Minister Scholten
en het ooriogsrechr^r
F
De adviseurs van Reagan
Tegenstrijdige gevoelens over Israël
Een notitie, die slechts langs
één lijn spoort
Zogezegd
Zogezegd
VRIJDAG 8 AUGUSTUS 1980
TROUW/KWARTET P 11 - RHS 1'
A
m
door Melndert J. F. Stelling
De notitie van minister
Scholten is uitermate teleur
stellend. Niet vanwege het
feit dat de minister zegt mijn
stellingname niet te kunnen
delen, maar wel vanwege het
bedenkelijke niveau van het
document Het is zö onvolle
dig en in vele opzichten zö
onjuist, dat het haast beledi
gend is om het als een se
rieus antwoord te presente
ren aan de Kamer. Ik zal dit
in het hierna volgende toe
lichten.
Het humanitaire oorlogsrecht heeft
zich langs twee lijnen ontwikkeld.
De eerste lijn is het zgn. „recht van
Genève; dat is het oorlogsrecht dat
ziet op de bescherming van de
slachtoffers van het oorlogsgeweld.
De tweede lijn is het zgn. „recht van
Den Haag"; dat is het oorlogsrecht
dat ziet op de wijze van oorlogvoe
ring.
In mijn artikel van 29 februari ba
seerde ik mijn stellingname na-
drukkellijk ook op het recht van
Den Haag. In dat verband noemde
ik de Verklaring van Sint Peters-
door Koos van Weringh
De laatste tijd heb ik zoveel anti-
Israël-uitlatlngcn gehoord dat het
mij ineens begint op te vallen.
Misschien heeft het te maken met
de vrouwenconferentie in
Kopenhagen en het gepraat over
die zionisme-resolutie die daar weer
aangenomen is. maar zeker ben ik
daar niet van. Het hangt in de lucht,
denk ik, dat anti-lsraël-zijn.
Zelf ben ik ook een paar keren in
hevige discussies gewikkeld
geraakt over het onderwerp. Aan
het eind waren we even ver als aan
het begin van het gesprek, dat
trouwens meer had van een spel van
emoties dan van het over en weer
uitwisselen van argumenten.
Iedereen beschikt in zo'n gesprek
over een reeks van
rechtvaardigingen voor zijn eigen,
bijna onwrikbare standpunt. En
iedereen weet ook gemakkelijk
voorbeelden te noemen die de
slechtheid van de door hem of haar
verafschuwde partij moet
aantonen.
Vorig Jaar september, toen ik tegen
iemand zei dat ik op het punt stond
naar Israël te vertrekken zei hij
verbaasd: „JIJ ging toch ook niet
naar Franco-8panJe?" En in de vrije
tribune, de ingezonden
brievenrubriek van het weekblad
„Vrij Nederland", lees ik een stuk
van W. H. Nagel, die schrijft dat hij
Begin en zijn officieren een even
hoge achting toedraagt als doering
en Strauss (2 augustus 1980). Ieder
die gelezen heeft wat W. H. Nagel
als J. B. Charles over die laatsten
geschreven heeft weet wat die
uitspraak betekent. HU verwUstzelf
naar het boek waarin het te vinden
is: „Hoe bereidt men een ketter".
Terloops deelt lüj in zUn
ingezonden brief mee, dat de Israël-
lobby ervoor gezorgd heeft dat lüj
als columnist uit „Vrij Nederland"
verdreven is.
De ten aanzien van Israël gebruikte
kwalificaties en ook de toon waarin
zij geuit worden zijn, lijkt mij, de
laatste Jaren harder en sterker
geworden. In 1969 kenden we nog de
opschudding vanmr. O. B. J.
Hlltermann, die in zijn bekende
praatje voor de AVRO-radio „De
Volkskrant" ervan beschuldigde
„rondweg antisemitisch, althans
anti-Israël" tezUn. Dat was toen
nog een heel gedoe, waaraan de
president van de Amsterdamse
rechtbank zelfs te pas moest
komen. Ik heb de gewraakte
commentaren nog eens doorgelezen
en de prent van Opland die ook in
het geding was nog eens bekeken,
maar ik moet zeggen dat het nüj
volkomen onduidelijk geworden is
waarover die drukte toen ging. Het
andere ochtendblad van de
Perscombinatie oefende kritiek uit
op het beleid van Israël ten aanzien
van de bezette gebieden,
soortgelijke kritiek die de
befaamde radiospreker zondag
jongstleden zelf op dat land
uitoefende. Hoewel het niet
eenvoudig is vat te krijgen op de
over elkaar buitelende golven uit de
woordenstroom van Hlltermann,
meende ik toch te begrijpen dat MJ
het besluit van de Israëlische
regering om Jeruzalem als de
eeuwige hoofdstad van het land te
beschouwen, onverstandig vond.
