aanschouwen, niet op ons oog vertrouwen, niet blij zijn met de schijn. Kijken voert van de ene verrukking naar de andere, maar wat blijft daar tenslotte van over? Het oog wordt niet verzadigd van zien. Dat is de crisis van Oorter na de zinnelijke zaligheden van de Mei: wat blijft er over, wat is vast? en hij komt tenslotte, denkend, via het Spinozisme terecht bij Marx en zijn Duitse theorie. Het ls de crisis van het hele Impressionisme aan het eind van de vorige eeuw en daarom schrijf ik er ook over. Want dit verhaal is een reisverslag. Ik heb staan kijken, ademloos staan kijken naar de tuinen van Monet, de grootste of in elk geval de wezenlijkste schilder van de Franse Impressionisten en nu lk daar over schrijven wil, bedenk ik dat dilemma, hoe schrijnend het is, hoe essentieel, voor Monet, voor de schilders van zijn tijd, voor alle mensen van het oog, oculisten (wat precies het tegenovergesteld? is van de afschuwelijke sec te der occultisten). Na de eerste verrukking van het impressionistische bewustzijn, dat zich manifesteert in de beroemde tentoonstelling bij Nadar in 1874 (waar het een schilderij van Monet: „8oleil levant: Impression" is dat de groep aan zijn (scheld)naam helpt) komt voor alle deelnemers een terugslag, die in de Jaren tachtig duidelijk gaat blijken: Renoir zoekt zijn zekerheid in het ooit zo gehate voorbeeld van Ingres, Degas is helemaal nooit los gekomen van zulk klasslcisme, Pissarro laat zich overhalen tot het quasi- wetenschappelljke schilderen van polntillisten, Monet gaat zich bezinnen op wat zijn kijken nu eigenlijk is, wat het moment precies betekent, en dan legt hij zich toe op zijn beroemde series van moment-opnamen: een groep bomen of hooi-oppers of de kathedraal van Rouaan 's morgens, 's middags, 's avonds, 's zomers, 's winters. Wat zij zo allemaal lijken te doen ls afstand nemen, afstand van hun eerste Jeugdige enthousiasme, van de toevalligheid, de directheid, de spontaniteit, die hun vroegste werk zo hartveroverend, ja maar ook zo moment gebonden, zo ephemeer maakt. En de Jongeren na hen gaan verder, zoeken de vastheid van een structuur, willen meer dan kijken. Cézanne is het grote voorbeeld van die behoefte om zekerheid te vinden, om het tijdelijke blijvend te maken. En hij is het dan ook die zijn bewonderende, bijna Jaloerse afkeur uitspreekt voor Monet, met de beroemde woorden: Monet ls niets dan een oog, maar, bon Dieu, wat voor een oog! Monet, met al zijn bezinning, al zijn geëxperimenteer, neemt, dat bedoelt Cézanne, eigenlijk geen afstand, niet van de oorspronkelijke impressionistische belijdenis van het kijken, het kijken Sinds 1 juni van dit jaar zijn het woonhuis en de paradijselijke tuinen van de Franse schilder Claude Monet in Giverny voor het publiek opengesteld. Hier in dit dorpje, halverwege Parijs en Rouaan, kon Monet in 18 90 een groot huis kopen met een tuin, die hij helemaal naar eigen inzichten liet inrichten als was het een gigantisch palet. Hier woonde en werkte Monet tot zijn dood in 1926. Langzamerhand vervielen daarna de gebouwen en de tuinen. Een grootscheepse restauratie heeft het echter nu mogelijk gemaakt de omgeving te verkennen waarin Monet werkte; waar hij zijn unieke pelgrimstocht naar het blijvende in het zichtbare, naar de eeuwige schoonheid van lucht en water, voltooide. door J.W. Schutte Nordholt alleen, niet van de natuur. Monet blijft op het oog vertrouwen, met een volstrekte passie, en hij vestigt zich in de natuur. Na allerlei omzwervingen, in Argenteuil, Bouglval, Vétheuil, Poissy, komt hij in 1883 in het dorpje Giverny, vlak bij Vernon. Dat ls zo ongeveer midden tussen Parijs en Rouaan, Giverny ligt aan de Epte, een zijriviertje van de Seine, Monet's huls en tuin aan weer een aftakking daarvan, het stroompje dat de Ru heet en dat hij zo intens zal benutten, dat hij tot levend water zal maken. Dat ls een hele geschiedenis, die