Klassieke hofstede ruimt het veld
Krakkemikkig'
B
Dichterlijke
vrijheden
SS®
iSOCIAAL BERECHT!
ftTERDAG 25 AUGUSTUS 1979
ilf
BINNENLAND'
TROUW/KWARTET
25
Het aanzien van veel boerderijen verandert: vertrouwde vormen
verdwijnen, moderne komen ervoor in de plaats. Er zijn mensen
die deze ontwikkeling betreuren, er zijn er ook die haar
noodzakelijk vinden. Wordt de boer „opgejaagd door de
economie", of overheerst de verbetering van zijn
werkomstandigheden alle andere overwegingen?
NK
door Huib Goudriaan
STOLWIJK Melkbus
en hooiberg zijn op de
terugtocht in de Krim-
penerwaard. En de klas
sieke kaasboerderij,
met de aan het woon
huis gebouwde Holland
se grupstal, verliest
steeds meer haar func
tie als bedrijfsgebouw
of wordt soms verkocht
aan „stedelingen".
De mechanisatie van de land
bouw dwingt de boer tot aan
passing van de bebouwing en
dat wordt hem niet in dank
afgenomen. Veehouder A.
Schep uit Stolwijk zegt bitter:
„Ik heb hier een torensilo van
vijftien meter hoog voor het
voer. Die mannen uit de stad
vinden dat niet mooi, maar
zien hun auto's als noodzaak.
Ik vind al die auto's in het
boerenland een smerig ge
zicht en vind mijn silo een
noodzaak".
De industrialisatie van de vee
houderij, die zich in het hart
van Holland en vooral in de
Krimpenerwaard (door tal
van oorzaken) later dan elders
voltrekt, is onstuitbaar. Het is
geen plaatselijke, maar een
landelijke ontwikkeling: de
historische, streekgebonden
boerderijtypen als stolphoe
ve, hallehuis en kop-hals-
romp-type moeten het veld
ruimen voor functionele be
drijfsgebouwen.
Ingrijpend:
Op het erf van zo'n moderne
boerderij staat geen hooiberg
meer. Het voer wordt er be
waard in een silo en ook liggen
er kuilen met voorgedroogd
gras, vaak bedekt met ver
blindend witte lappen plastic.
Dit verdwijnen van de ouder
wetse boerderij is een reden
tot zorg voor velen, die vinden
dat de „hofstede", ontstaan
uit een eeuwenoude wissel
werking tussen mens, land
schap en cultuur, als zodanig
uniek is. Bovendien wordt be
seft dat dit proces het Neder
landse landschap (door bij
voorbeeld de afbraak van de
stolphoeven) diepgaand zal
veranderen.
In het onlangs uitgekomen
rapport „Boerderijenbehoud"
van de gelijknamige werk
groep staat, dat de aanpas
sing van de bebouwing in de
landbouw zo ingrijpend zal
zijn, dat de volgende genera
tie boeren nauwelijks hun be
drijf zullen kunnen uitoefenen
in de huidige (oude) bedrijfs
gebouwen. De manier waarop
de laatste tien jaar duizenden
gelijkvormige, niet met de be
staande bebouwing harmo
niërende ligboxenstallen zijn
verrezen, wordt in het rapport
sterk gehekeld. Volgens de
werkgroep zijn ook veel boer
derijen onherstelbaar bescha
digd door nieuwbouw of ver
bouwingen, niet in de laatste
plaats door pogingen tot „res
tauratie" van naar buiten „ge
vluchte" stadsbewoners.
Gevoelswaarden
De werkgroep Boerderijenbe
houd is voortgekomen uit de
Stichting Nationale Contact
commissie Monumentenbe
scherming, een kring waarvan
de betrokkenheid bij de boer
derij als monument voor de
hand ligt. Maar daarnaast zijn
er tal van bezorgde particulie
ren, die aldus sommige boe
ren terwille van hun nostal
gische gevoelens voor een
idyllisch platteland, zouden
verlangen dat de koeien nog
met de hand worden ge
molken.
Het is begrijpelijk, dat de boe
ren die opgejaagd door de eco
nomische ontwikkeling nau
prrr h V
De boerderij van J. de Vries in Stolwijk, met in aanbouw een ligboxenstal.
welijks een keus hebben, zich
hieraan ergeren. Toch kan
niet schouderophalend wor
den voorbijgegaan aan die
waardering voor de oude boer
derij, die wordt Ingegeven
door „gevoelswaarden". (In
het rapport Boerderijenbe
houd wordt gepleit voor een
onderzoek naar de drijfveren
achter deze gevoelswaarden).