Zoiets, in elk geval.
Destijds werd door „De
Volkskrant" geen ogenblik aan het
bestaansrecht van Israël getwijfeld,
terwijl van antisemitisme al
helemaal geen sprake was. De
kritiek die het blad toen uitoefende
is nu gemeengoed geworden. De
overheersende mening in
Nederland is, denk ik, dat aan het
bestaansrecht van Israël niet
getornd mag worden en dat het
land veilige grenzen moet hebben,
maar dat ook de Palestljnen niet
vergeten moe.ten worden.
Ik druk me, wat die Palestljnen
betreft, wat voorzichtiger uit,
omdat ik dat niet zo precies weet.
Hun lot trekt minder belangstelling
is mijn indruk, maar dat kan
natuurlijk veranderen als nog eens
ontdekt wordt dat er wat te
verdienen valt. Het Nederlandse
bedrijfsleven staat voor niets, zoals
met het afgeven van de nlet-Jood-
verklaringen wel gebleken is. De
Israël-waardering is, bU mij
althans, aan grote schommelingen
onderhevig. Een artikel als
„Vreemdeling in eigen land", dat
James Dorsey vorige week zaterdag
in deze krant publiceerde en waarin
op schrijnende wijze het treurige lot
van een aantal PalestUnen in Belt
Dajan wordt geschilderd, neemt nüj
bepaald niet in voor de politiek van
de Israëlische regering ten aanzien
van de in 1967 bezette gebieden. De
Palestljnen bestaan gewoon, daar
kan geen twUfel over zUn. HetzUn
ook die onder de bezetting levende
Palestljnen, schrijft W. H. Nagel in
zijn stukje, „die bij nüjn bezoeken
aan Palestina mijn compassie
hebben opgewekt".
In het laatste nummer van „The
New York Review of Books", dat
gedateerd is op 14 augustus 1980,
staat het verslag van een
belangwekkend gesprek met
Oershom Scholem, een joodse
geleerde die al in 1925 hoogleraar in
Jeruzalem was en al die tijd in het
land heeft gewoond. HU laat zich
uitermate kritisch uit over de
politiek van de regering-Begin, die
hij een totaal gebrek aan politiek
realisme verwijt, Juist ten a
van het beleid met de
nederzettingen op de Westelijke
Jordaanoever. In 1967 heeft hij zich
al met een aantal anderen in een
open brief tegen de annexatie
politiek verzet, vertelt hij. Israël
werkt zich steeds verder in het
moeras.
Een bezoek aan Israël, zo is nüjn
ervaring, roept zeer tegenstrijdige
inzichten en gevoelens op. Het
standpunt van Scholem kan ik
moeiteloos onderschrijven als ik
denk aan de nederige positie van de
Palestljnen binnen de Israëlische
samenleving, zoals die voor
iedereen zichtbaar is. Dat moet tot
steeds grotere problemen leiden.
Als ik Arabier zou zUn en in het
oude gedeelte van Jeruzalem
woonde zou ik waarschUnllJk
sympathiseren met een beweging
die zich zou Inzetten voor de
bevrijding.
Maar ik ben geen Arabier, maar een
Westeuropeaan die in Jeruzalem
ook een bezoek gebracht heeft aan
Yad Vashem, de plaats waar de
herinneringen aan de Tweede
Wereldoorlog en met name aan
Hitiers „Endlösung" van het Joodse
vraagstuk niet alleen bewaard,
maar ook levend gehouden worden.
Daar rondlopen en zich proberen
voor te stellen wat tussen 1933 en
1945 gebeurd is roept ook gevoelens
op. Ik ben er nog niet in geslaagd al
die tegenstijdige Inzichten en
gevoelens in een voor nüjzelf
begriJpeUJk kader onder te brengen.
door H. «I. Neuman
Jimmy Carter heeft zich verdedigd.
