Klassieke hofstede ruimt het veld Krakkemikkig' B Dichterlijke vrijheden SS® iSOCIAAL BERECHT! ftTERDAG 25 AUGUSTUS 1979 ilf BINNENLAND' TROUW/KWARTET 25 Het aanzien van veel boerderijen verandert: vertrouwde vormen verdwijnen, moderne komen ervoor in de plaats. Er zijn mensen die deze ontwikkeling betreuren, er zijn er ook die haar noodzakelijk vinden. Wordt de boer „opgejaagd door de economie", of overheerst de verbetering van zijn werkomstandigheden alle andere overwegingen? NK door Huib Goudriaan STOLWIJK Melkbus en hooiberg zijn op de terugtocht in de Krim- penerwaard. En de klas sieke kaasboerderij, met de aan het woon huis gebouwde Holland se grupstal, verliest steeds meer haar func tie als bedrijfsgebouw of wordt soms verkocht aan „stedelingen". De mechanisatie van de land bouw dwingt de boer tot aan passing van de bebouwing en dat wordt hem niet in dank afgenomen. Veehouder A. Schep uit Stolwijk zegt bitter: „Ik heb hier een torensilo van vijftien meter hoog voor het voer. Die mannen uit de stad vinden dat niet mooi, maar zien hun auto's als noodzaak. Ik vind al die auto's in het boerenland een smerig ge zicht en vind mijn silo een noodzaak". De industrialisatie van de vee houderij, die zich in het hart van Holland en vooral in de Krimpenerwaard (door tal van oorzaken) later dan elders voltrekt, is onstuitbaar. Het is geen plaatselijke, maar een landelijke ontwikkeling: de historische, streekgebonden boerderijtypen als stolphoe ve, hallehuis en kop-hals- romp-type moeten het veld ruimen voor functionele be drijfsgebouwen. Ingrijpend: Op het erf van zo'n moderne boerderij staat geen hooiberg meer. Het voer wordt er be waard in een silo en ook liggen er kuilen met voorgedroogd gras, vaak bedekt met ver blindend witte lappen plastic. Dit verdwijnen van de ouder wetse boerderij is een reden tot zorg voor velen, die vinden dat de „hofstede", ontstaan uit een eeuwenoude wissel werking tussen mens, land schap en cultuur, als zodanig uniek is. Bovendien wordt be seft dat dit proces het Neder landse landschap (door bij voorbeeld de afbraak van de stolphoeven) diepgaand zal veranderen. In het onlangs uitgekomen rapport „Boerderijenbehoud" van de gelijknamige werk groep staat, dat de aanpas sing van de bebouwing in de landbouw zo ingrijpend zal zijn, dat de volgende genera tie boeren nauwelijks hun be drijf zullen kunnen uitoefenen in de huidige (oude) bedrijfs gebouwen. De manier waarop de laatste tien jaar duizenden gelijkvormige, niet met de be staande bebouwing harmo niërende ligboxenstallen zijn verrezen, wordt in het rapport sterk gehekeld. Volgens de werkgroep zijn ook veel boer derijen onherstelbaar bescha digd door nieuwbouw of ver bouwingen, niet in de laatste plaats door pogingen tot „res tauratie" van naar buiten „ge vluchte" stadsbewoners. Gevoelswaarden De werkgroep Boerderijenbe houd is voortgekomen uit de Stichting Nationale Contact commissie Monumentenbe scherming, een kring waarvan de betrokkenheid bij de boer derij als monument voor de hand ligt. Maar daarnaast zijn er tal van bezorgde particulie ren, die aldus sommige boe ren terwille van hun nostal gische gevoelens voor een idyllisch platteland, zouden verlangen dat de koeien nog met de hand worden ge molken. Het is begrijpelijk, dat de boe ren die opgejaagd door de eco nomische ontwikkeling nau prrr h V De boerderij van J. de Vries in Stolwijk, met in aanbouw een ligboxenstal. welijks een keus hebben, zich hieraan ergeren. Toch kan niet schouderophalend wor den voorbijgegaan aan die waardering voor de oude boer derij, die wordt Ingegeven door „gevoelswaarden". (In het rapport Boerderijenbe houd wordt gepleit voor een onderzoek naar de drijfveren achter deze gevoelswaarden). De