De cultuurfilosoof en theo
loog dr. F. de Graaff uit Hat-
tem heeft in een van zijn boe
ken behartenswaardige op
merkingen over dit onderwerp
gemaakt. Hij laakt uiteraard
de behuizing van het dier in
de bio-industrie: waarin
het dier nooit zijn oorspronke
lijke levensstaat, zelfs maar
voor een ogenblik beleeft, zon
der enige natuurlijke bewe
ging als lopen en vliegen,
voedsel pikkend zoveel als
nuttig is voor vlees- en eieren-
productie, zonder dag of
nacht te kennen onder elec-
trisch licht; met een levens
duur die op de dag af door de
demonen der economie be
paald is..."
De Graaff wijst in de moderne
architectuur de eenvormig
heid, de uniformiteit af als een
„kweekplaats van de massa
geest": „doordat ls vergeten
wat oorspronkelijk wonen is,
wordt het mens-zijn be
dreigd". Hij meent dat Juist
de oude boerderijen tege
moetkwamen aan het „ware
wonen", doordat onderdelen
van het huis heenwezen naar
een diepere werkelijkheid. Dit
was bij voorbeeld het geval
met de verschillende deuren:
„De achterdeur diende voor
het gewone verkeer met de
aarde. De oude boerenhoeven
hadden ook een andere deur
met een sacraal, godsdienstig
karakter. Dit was de voor
deur, die gebruikt werd bij de
gebeurtenissen in het leven,
die onmiddellijk met de eeu
wigheid samenhingen, als
doop, trouwen en begrafenis".
De oude boerderij wordt dus
respectievelijk ervaren als
cultuurmonument, als bepa
lend voor het landschap, als
idyllische herinnering aan
„het goede leven op het land"
en als heenwijzing naar een
godsdienstige werkelijkheid.
Maar hoe ziet de boer het zelf?
En kan een oude boerderij als
bedrijf nog functioneren?
Noodgedwongen=
Iemand, die dagelijks met
laatstgenoemde vraag bezig
is, de bedrijfsvoorlichter bij
het consulentschap rundvee
houderij in Gouda, L. A. van
der Ende, zegt: „In de Krim
penerwaard, die grotendeels
tot mijn rayon behoort, ver
dwijnen niet veel oude boer
derijen. Ze krijgen wel een an
dere functie. Soms worden ze
door burgermensen gekocht,
dan weer blijft de boer erop
wonen en maakt hij van zijn
oude Hollandse stal de kaas
makerij of een ziekenbox (stal
voor zieke dieren). Ik ken ook
gevallen van boeren, die hun
oude boerderij verkochten
aan een stedeling om zodoen
de een nieuw woonhuis met
moderne bedrijfsgebouwen te
kunnen financieren".
Van der Ende ziet de boerderij
in de eerste plaats als een be
drijf, dat economisch verant
woord moet kunnen draaien,
dat de boer een goede „inko
mensontwikkeling" moet ge
ven. Doordat de arbeiders te
duur werden, moest de boer
noodgedwongen mechanise
ren: „Gesteld dat een boer nu
nog met de hand zou melken
(één man doet twee uur over
tien tot twaalf koeien) hoe zou
hij dan de kost moeten verdie
nen? Ik vind het onredelijk
van sommige mensen, die zelf
een achturige werkdag heb
ben, dat zij de boeren ouder
wetse bedrijfsgebouwen en -
methoden zouden willen op
leggen, waardoor hij dag en
nacht zou moeten ploeteren".
Als bedrijfsvoorlichter advi
seert Van der Ende de boeren
alles wat zij kunnen doen om
zo rendabel mogelijk te wer
ken. Zo wijst hij op de voorde
len van de ligboxenstal, die de
ouderwetse Hollandse stal,
met de in een rij naast elkaar
vastgebonden koeien, begint
te vervangen. In de ligboxen
stal lopen de koeien vrij rond,
slapen in een ligbox en kun
nen vrij naar het weiland en
weer terug als het te koud
wordt. Ook kunnen zij er ge
makkelijk en snel worden ge
molken (ze lopen voorbij de
melkput, van waaruit de boer
ze aansluit op de melkmachi
ne). Bovendien trappen er vol
gens deskundigen minder op
de eigen spenen dan in de
Hollandse stal.
De ligboxenstal heeft een
roostervloer, waardoor de
mest in de kelder valt. Later
wordt die mest in een va-
cuümtank gezogen en over
het land verspreid. Natuur
lijk, de boer kan ook in de
Hollandse stal machinaal
melken maar dan moet hij bij
het melken wel iedere keer
tussen de koeien gaan.