Op een persconferentie heeft lüj ca
tegorisch verklaard dat hij zich niet
door liefde voor zijn broer Billy
heeft laten verleiden tot enig onwetr
tig on oneerbaar gedrag en dat
broer Billy op geen enkele wijze de
beslissingen van het Witte Huis of
van enige andere instantie binnen
de Amerikaanse regering heeft
beïnvloed. Vriend en vijand waren
het erover eens dat het een knappe
rol was die de president van de
Verenigde Staten daar vertolkte en
dat hij opnieuw toonde, hoe grondig
hU zich de details van bepaalde
kwesties kan eigen maken of herin
neren.
Misschien helpt het hem de Demo
cratische partijconventie „geslo
ten" te houden en te voorkomen dat
sommige, of alle, gedelegeerden
zich losmaken van het mandaat dat
htm bij de „primaries" of voorver
kiezingen is gegeven en dat zij zich
zelfstandig gaan beraden, wie ze
eigenlijk de sterkste kandidaat van
dit ogenblik vinden.
Maar of zijn verdediging in de affai
re die door zUn broer in het leven is
geroepen ook toereikend is om in
november a.s. de Republikeinse
vaandeldrager Ronald Reagan te
verslaan, is een andere vraag.
In leder geval hebben de beslomme
ringen binnen de familie-Carter
reeds tot gevolg gehad dat de De
mocratische Partij haar eerste
propaganda-aanvallen op het pro
gramma (het „platform") en de kan
didaat van de oppositie de mist
heeft zien ingaan. Alleen de minis
ter van defensie, Harold Brown,
heeft de gelegenheid te baat geno
men om te zeggen dat het streven
van de Republikeinen om Amerika
weer de onbetwistbaar sterkste mi
litaire mogendheid ter wereld te
maken onhaalbaar is en gevaarUjk.
Het kan zijn. Maar welke kiezers in
Amerika zullen in november be
stand zijn tegen een argument dat
Reagan al op 17 maart van dit jaar
voor het eerst ontwikkelde voor de
„Council on Foreign Relations" in
Chicago en dat hierop neerkwam
dat de Verenigde Staten „qua mili
taire kracht reeds ten achter lopen
bij een andere mogendheid, nl. de
Sowjet-Unie. En dat betekent dat
we ons in een uiterst gevaarlijke
positie bevinden".
Stel nu eens dat Reagan straks zUn
Democratische tegenstander bij de
stembus klopt; naar welke advi
seurs op politiek-militair gebied zal
hij dan luisteren? Helemaal zeker is
dat niet te zeggen; er kunnen, bij de
samenstelling van een regering-
Reagan of bij de benoeming van
andere hoge functionarissen, altijd
persoonlijkheden naar voren ko
men, die thans nog niet tot de kring
van zUn intieme adviseurs behoren.
Maar dit voorbehoud indachtig
kunnen we toch eens een blik slaan
op die huidige kring. Het zijn in
totaal 34 personen; het gezelschap
telt twee co-voorzitters.
De ene co-voorzitter is een gepen
sioneerde luitenant-generaal. Ed
ward Rowny. HU is voorstander van
een geforceerde uitbreiding van de
Amerikaanse bewapening en hij
meent dat de economie van de Vere
nigde Staten de daarvoor benodig
de offers beter kan opbrengen dan
die van de Sowjet-Unie. Gedurende
zes jaar heeft generaal Rowney de
Verenigde Chefs van Staven verte
genwoordigd bU de zgn. SALT-on-
derhandelingen (de Amerikaans-
Russische besprekingen om te ko
men tot een wederzijdse verminde
ring van de strategische kernbewa
pening). Vorig najaar heeft hij ten
overstaan van de Senaatscommis
sie voor de Strijdkrachten gezegd
dat het tweede SALT-akkoord (dat
wel geparafeerd is, maar nog altijd
niet bekrachtigd door de Ameri
kaanse Senaat) een „ongelijk ver
drag" is, met name omdat het de
Sowjet-Unie 308 zeer zware inter
continentale raketten toestaat, die
in Amerika hun weerga niet vinden,
ook niet als dat land eenmaal over
de nieuwe MX-raket beschikt.