cultuurfilosoof en theo loog dr. F. de Graaff uit Hat- tem heeft in een van zijn boe ken behartenswaardige op merkingen over dit onderwerp gemaakt. Hij laakt uiteraard de behuizing van het dier in de bio-industrie: waarin het dier nooit zijn oorspronke lijke levensstaat, zelfs maar voor een ogenblik beleeft, zon der enige natuurlijke bewe ging als lopen en vliegen, voedsel pikkend zoveel als nuttig is voor vlees- en eieren- productie, zonder dag of nacht te kennen onder elec- trisch licht; met een levens duur die op de dag af door de demonen der economie be paald is..." De Graaff wijst in de moderne architectuur de eenvormig heid, de uniformiteit af als een „kweekplaats van de massa geest": „doordat ls vergeten wat oorspronkelijk wonen is, wordt het mens-zijn be dreigd". Hij meent dat Juist de oude boerderijen tege moetkwamen aan het „ware wonen", doordat onderdelen van het huis heenwezen naar een diepere werkelijkheid. Dit was bij voorbeeld het geval met de verschillende deuren: „De achterdeur diende voor het gewone verkeer met de aarde. De oude boerenhoeven hadden ook een andere deur met een sacraal, godsdienstig karakter. Dit was de voor deur, die gebruikt werd bij de gebeurtenissen in het leven, die onmiddellijk met de eeu wigheid samenhingen, als doop, trouwen en begrafenis". De oude boerderij wordt dus respectievelijk ervaren als cultuurmonument, als bepa lend voor het landschap, als idyllische herinnering aan „het goede leven op het land" en als heenwijzing naar een godsdienstige werkelijkheid. Maar hoe ziet de boer het zelf? En kan een oude boerderij als bedrijf nog functioneren? Noodgedwongen= Iemand, die dagelijks met laatstgenoemde vraag bezig is, de bedrijfsvoorlichter bij het consulentschap rundvee houderij in Gouda, L. A. van der Ende, zegt: „In de Krim penerwaard, die grotendeels tot mijn rayon behoort, ver dwijnen niet veel oude boer derijen. Ze krijgen wel een an dere functie. Soms worden ze door burgermensen gekocht, dan weer blijft de boer erop wonen en maakt hij van zijn oude Hollandse stal de kaas makerij of een ziekenbox (stal voor zieke dieren). Ik ken ook gevallen van boeren, die hun oude boerderij verkochten aan een stedeling om zodoen de een nieuw woonhuis met moderne bedrijfsgebouwen te kunnen financieren". Van der Ende ziet de boerderij in de eerste plaats als een be drijf, dat economisch verant woord moet kunnen draaien, dat de boer een goede „inko mensontwikkeling" moet ge ven. Doordat de arbeiders te duur werden, moest de boer noodgedwongen mechanise ren: „Gesteld dat een boer nu nog met de hand zou melken (één man doet twee uur over tien tot twaalf koeien) hoe zou hij dan de kost moeten verdie nen? Ik vind het onredelijk van sommige mensen, die zelf een achturige werkdag heb ben, dat zij de boeren ouder wetse bedrijfsgebouwen en - methoden zouden willen op leggen, waardoor hij dag en nacht zou moeten ploeteren". Als bedrijfsvoorlichter advi seert Van der Ende de boeren alles wat zij kunnen doen om zo rendabel mogelijk te wer ken. Zo wijst hij op de voorde len van de ligboxenstal, die de ouderwetse Hollandse stal, met de in een rij naast elkaar vastgebonden koeien, begint te vervangen. In de ligboxen stal lopen de koeien vrij rond, slapen in een ligbox en kun nen vrij naar het weiland en weer terug als het te koud wordt. Ook kunnen zij er ge makkelijk en snel worden ge molken (ze lopen voorbij de melkput, van waaruit de boer ze aansluit op de melkmachi ne). Bovendien trappen er vol gens deskundigen minder op de eigen spenen dan in de Hollandse stal. De ligboxenstal heeft een roostervloer, waardoor de mest in de kelder valt. Later wordt die mest in een va- cuümtank gezogen en over het land verspreid. Natuur