zich uitstrekt van 1883 tot zijn dood, 86 Jaar oud, in 1926. Meer dan 40 jaar woont hij daar, werkt er. breidt zijn bezit uit en maakt het al mooier. Bij zijn dood komt het aan zijn zoon Michel en die vermaakt huls en tuin bij testament aan de Parljse Académie des Beaux Arts. Dat is in 1966 dan is er al niet veel meer over van de zorgvuldige aanleg der tuinen en ook de gebouwen zijn ln verval geraakt. Maar een Jaar of wat later begint er interesse te ontstaan voor een herstel, en dat wordt eindelijk in 1977 ter hand genomen. Een grootscheepse restauratie herstelt de huizen en vijvers met al hun weelde van bloemen in de oorspronkelijke staat en op 1 juni 1980 wordt dat hele complex voor het publiek opengesteld. Dat lazen wij ln de krant en dat bepaalde ons reisdoel in deze zomervakantie. Want Monet was voor ons sinds enkele jaren een openbaring geworden, een grote vervulling. Nogal toevallig voorzover openbaringen toevallig zijn twee Jaar geleden, in New York, hadden we een dag over, en mijn vrouw wilde naar het Metropolitan Museum om de tentoonstelling van Monet te zien die daar net toen werd gehouden. Maar lk moest naar een archief, en lk had trouwens een oliedom vooroordeel tegen de late Monet, allemaal nevelen, zo meende ik mij te herinneren. Maar ik kwam haar later op de dag halen en lk werd toen en daar, op die dag in mei 1978, plotseling en krachtdadig bekeerd. De schellen vielen mij van de ogen, lk stond oog ln oog met een glorie en heerlijkheid die mij overweldigde, tot er geen afstand meer tussen ons was. Men moet nooit meningen over schilderijen, over schilders, hebben, als men niet de oorspronkelijke werken zelf gezien heeft. Nooit Plaatjes, reproducties, zijn heel aardig, maar niet om op af te gaan. Monet, de late Monet, moet ln werkelijkheid gezien worden om er een oordeel ovèr te kunnen hebben. En dat gebeurde mij nu, en ik was voorgoed veranderd. Ik kon er niet genoeg van krijgen, en die ene dag was veel te kort, en een eeuwigheid te laat. Wat moest ik niet Populieren langs de Epte, zoals Monet deze schilderde in 1891 inhalen. Terug in het vaderland trokken wij spoedig naar Parijs. De ln New York tentoongestelde stukken waren toen net weer terug op hun oorspronkelijke plaats. Op een winterdag waren wij ln het museuro M arm on tan. waar er een hele reeks te zien zijn en het was een bevestiging van een groot geluk om ze te herkennen, zoals men geliefde vrienden herkent. Zo kwamen wij, als door een magneet aangetrokken deze zomer in het herstelde Giverny. De geschiedenis kenden wij zo'n beetje want wij hadden er, zoals dat in de liefde gaat, zoveel mogelijk over gelezen, speciaal het alleraardigste boek Monet at Giverny van Claire Joyes (Londen, 1975). Het ls een beetje een sprookjesverhaal. De arme schilder wordt rijk en maakt het paradijs van zijn verbeelding tot werkelijkheid. Monet, die net als de andere impressionisten, jaren van miskenning en bohemien-leven had gekend, kwam tegen het einde van de tachtiger jaren langzamerhand in ere. Zijn eerste vrouw, Camille Doncieux, van wie hij twee zonen had, was gestorven, en hij leefde samen met de vrouw van een eerst schatrijke maar gebankroeteerde zakenman, die naar het buitenland was gevlucht. Die tweede vrouw, Alice Hoschedé, werd na de dood van haar man, wettig de zijne. Zij had zes kinderen, zodat het hele gezin, zoals het in Giverny terecht kwam, uit tien mensen bestond. Die leefden daar ln het dal van de Epte zo goed en kwaad als het ging totdat de rijkdom ze overviel! Omstreeks 1890 verkocht Durand-Ruel de doeken van Monet al voor 4000 frank, een kolossaal bedrag, en nog een paar Jaar later, ln 1894, kon de schilder voor zijn gezichten op de kathedraal van Rouaan 15000 frank per stuk vragen. Het moeilijke leven werd opeens goed. Zo kon hij ln 1890 het grote huls kopen, kon hij een staf van bedienden, vooral tuinlieden, aanstellen, kon hij leven