„Maar", zegt Van der Ende.
„als voorlichter kun Je bepaal
de adviezen geven, uiteinde
lijk beslist de boer zelf". Vijf
tienduizend Nederlandse boe
ren kozen de laatste tien jaar
voor de ligboxenstal. In de
Krimpenerwaard verrezen de
laatste zeven jaar vijftig lig
boxenstallen (op 735 boeren
bedrijven, die deze regio in
1977 telde is dat nog betrekke
lijk gering). Thans zijn dertien
in aanbouw en verrijzen er
nog vier nieuwe Hollandse
stallen.
Niet afstotend
Bedrijfsvoorlichter Van der
Ende vindt de ligboxenstal,
zoals die de laatste tijd wordt
gebouwd in rode baksteen en
vaak met bruinhouten nok,
niet uit de toon vallen. „Dat
was in het begin, toen beton
platen werden gebruikt, wel
het geval."
Een voorbeeld van een lig
boxenstal, die niet afstotend
werkt, vinden we bij T. de
Jong in Haastrecht: „Ik heb
bewust rode steen en bruin
hout, aangepast bij de oude
boerderij, gekozen". Ook De
Jong's bedrijf groeide uit het
oude jasje door de „schaalver
groting", waaraan maar wei
nig boeren kunnen ontkomen.
Hij heeft nu zestig koeien, die
hij dankzij de ligboxenstal in
anderhalf uur kan melken.
Jac. Verburg uit Stolwijk is
een van de weinigen, die in
1978 nog een nieuwe Holland
se stal liet bouwen. Zijn keuze
berustte deels op gevoels
waarden: „Ik vind het gezelli
ger, het welzijn van de bees
ten ls er naar mijn mening
mee gediend en mijn land ligt
zo gespreid, dat ik met een
ligboxenstal (die de koeien in
staat stelt vrij naar het land te
lopen) toch niets kon begin
nen". Hij heeft wel een melk
tank in en een melkkelder on
der de nieuwe Hollandse stal.
„In 1981 worden hier de melk
bussen afgeschaft en zal de
melk rechtstreeks uit de stal
in de melkauto worden ge
zogen."
A. Schep uit Stolwijk blijkt
een tegenhanger van Verburg,
want hij dankte zijn gemoder
niseerde Hollandse stal af
voor een ligboxenstal: „Dank
zij de melkstal in deze lig
boxenstal kan ik nu alleen
mijn honderd koeien mel
ken". Toch werkt hij nog zo'n
negentig uur per week. Wat is
hij er dan op vooruitgegaan?
Antwoord: „Als ik het niet
had gedaan, had ik helemaal
niet meer kunnen draaien".
Wordt de boer dus toch opge
jaagd door om met dr. De
Graaff te spreken „de de
monen der economie"? Of
geeft de andere kant van de
medaille, het verdwijnen van
de vroegere zware lichamelij
ke arbeid, dank zij de mecha
nisatie, de doorslag? Als we
langs een prachtige oude
boerderij komen, met mest-
bllnden voor de openingen in
de stal waardoor vroeger de
mest met de hand naar buiten
werd gegooid, zegt Van der
Ende: „Als ik die mestblindjes
zie, denk ik wat mooi, wat
nostalgisch, maar dan zie ik
ook die boer van vroeger met
zijn bezwete rug".
door Huub Elzerman
„Vrouw ernstig ziek opgenomen in ziekenhuis,
overkomst dringend gewenst". De Marokkaanse
gastarbeider, die het telegram las, voelde de paniek
in zich opstij gen. Wat was er in Marokko aan de
hand? Een ongeluk, een plotselinge ziekte? „Ik
moet onmiddellijk naar huis," zei hij bij zichzelf.
Nu was dat gemakkelijker gezegd, dan gedaan,
want de man een hulparbeider liep zelf in de
Ziektewet. De medische adviseur van de bedrijfs
vereniging een rheumatoloog had de pijn in
zijn schoudergewrichten en in zijn rug
toegeschreven aan „sterk degeneratieve
afwijkingen tussen enige halswervels". En sinds die
tijd liep de Marokkaan wat krakkemikkig thuis
rond.
De volgende dag haastte hij zich in alle vroegte
naar de bedrijfsvereniging. Daar toonde hij de
rayonbeambte het onheilspellende telegram uit
Marokko. „Ik wil naar huis", legde hij uit, „vrouw is
ziek."
De beambte reageerde alert op het vereoek en de
man werd terstond nog eens onderzocht door een
sociale verzekeringsarts.