lijk, de boer kan ook in de Hollandse stal machinaal melken maar dan moet hij bij het melken wel iedere keer tussen de koeien gaan. „Maar", zegt Van der Ende. „als voorlichter kun Je bepaal de adviezen geven, uiteinde lijk beslist de boer zelf". Vijf tienduizend Nederlandse boe ren kozen de laatste tien jaar voor de ligboxenstal. In de Krimpenerwaard verrezen de laatste zeven jaar vijftig lig boxenstallen (op 735 boeren bedrijven, die deze regio in 1977 telde is dat nog betrekke lijk gering). Thans zijn dertien in aanbouw en verrijzen er nog vier nieuwe Hollandse stallen. Niet afstotend Bedrijfsvoorlichter Van der Ende vindt de ligboxenstal, zoals die de laatste tijd wordt gebouwd in rode baksteen en vaak met bruinhouten nok, niet uit de toon vallen. „Dat was in het begin, toen beton platen werden gebruikt, wel het geval." Een voorbeeld van een lig boxenstal, die niet afstotend werkt, vinden we bij T. de Jong in Haastrecht: „Ik heb bewust rode steen en bruin hout, aangepast bij de oude boerderij, gekozen". Ook De Jong's bedrijf groeide uit het oude jasje door de „schaalver groting", waaraan maar wei nig boeren kunnen ontkomen. Hij heeft nu zestig koeien, die hij dankzij de ligboxenstal in anderhalf uur kan melken. Jac. Verburg uit Stolwijk is een van de weinigen, die in 1978 nog een nieuwe Holland se stal liet bouwen. Zijn keuze berustte deels op gevoels waarden: „Ik vind het gezelli ger, het welzijn van de bees ten ls er naar mijn mening mee gediend en mijn land ligt zo gespreid, dat ik met een ligboxenstal (die de koeien in staat stelt vrij naar het land te lopen) toch niets kon begin nen". Hij heeft wel een melk tank in en een melkkelder on der de nieuwe Hollandse stal. „In 1981 worden hier de melk bussen afgeschaft en zal de melk rechtstreeks uit de stal in de melkauto worden ge zogen." A. Schep uit Stolwijk blijkt een tegenhanger van Verburg, want hij dankte zijn gemoder niseerde Hollandse stal af voor een ligboxenstal: „Dank zij de melkstal in deze lig boxenstal kan ik nu alleen mijn honderd koeien mel ken". Toch werkt hij nog zo'n negentig uur per week. Wat is hij er dan op vooruitgegaan? Antwoord: „Als ik het niet had gedaan, had ik helemaal niet meer kunnen draaien". Wordt de boer dus toch opge jaagd door om met dr. De Graaff te spreken „de de monen der economie"? Of geeft de andere kant van de medaille, het verdwijnen van de vroegere zware lichamelij ke arbeid, dank zij de mecha nisatie, de doorslag? Als we langs een prachtige oude boerderij komen, met mest- bllnden voor de openingen in de stal waardoor vroeger de mest met de hand naar buiten werd gegooid, zegt Van der Ende: „Als ik die mestblindjes zie, denk ik wat mooi, wat nostalgisch, maar dan zie ik ook die boer van vroeger met zijn bezwete rug". door Huub Elzerman „Vrouw ernstig ziek opgenomen in ziekenhuis, overkomst dringend gewenst". De Marokkaanse gastarbeider, die het telegram las, voelde de paniek in zich opstij gen. Wat was er in Marokko aan de hand? Een ongeluk, een plotselinge ziekte? „Ik moet onmiddellijk naar huis," zei hij bij zichzelf. Nu was dat gemakkelijker gezegd, dan gedaan, want de man een hulparbeider liep zelf in de Ziektewet. De medische adviseur van de bedrijfs vereniging een rheumatoloog had de pijn in zijn schoudergewrichten en in zijn rug toegeschreven aan „sterk degeneratieve afwijkingen tussen enige halswervels". En sinds die tijd liep de Marokkaan wat krakkemikkig thuis rond. De volgende dag haastte hij zich in alle vroegte naar de bedrijfsvereniging. Daar toonde hij de rayonbeambte het onheilspellende telegram uit Marokko. „Ik wil naar huis", legde hij uit, „vrouw is ziek." De beambte reageerde alert op het vereoek en de man werd terstond nog