als God in Frankrijk, het rustige, degelijke leven van een pater famillas, een stevige huistyran, omringd door de schare van de zijnen, bezig met het enige wat hem werkelijk boeide, schilderen. Nu hoefde hij niet meer om zijn onderwerpen te vinden, rond te zwerven langs de Franse rivieren. Nu maakte hij letterlijk zijn onderwerp, stichtte een tuin als een gigantisch palet. Niet een tuin, zoals Proust er over schreef, om de bloemen in de eerste plaats, maar om de kleuren; een tuin die niet volgens de natuur maar volgens de wil van de schilder gemaakt ls, „als een eerste levende schets." Een nieuw soort tuin, zou men moeten zeggen, weliswaar niet echt natuurlijk, maar vooral ook niet de Franse tuin van de traditie, van de rationele orde. Altijd in Frankrijk staat men weer verstomd hoe de Fransen hun natuur trachten te temmen, hoe ze hun bomen snoeien, hun orde opleggen aan de schepping. Dat was Monet een gruwel (zoals het Gezelle een gruwel was). Wat hij wilde was de combinatie van kleuren die op zijn doeken zou passen, en hij had dan ook nogal eens ruzie met de opper-tulnman (die aan het hoofd van zeven man stond). Hij kreeg natuurlijk zijn zin, hij was de baas, en zo is dit grandioze geheel ontstaan dat men nu weer bewonderen kan. Het is een tuin die uit twee delen bestaat, een bloementuin achter het huis en het atelier, en dan, aan de andere kant van de weg, een tuin met vijvers. Monet vroeg en kreeg tenslotte verlof om van het riviertje de Ru water af te tappen en zo zijn eigen bassins te vormen. Een soort Japanse tuin werd het, met gebogen bruggetjes en veel hangende planten en waterlelies (zoals de meeste van zijn tijdgenoten was Monet zeer onder de indruk van de Japanse prentkunst en had zelf een grote verzameling, die men thans in het huis bewonderen kan). Daar wandelde hij, werkte hij, daar maakte hij het moment als het ware permanent Want nu kon hij de wisselingen van de natuur niet dagen maar Jarenlang observeren, en vastleggen in grote monumentale schilderijen. Stukken waarin hij alle afstand leek op te heffen, waarin hij met volstrekte aandacht niets dan een paar bloemen, niets dan een spiegeling, een weerglans, schilderde, telkens en telkens opnieuw. Wat Monet onafgebroken boeide, dat waren de wisselende elementen, de lucht en het water in hun wisselwerking. Hij wist haast niets anders meer op de duur. HIJ maakte nog een paar reizen naar Londen en Venetië, maar na de dood van zijn geliefde vrouw in 1911, trok hij zich geheel terug in zijn paradijs, zeer liefdevol omringd door de zorgen van zijn stief- en schoondochter Blanche Hoschedé (die getrouwd was met zijn in 1914 overleden zoon Jean) en door de grote en trouwe vriendschap van Clémenceau, de beroemde staatsman, die later een ontroerend boek over hem schreef. De laatste Jaren waren moeilijk, vooral doordat zijn ogen slechter werden, het ergste wat hem overkomen kon. Clémenceau bracht hem er toe zich aan een operatie te onderwerpen, die slaagde, zodat hij tot het einde van zijn leven kon blijven schilderen, de laatste Jaren in het kolossale atelier dat hij, wel een beetje beschaamd over de lelijkheid ervan, liet bouwen. Daar voltooide hij zijn unieke pelgrimstocht naar het blijvende in het zichtbare, naar de eeuwige schooonheid van lucht en water, van het licht. Als men daar nu rondwandelt en geniet van de schoonheid van die gemaakte natuur, en zich zijn schilderijen herinnert (er hangen in het huls alleen copieën) dan heeft men zo een bijzondere ervaring van de grootheid van de schilder, begrijpt men iets meer van de bijzondere wisselwerking tussen de kunstenaar en zijn wereld. Misschien beseft men dan iets van dat diepe verlangen van deze schilder van de oppervlakte, namelijk om de dingen als voor het eerst, als in hun oorspronkelijke frisheid te zien. Ik wou, zei Monet eens, dat ik opeens, als een blinde die ziende wordt, de schepping