Hij vindt het ook een bezwaar dat
de Sowjet-bommenwerper „Back
fire" niet door het tweede SALT-
akkoord wordt bestreken. Generaal
Rowny zei tot de commissie: „De
toestand van wezenlijke gelijkheid
die de Verenigde Staten thans ten
opzichte van de Sowjet-Unie nog
innemen zal in het begin van de
jaren tachtig verloren gaan. We
moeten deze ongunstige ontwikke
ling eerst tot staan brengen en haar
vervolgens ombuigen. Dit is een
zaak van de allerhoogste nationale
prioriteit" Generaal Rowny is 63.
Bijna twintig jaar Jonger (44) is de
andere co-voorzitter. Het is de uit
Los Angeles afkomstige William R.
van Cleave. Hij heeft deelgenomen
aan de onderhandelingen die tot
het eerste SALT-akkoord hebben
geleid. Ook heeft hij zitting gehad
in het zgn. „B-Team" dat onder
leiding van prof. Richard Pipes en
met gebruikmaking van hoog ge
classificeerd materiaal een eigen
evaluatie mocht opstellen van de
Amerikaans-Russische krachtsver
houdingen op militair gebied in
1976-77. Van Cleave is nu directeur
van het programma voor strategi
sche studies aan de Universiteit van
Zuid-C alifomië.
Ook hij heeft vorig najaar getuigd
voor de Senaatscommissie voor de
Strijdkrachten. Hij zei toen: „Het is
zonneklaar dat welke analyse Je ook
toepast de hele ontwikkeling gedu
rende de tien jaren dat de SALT-
onderhandelingen aan de gang zijn
geweest en in de zeven jaren die
sinds SALT I zijn verstreken in ern
stige mate in ons nadeel is verlopen;
we staan nu tegenover een bedrei
ging van onze nationale veiligheid
zoals we die nog nooit hebben ge
kend." Hij is ervoor de gaten die lüj
in de Amerikaanse defensie ziet
snel te stoppen (de theorie van de
zgn. „quick fixes"), o.a. door de pro-
duktie van de intercontinentale Mi-
nuteman n-raketten weer op te vat-
ten, de B-52 bommenwerpers te
voorzien van nieuwe motoren, de
door Carter geannuleerde B-l bom
menwerpers alsnog in prod uk tie te
brengen, door kruisvluchtwapens
(cruise missiles) te plaatsen op de
tien Polaris-onderzeeboten die bin
nenkort aan vervanging toe zijn. In
een artikel dat hij voor het herfst
nummer 1977 van het „Joumal of
International Relations" heeft ge
schreven concludeerde Van Cleave
dat de Sowjet-Unie superioriteit op
alle militaire niveaus nastreeft en
dat het Westen hieraan consequen
ties moet verbinden.
BU de namen van de „gewone" le
den van Reagans .militaire panel"
treffen we vier luchtmachtgene-
raals b.d. aan, drie landmachtgene-
raals b.d., een generaal van de mari
niers b.d. en de vroegere voorzitter
van de Verenigde Chefs van Staven,
de 68-jarige admiraal b.d. Thomas
H. Moorer. Er zijn enkele oud-am
bassadeurs bU, zoals William R.
Kintner, die zijn land. in Bangkok
heeft vertegenwoordigd, en J. WU-
iiam Middendorf III. die men zich in
Den Haag nog goed herinnert en die
later minister van Marine is geweest
(1974-1977). Een recente uitspraak
van Middendorf is: „Ik zie het als
ons grootste probleem dat wij te
weinig schepen hebben om de drei
ging het hoofd te bieden."
Uit de hier vermelde leeftijden
dient overigens niet te worden afge
leid, dat er geen jongere leden zou-
denzijn of dat men de adviseurs van
Reagan zou kunnen afdoen als een
verzameling verstokte „has-beens".
Een van de briljante jongeren (36) is
bUvoorbeeld Jeffrey Record die
zich vroeger als defensie-specialist
heeft onderscheiden bij het beroem
de Brookings Institution en als
naaste medewerker van de Demo
cratische senator Sam Nunn uit
Georgia.
burg (1868) en het Landoorlog Re
glement (1907).