eens onderzocht door een sociale verzekeringsarts. Toen in dat onderzoek zijn rheumatische kwaal nog. eens werd bevestigd, zei de rayonbeambte dat hij toestemming kreeg om naar Marokko te vertrekken, maar dat hij zich zo spoedig mogelijk na aankomst moest melden bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale; het uitvoeringsorgaan dat in Marokko de belangen van de Nederlandse bedrijfsverenigingen behartigt. De hulparbeider spoedde zich vervolgens naar het ziekenfonds om ook daar zijn vertrek aan te kondigen, kocht nog een vliegtuigticket en zat de volgende morgen in het vliegtuig naar Marokko. Op weg naar huis liet hij zich in Marakesh onderzoeken door een plaatselijke arts en begon vervolgens aan een 600 kilometer lange tocht door de woestijn naar zijn woonplaats. Daar aangekomen liet hij zich door zijn huisarts wederom onderzoeken. Dat was op 1 november. Zowel, de verklaringen van zijn hulsarts als de bevindingen van de arts uit Marakesh, gedateerd op 20 december en 2 maart stuurde de hulparbeider per aangetekende brief naar de bedrijfsvereniging, naar zijn werkgever en naar de Caisse Nationale. Uit de verklaring van 2 maart bleek overigens dat de arts uit Marakesh hem voldoende hersteld achtte om weer aan de slag te gaan. „Deze patiënt heeft nog last van spit, maar eind maart kan hij weer werken", schreef de geneesheer. Toen pas en dus niet direct na zijn aankomst meldde de Marokkaan zich bij de sociale verzekeringsarts van de Caisse Nationale. Hoe het gesprek tussen die twee is verlopen, is onbekend, maar het resultaat was voor de hulparbeider in ieder geval weinig aangenaam. „Ik acht deze patiënt vanaf 1 november niet langer dan 50 dagen arbeidsongeschikt (dus tot 20 december). Mijn diagnose luidt: Spit en gewrichtspijn in de linkerschouder", schreef de verzekeringsarts. En met dat briefje stuurde hij zijn landgenoot naar Nederland. Daar werd hij, althans door de bedrijfsvereniging, niet met open armen ontvangen. „U had zich direct na aankomst bij de Caisse Nationale moeten melden. Waarom hebt u zich niet aan die afspraak gehouden?" vroeg de beambte. De hulparbeider vertelde dat hij tot 25 december had zitten wachten op een oproep van de Caisse. Toen de oproep uitbleef, had hij de verklaringen van de artsen die hij raadpleegde opgestuurd. „Pas toen ik wist dat ik weer moest gaan werken, ben ik naar de Caisse gegaan," gaf hij toe. De bedrijfsvereniging reageerde prompt met een briefje waaruit bleek dat hij vanaf 1 november geen ziekengeld zou krijgen. „U hebt na een periode van arbeidsongeschiktheid van bijna twee maanden pas op 25 december per brief contact opgenomen met de Caisse Nationale en u hebt zich pas op 11 maart persoonlijk gemeld. Gezien de uitdrukkelijke verplichting van de bedrijfsvereniging en gezien het feit dat u kennelijk wel in staat was een arts in Marakesh waar ook het bijkantoor van de Caisse Nationale is gevestigd vier keer te bezoeken, mocht van u worden verwacht dat u zich daar direct na aankomst zou hebben gemeld. U hebt niet aan uw verplichtingen voldaan en derhalve weigert de bedrijfsvereniging u met Ingang van 1 november een ziekengeld-uitkering." Tot zover het briefje van de sociale verzekeringsmannen. De Raad van Beroep stak hier een stokje voor. De hulparbeider heeft zich weliswaar niet tijdig gemeld, redeneerde de beroepsrechter, maar de sociale verzekeringsarts van de Caisse Nationale achtte hem wel vijftig dagen arbeidsongeschikt. Daarom kan hij vanaf 1 november tot twintig december aanspraak maken op een uitkering. Vanaf die datum was hij voorzover kan worden nagegaan weer arbeidsgeschikt en komt hem geen ziekengeld toe. De bedrijfsvereniging vond dit een onbevredigende uitspraak en wendde zich