zag. Zo fris zou ik willen schilderen. Dat was natuurlijk een illusie. Zien ls nooit los van bewustzijn, en zag men als een plotseling genezen blinde, dan zag men de mensen als bomen wandelen, dan zag men een wirwar. Maar de illusie heeft iets groots, heeft een legitieme kracht Bij Monet is dat waar gemaakt. Zijn wereld is de wirwar van water en wind tot helderheid herleid, de veelheid van kluwen tot een eigen harmonie. Het is er mee als met sommige verhalen van zijn tijdgenoot Guy de Maupassant, die net als hij ln Normandlë bij het water was groot geworden en die dezelfde passie had voor het vlietende leven, voor licht en nevels en spiegeling. Er is in zulke verhalen, in deze schilderijen, geen afstandelijkheid, geen beschouwelijkheid, en vooral geen wereldbeschouwing. Niets dan aanschouwen, zuivere contemplatie van de schepping en zo eenwording met de natuur, orde die van het oog uitgaat Men zou het pantheïsme kunnen noemen Clémenceau heeft dat gedaan maar dat is al weer zo'n zwaar filosofisch woord. Wat Monet deed was niet meer dan kijken en schilderen en zo, om met zijn bewonderaar Vuillard, zelf een groot schilder, te spreken, de grand poème de l'eau, dat grote gedicht van het water schrijven. In Monet's tuinen wandelen, naar zijn schilderijen kijken, is iets begrijpen van die grote vervulling, die hem gewerd in een leven dat steeds meer zijn doel bereikte. Toen hij stierf, op 5 december 1926, en de voorbereidingen voor de begrafenis gemaakt moesten worden, protesteerde zijn oude vriend Clémenceau, die hem zo goed begrepen had, tegen de rouwkleur. Pas de noir pour Monet, zei hij. Want hij wist hoeveel dankbaarheid, ja vrolijkheid er paste bij zo'n diepte van kijken. Het oog was verzadigd van zien. Hibakoesja's heten ze, „zij die door de bom zijn aangetast". Driehonderdduizend paria's, die het „geluk" hadden de atoombommen van Hirosjima en Nagasaki te overleven. Ze lijden niet alléén onder de lichamelijke gevolgen van de kernexplosie. door Jan Bijlsma en Maurits Groen Vorig jaar stierven ruim honderd mensen aan de gevolgen van de radioactieve straling die zij 35 jaar geleden opliepen bij de ont ploffing van de bommen, die een eind maakten aan het leven van meer dan 200.000 mensen en aan de Tweede Wereldoorlog. Die honderd vormen maar een mi niem deel van de ruim 300.000 mensen, die nog elke dag te lijden hebben aan de gevolgen van „de bom". De eerste Jaren na de oorlog, toen de Amerikanen Japan nog bezet hielden, was het verboden te schrijven over het lijden van de slachtoffers van de atoombom men. Er was veel te verzwijgen. Ernstige brandwonden en de daarmee gepaard gaande zwellingen en lidtekens die pas na twee jaar genazen, maar tot op huidige dag pijn bezorgen. Van degenen die zich binnen een straal van twee kilometer van de explosie bevonden, sterft uiteindelijk de helft aan oogbeschadigingen. Verder doen zich bloedziekten voor waaronder leukemie (bloedkanker) en kwaardaardige tumoren: schildklierkanker, borstkanker en longkanker. Daarnaast zijn er de min der zichtbare gevolgen: de psychologische en de sociale effecten, die des te onzicht baarder zijn omdat de samenleving niets van de lijders wil weten, is een poging het verschrikkelijke weg te drukken en te vergeten. Bepalend Wie getuige was van het ontploffen van de bom en de besmetting met haar gruwelij ke effecten, is voor heel het verdere leven getekend. Het is niet meer ln eerste in stantie van belang of men de explosie overleeft. De confrontatie met zoveel dood en verderf in één zo'n verschrikkelij ke klap, is eenvoudigweg niet te verwer ken. Het meemaken van een dergelijke onvoorstelbare ramp is voor de hibakoes ja's „zij die door de bom zijn aangetast", bepalend voor de rest van hun leven. Tenminste drie elementen maken de doodservaringen van de A-bom slachtof fers erg ingrijpend: Het plotselinge en totale karakter ervan: 200.000 directe do