In zijn notitie ziet de minister
maar één Ujn, namelijk het recht
van Genève. Met geen woord rept
hij over het recht van Den Haag. Dit
terwijl hij wél melding maakt van
het feit dat in 1961 door de Algeme
ne Vergadering van de Verenigde
Naties een resolutie werd aangeno
men, waarin werd uitgesproken dat
het gebruik van kernwapens in
strijd is met het volkenrecht. Weet
de minister dan niet dat die resolu
tie werd gebaseerd op onder andere
de Verklaring van Sint Petersburg
en de Haagse Verdragen van 1899
en 1907. welke verdragen ons het
Landoorlog Reglement brachten?
Met andere woorden: weet hij niet
dat de meerderheid der volkeren, op
basis van dezelfde documenten als
door mij aangehaald in het artikel
van 29 februari, de door nüj naar
voren gebrachte zienswijze deelt?
Twee resoluties
Een resolutie van de Algemene Ver
gadering is niet juridisch verbin
dend, zo merkt de minister nog op.
Bovendien wijst hij erop dat Neder
land, evenals de NAVO-bondgeno-
ten, bij de stemming over de voren
bedoelde resolutie tegenstemden
Hij verzuimt echter te vermelden
dat de resolutie van 1961, nog eens
nadrukkelijk werd bevestigd door
de aanvaarding door de Algemene
Vergadering van resolutie 2936
(XXVII) van 29 november 1972. BU
die gelegenheid stemde Nederland
niet meer tegen, maar onthield zich
van stemming. Dit houdt naar vol
kenrechtelijke opvatting in, dat Ne
derland zich niet tegen die resolutie
wenste te verzetten. Een niet onbe
langrijk gegeven lijkt mij.
Het is een onmiskenbaar feit dat in
het oorlogsrecht het gebruik van
kernwapens nergens met zoveel
woorden is verboden. Maar dat be
tekent geenszins, dat de algemene
regels inzake de toepassing van ge
weld niet van toepassing zouden
zijn op dat gebruik. Dit blijkt ook al
uit het feit dat de veroordeling van
het gebruik van atoomwapens door
de meerderheid der volkeren, zoals
reeds gesteld, werd gebaseerd op
het recht van Den Haag, waarin nu
Juist die algemene regelen worden
gegeven. De uitspraak van de mi
nister, dat het oorlogsrecht het ge
bruik van kernwapens onbesproken
en ongeregeld laat, is dan ook vol
strekt onjuist
De minister ontkent tevens dat het
Genocideverdrag van toepassing
zou kunnen zijn op de inzet van
kernwapens. Hieruit blijkt dat hU.
evenmin als met de tekst van het
verdrag, ook niet op de hoogte is
van de parlementaire geschiedenis
omtrent de goedkeuringswet van
het verdrag. Naar aanleiding van
vragen van het Eerste-Kamerlid
Diepenhorst, erkende namelijk de
staatssecretaris van buitenlandse
zaken op 30 Juni 1964, dat genocide
ook zou kunnen worden gepleegd
door middel van inzet van kernwa
pens.
Gerechtvaardigd
Er zou nog veel op te merken zijn
over de notitie van de minister van
defensie. Het is evenwel niet doen
lijk op deze plaats uitputtend com
mentaar te leveren. Uit het voren
staande blijkt echter reeds genoeg
zaam, dat de door nüj aan de notitie
van de minister gegeven kwalifica
tie is gerechtvaardigd. Ook zal het
duidelijk zUn dat de door mij ge
volgde redenering in het artikel van
29 februari door de notitie van de
minister niet is weerlegd.
Het is dan ook te hopen dat de
Kamer zich niet neerlegt bij dit
„antwoord" van de minister. De
problematiek waarom het gaat, is te
belangrijk om op de wijze waarop
de minister dit doet in zijn notitie te
worden besproken.
Op 29 februari jl. schreef de
luchtmachtkapitein Stelling
op deze pagina, dat de Neder
landse militair op grond van
het internationale recht, ver
plicht is medewerking aan de
inzet van kernwapens te wei
geren. Dat vormde voor de
CDA-kamerleden Couprie en
De Kwaadsteniet aanleiding
om op 19 maart enkele vragen
te stellen aan de minister van
defensie. Zij vroegen of de mi
nister bereid was zijn stand
punt ten aanzien van Stellings
uitspraken te bepalen en dat
standpunt mee te delen aan de
Kamer. Minister Scholten rea
geerde op 25 maart positief op
deze vragen en zegde de kamer
een notitie toe.