tot de hoogste instantie in dit soort zaken: de Centrale Raad van Beroep. De centrale raad stelde allereerst vast dat een zo spoedig mogelijke melding bij de Caisse Nationale vereist is teneinde een doeltreffende medische controle mogelijk te maken. De voorschriften laten daarover geen twijfel en strikt genomen had de Marokkaan zijn recht op ziekengeld verspeeld. Maar daarmee was volgens de raad niet alles gezegd. „Er hebben zich, memoreerden de rechters, in dit geval omstandigheden voorgedaan, die een minder formeel standpunt rechtvaardigen." Verzachtende omstandigheden dus. Maar wat zou nu zowel de bedrijfsvereniging als de Raad van Beroep over het hoofd hebben gezien? In de eerste plaats wees de raad erop dat de hulparbeider weliswaar voor zijn vertrek was gezegd dat hij zich bij aankomst in Marokko zo spoedig mogelijk moest melden, doch die instructie was hem door de rayonbeambte mondeling in het Nederlands gegeven en het is, zei de raad „geenszins vast komen te staan dat de Marokkaanse hulparbeider, die moeite heeft met de Nederlandse taal, die instructie ook heeft begrepen. Uit het feit dat hij onmiddellijk na aankomst de verklaring van de arts in Marakesh naar de bedrijfsvereniging had gestuurd, zou integendeel kunnen worden opgemaakt, dat er bij hem sprake was van verwarring." In de tweede plaats was het bij de raad niet duidelijk geworden waarom de bedrijfsvereniging, die het adres van de man in Marokko kende, niet reageerde op de brief, bij voorbeeld door hem nog eens schriftelijk duidelijk op zijn verplichting te wijzen dat hij zich bij de Caisse Nationale moest melden. „Nee, oordeelde de centrale raad. hier is sprake van een al te passieve opstelling. Op die manier zou een verzekerde, die met toestemming naar het buitenland vertrekt en die vóór zijn vertrek nog arbeidsongeschikt wordt bevonden, méér activiteiten moeten ontplooien om controle mogelijk te maken, dan in Nederland gebruikelijk is." Vooral ook omdat de conclusies van de Nederlandse reumatoloog en de Marokkaanse artsen elkaar dekten, vond de raad geen aanleiding om af te wijken van het advies van de Marokkaanse sociale verzekeringsarts: Een ziekengeld-uitkering van 1 november tot 20 december. Zo won de Mar okkaanse hulparbeider zijn zaak toch nog voor de helft. Hij had de eindeloze woestljntochten naar Marakesh om zich daar te laten controleren niet helemaal voor niets gemaakt. Of de tocht op een schommelende kameel een goede remedie tegén spit en gewrichtspijn ls is uiteraard een heel ander verhaal. In de oorlogsjaren, velen zullen het zich nog herinneren, bloeide de vaderlandsliefde welig. Die liefde stond niet alleen aan de wieg van het ondergrondse ver zet, zij deed ook wonderlijke din gen ontstaan, dingen die in elke andere tijd ondenkbaar zouden zijn. Zo'n „kind" van de bezet tingsjaren ls de poëzie-bloemle- zing „Pro Patria" (voor het va derland), in de zomer van 1941 in het licht gegeven door de dich ters dr. K. Heeroma en G. Kamp huis. Een wonderlijk allegaartje: er stonden vereen in van (ik noem maar wat namen) Valerius, Vondel, Revlus, Jan Luyken, maar ook van Henriëtte Roland Holst, Nijhoff, Marsman, Anton van Duinkerken. Wat die dich ters verbond was dat ze op een of andere wijze wég waren van Hol land, van de mensen die er wo nen of de taal die zij spreken. Achteraf kun Je Je erover verba zen dat zo'n bundel gewoon bo vengronds verschijnen kon, want de bedoeling lag er dik bo venop: de door oorlog en bezet ting geplaagde Nederlanders moed inspreken. Waarom stond anders Johannes Kinkers „Stille bemoediging" erin, echt geen li terair hoogtepunt maar geschre ven in een vergelijkbare tijd, de Jaren 1810-1813, toen Nederland een stukje Frankrijk was? En waarom