den, de hele leefomgeving die in één klap is verdwenen; de samenleving die van het ene moment op het andere volledig uiteen geslagen is. Die confronatie is zó abrupt en totaal geweest, dat zij nauwelijks beleefbaar is. Het is al moeilijk om de dood van één mens te overdenken; de dood van zo velen gaat verstand en gevoel helemaal te bo ven. De enige mogelijkheid om toch te reageren op de gebeurtenis was dan de uitschakeling van het gevoel. Naast de massale, directe dood na de bom bemerkten velen van degenen die in eer ste instantie overleefd hadden, bij henzelf vreemde verschijnselen zoals bloedingen, opgeven van bloed, diarree, koorts en maagpijn. Overlevenden die op het ge zicht gezond waren begonnen na een week plotseling vlekken te vertonen. Hibakoes ja's moesten ervaren dat het verschijnen van zulke vlekken meestal een snelle dood betekende. Er ontstond bij hen een marte lende onzekerheid over hun gezondheid stoestand, te meer omdat zij onbekend waren met de atoombom en de effecten ervan. Tussen 1950 en 1952 trad er een piek op in de sterfte door leukemie, maar ook daarna bleef het sterftepercentage aan die ziekte onder de hibakoesja's hoog. Ook andere vormen van kanker deden zich in hun groep in verhoogde mate voor. De voortdurende proefexplosies, die door diverse mogendheden na de Tweede We reldoorlog werden en worden uitgevoerd, herinneren de slachtoffers tenslotte steeds weer aan hun ervaringen met dat type wapen waarvan zij de effecten zo terdege kennen. Al direct na het vallen van de bom is het zich psychisch afsluiten van de wereld bij de hibakoesja's begonnen. Dit geeft hun vaak ook schuldgevoelens. Achteraf gelo ven zij dat ze meer voor de andere slacht offers hadden kunnen doen. Vooral wan neer zij geconfronteerd werden met slachtoffers die Jonger waren dan zijzelf of die in de getroffen stad hulp hadden ver leend, kregen de hibakoesja's last van schuldgevoelens, die ook overlevende con- centratiekampslachtoffers wel kennen: „Waarom ben ik blijven leven, terwijl an deren stierven?" Naast schuldgevoelens kennen hibakoes ja's voortdurend angstgevoelens: iedere keer dat men een ziekte bij zichzelf be speurt, kruipt de angst omhoog dat het dit maal het einde zal betekenen. Ongegrond is die angst overigens zeker niet. Wij noemden al de ruim honderd slachtoffers- na-35-Jaar. Ook voor niet-direct dodelijke ziektes zijn hibakoesja's vatbaarder dan anderen. En ook tot de kinderen van de A-bom slachtoffers strekken zich de gevolgen uit: Eén op de vier kinderen van de overleven den heeft geen goede gezondheid. Vaker dan in vergelijkbare groepen komt onder hen bloedkanker voor. BIJ het optreden van ziektes is er steeds de angst om naar een arts te gaan. Men probeert de ziekte te ontkennen. Isolement Naast de schuld- en angstgevoelens dra gen vele hibakoesja's de littekens van brandwonden met zich mee. Anders dan bij gewone brandwonden gingen deze ge paard met enorme zwellingen en afschu welijke pijn. Na twee Jaar verdwenen de zwellingen weliswaar, maar de pijn en de littekens bleven. Zij hebben gevolgen voor het leggen van sociale contacten, het krij^ gen van een baan, het aangaan van een huwelijk. De hibakoesja's worden in hun omgang met anderen vaak geconfron teerd met de bij de ander levende angst voor besmetting. Door het besef van deze discriminatie, deze afwijzing, neemt de angst van de hibakoesja's alleen nog maar toe. Zij komen in een steeds groter isole ment terecht. Er ontstaat een onzichtbare kaste van onaanraakbaren, atoomparia's. Vijfendertig Jaar geleden vielen de bom men op Hiroshima en Nagasaki. Wij eindi gen met een citaat uit de Kernwapennota van minister Scholten: „Inzet van alle nucleaire middelen, waarbij zowel militai re als stedelijke doelen kunnen worden aangewezen, vormt de uiterste, meest ex treme mogelijkheid."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1980 | | pagina 23