Die notitie is uiteindelijk op
14 juli aan de Kamer aangebo
den. De minister doet daarin
de uitspraak dat het humani
taire oorlogsrecht het gebruik
van kernwapens onbesproken
en ongeregeld laat. Tevens
komt hij tot de conclusie dat
de Nederlandse overheid niet
in strijd met internationale
verdragen zou handelen, wan
neer zij zou instemmen met
het gebruik van kernwapens.
Het is dan ook volgens de mi
nister niet juist om te stellen
dat de militair zou moeten
weigeren aan de inzet van
kernwapens mede te werken.
Nadenken
Regelrecht in strijd met de ver
dragstekst is de opmerking van de
minister, dat het eveneens door mij
aangehaalde Genocideverdrag
(1948) zich slechts „richt tegen de
systematische en doelbewuste uit
roeiing van bepaalde etnische groe
pen, in oorlogs- of in vredestijd".
Artikel 2 van dat verdrag luidt na
melijk:
„In dit verdrag wordt onder ge
nocide verstaan een van de vol
gende handelingen, gepleegd
met de bedoeling om, geheel of
gedeeltelijk, een nationale, eth-
nologische, godsdienstige of ras-
sengroep uit te roeien, en wel:
a. Het doden van leden van de
groep;
b. Het toebrengen van ernstig
lichamelijk of geestelijk let
sel aan leden van de groep;
c. Het opzettelijk aan de groep
opleggen van levensvoor
waarden, bedoeld om de li
chamelijke vernietiging ixin
de gehele groep of een gedeel
te ervan te veroorzaken;
d. Het opleggen van maatrege
len, bedoeld om geboorten
binnen de groep te voor
komen;
e. Het gewelddadig overbren
gen van kinderen van de
groep naar een andere
groep.
Tenslotte nog één opmerking. Het
heeft byna vier maanden geduurd
voordat de minister in staat was
zijn visie kenbaar te maken. Gezien
deze lange duur en het bedenkelijke
niveau van de notitie, lijkt mij de
conclusie gewettigd dat kennelijk
nog nooit op het departement van
defensie is nagedacht over de vraag,
of inzet van kernwapens niet in
strijd komt met het internationale
recht. Dit doet het ergste vermoe
den voor wat betreft het serieus
nemen van de volkenrechtelijke
verplichting het gebruik van geweld
te begrenzen.
W. J. Kleefstra: Het aan de orde
stellen van vermeende maatschap
pelijke misstanden in een stelling
die geheel buiten het vakgebied van
de promovendus valt, is vanwege de
vrijblijvendheid ervan af te keuren
(TJI.-Twente).
P. Rietveld: De betekenisverbre-
ding die het woord vluchtheuvel
heeft doorgemaakt, illustreert tref
fend dat het water van zijn hoge
plaats op de gevarenlijst voor Ne
derlanders is verdrongen door het
verkeer (V.U.-Amsterdam)
A. Al-Musallam: Verhoging van
olieprijzen door de olie-exporteren
de landen treft de economie van de
ontwikkelingslanden het zwaarst;
de schuld hiervan ligt echter niet
uitsluitend bij de OPEC-landen,
zoals wel in de geïndustraliseerde
landen wordt beweerd (R.U.-
Utrecht)
L. H. Mosheuvel: Bij verkorting van
de studieduur bestaat het gevaar,
dat het vak Nederlandse letterkun
de en in het bijzonder de geschiede
nis der letterkunde relatief zwaar
wordt getroffen (R.U.-Utrecht)
E. J. Hoogenberk: De schoonheids
commissie mag dan een veel bekri
tiseerd instituut zijn. zij heeft toch
essentieel bijgedragen aan de tob
standkoming van grote, esthetisch
samenhangende wijken in de perio
de 1910-1940 dank zij de inspiratie
vakmanschap, goede organisatie en
een actief beleid (T.H.-Delft)
A. W. Smitsman: Het feit dat sche
pen alleen be-mand kunnen wor
den, zegt niets over de zeewaardig
heid van vrouwen (K.U.-Nijmegen)
H. J. Hoogland: Het verkeer dat
zich op een rotonde bevindt, dient
voorrang te hebben (K.U-Nijme
gen)