dat gedicht van de toen nog Jeugdige Ida M. Gerhardt, waarin zij verzucht: „Nooit heb ik wat ons werd ontnomen/zoo bitter, bitter liefgehad en dat van van Muus Jacobse (ach ter welke naam samensteller Heeroma schuil ging) waarin hij uitsprak: dit grote lijden maakte ons tot één volk En waarom het complete Wilhel mus? Waarschijnlijk om de be zetter te misleiden was het volkslied nadrukkelijk ontleend aan het historische „geuzenlied boek", maar de bundel opende er demonstratief mee en het was het enige gedicht dat een kleuri ge sierletter mfekrefg. Het had vee! weg van èen openlijke de monstratie, een dichterlijke vrij heid in heel bijzondere zin! I i I .9YT- Ook bij zo'n bijzonder boek kan de vraag opkomen wie er alle- Deze tekening stond in „Pro Pa tria" bij het Wilhelmus. maal niét in staan. Toen ik me zelf dat probleem voorlegde kwam mij de naam Da Costa in gedachten, de in 1860 overleden schrijver en dichter die zo'n veer tig jaar lang zijn religieuze en vaderlandslievende pennevruch- ten over ons land uitstortte. In de bezettingsjaren was zijn „Zij zullen het niet hebben, ons oude Nederland" geliefd (al zongen we alleen het eerste en het laatste couplet, in de zeven andere zat zelfs voor de mensen van toen te veel retoriek). Da Costa is nu wat in het ver geetboek geraakt, veel van zijn poëzie doet ons gezwollen aan en slechts één van zijn vele liederen is, en dan nog maar ten dele in het nieuwe liedboek terechtge komen. Het ls: „Halleluja, Lof zij het LanVDie onze zonden op zich nam/Wiens bloed ons heeft geheiligd!/Dle dood geweest ls en Hij leeftTelkens als dit lied gezongen wordt treft me iets vreemds, „lam" is onzijdig, maar er staat „het Lam, Dieen niet ...het Lam. DatEr staat ook: „Hij leeft" en niet „Het leeft". De veronderstelling dat ik met dichterlijke vrijheid te maken heb lijkt Juist. Chr. Stapelkamp, leraar aan de christelijke HBS in Rotterdam, die omstreeks 1907 een uitgave verzorgde van Da Costa's uit 1840 daterende zang „Vijf en twintig Jaren", wees erop dat Da Costa „dikwijls vrouwelijke vormen bezigt in betrekking tot woorden die gewoonlijk mannelijk zijn of omgekeerd, indien hij dit bij voorbeeld met 't oog op den klank wenschelijk vindt". In „Vijf en twintig jaar" komt dat tweemaal voor: Da Costa heeft het over de winter en „haar Ijs", hoewel winter mannelijk ls en „zijn ijs" dus beter zou zijn, en ook schrijft hij over Christus „die aan die nacht een einde maakt". Volgens de toenmalige regels had er „dien nacht" moe ten staan: nacht is mannelijk en het is vierde naamval. Een ande re vrijheid van dit soort is te vinden in Da Costa's gedicht „Hagar", waar hij zegt dat de kameel „met vertraagden vaart" de weg vervolgt. Hier staat de n achter „vertraagde" er ten on rechte: „vaart" ls vrouwelijk. Wie op zoek gaat naar meer van dergelijke vrijheden, kan er in elk een vinden in de psalmen. „Zon" is van oudsher vrouwelijk, maar in psalm 19 vers drie (oude berijming) wordt dit hemelli chaam vergeleken met een „bruigom, die uit zijn slaapzaal treedt". In de daarop volgende regels is de zon ineens weer „zij" en is er sprake van „haar gloed". Dezelfde verwarring vind Je In de onberijmde teksten, zowel in de statenvertaling als in de nieuwe van het bijbelgenootschap. Mis schien moet Je in dit licht ook zien wat Franciscus van Assisl (wiens lofzang in de vertaling van J. W. Schulte Nordholt als lied 400 in het liedboek staat) dichtte over „broeder zon". In die vrijheden met „zon" zat mis schien ook wel iets profetisch: 8inds 1954 még de zon ook man nelijk gebruikt worden, hoewel vrouwelijk de voorkeur heeft. Laten we 't bij die vertrouwde voorkeur maar houden!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1979 | | pagina 25