Toen in dat onderzoek zijn rheumatische kwaal nog.
eens werd bevestigd, zei de rayonbeambte dat hij
toestemming kreeg om naar Marokko te
vertrekken, maar dat hij zich zo spoedig mogelijk
na aankomst moest melden bij de Caisse Nationale
de Sécurité Sociale; het uitvoeringsorgaan dat in
Marokko de belangen van de Nederlandse
bedrijfsverenigingen behartigt. De hulparbeider
spoedde zich vervolgens naar het ziekenfonds om
ook daar zijn vertrek aan te kondigen, kocht nog
een vliegtuigticket en zat de volgende morgen in
het vliegtuig naar Marokko. Op weg naar huis liet
hij zich in Marakesh onderzoeken door een
plaatselijke arts en begon vervolgens aan een 600
kilometer lange tocht door de woestijn naar zijn
woonplaats. Daar aangekomen liet hij zich door
zijn huisarts wederom onderzoeken. Dat was op 1
november.
Zowel, de verklaringen van zijn hulsarts als de
bevindingen van de arts uit Marakesh, gedateerd
op 20 december en 2 maart stuurde de hulparbeider
per aangetekende brief naar de bedrijfsvereniging,
naar zijn werkgever en naar de Caisse Nationale.
Uit de verklaring van 2 maart bleek overigens dat
de arts uit Marakesh hem voldoende hersteld
achtte om weer aan de slag te gaan. „Deze patiënt
heeft nog last van spit, maar eind maart kan hij
weer werken", schreef de geneesheer.
Toen pas en dus niet direct na zijn aankomst
meldde de Marokkaan zich bij de sociale
verzekeringsarts van de Caisse Nationale. Hoe het
gesprek tussen die twee is verlopen, is onbekend,
maar het resultaat was voor de hulparbeider in
ieder geval weinig aangenaam. „Ik acht deze
patiënt vanaf 1 november niet langer dan 50 dagen
arbeidsongeschikt (dus tot 20 december). Mijn
diagnose luidt: Spit en gewrichtspijn in de
linkerschouder", schreef de verzekeringsarts. En
met dat briefje stuurde hij zijn landgenoot naar
Nederland. Daar werd hij, althans door de
bedrijfsvereniging, niet met open armen
ontvangen.
„U had zich direct na aankomst bij de Caisse
Nationale moeten melden. Waarom hebt u zich niet
aan die afspraak gehouden?" vroeg de beambte. De
hulparbeider vertelde dat hij tot 25 december had
zitten wachten op een oproep van de Caisse. Toen
de oproep uitbleef, had hij de verklaringen van de
artsen die hij raadpleegde opgestuurd. „Pas toen ik
wist dat ik weer moest gaan werken, ben ik naar de
Caisse gegaan," gaf hij toe.
De bedrijfsvereniging reageerde prompt met een
briefje waaruit bleek dat hij vanaf 1 november geen
ziekengeld zou krijgen.
„U hebt na een periode van arbeidsongeschiktheid
van bijna twee maanden pas op 25 december per
brief contact opgenomen met de Caisse Nationale
en u hebt zich pas op 11 maart persoonlijk gemeld.
Gezien de uitdrukkelijke verplichting van de
bedrijfsvereniging en gezien het feit dat u kennelijk
wel in staat was een arts in Marakesh waar ook
het bijkantoor van de Caisse Nationale is gevestigd
vier keer te bezoeken, mocht van u worden
verwacht dat u zich daar direct na aankomst zou
hebben gemeld. U hebt niet aan uw verplichtingen
voldaan en derhalve weigert de bedrijfsvereniging u
met Ingang van 1 november een
ziekengeld-uitkering." Tot zover het briefje van de
sociale verzekeringsmannen.
De Raad van Beroep stak hier een stokje voor. De
hulparbeider heeft zich weliswaar niet tijdig
gemeld, redeneerde de beroepsrechter, maar de
sociale verzekeringsarts van de Caisse Nationale
achtte hem wel vijftig dagen arbeidsongeschikt.
Daarom kan hij vanaf 1 november tot twintig
december aanspraak maken op een uitkering.
Vanaf die datum was hij voorzover kan worden
nagegaan weer arbeidsgeschikt en komt hem
geen ziekengeld toe.
De bedrijfsvereniging vond dit een onbevredigende
uitspraak en wendde zich tot de hoogste instantie
in dit soort zaken: de Centrale Raad van Beroep.
De centrale raad stelde allereerst vast dat een zo
spoedig mogelijke melding bij de Caisse Nationale
vereist is teneinde een doeltreffende medische
controle mogelijk te maken. De voorschriften laten
daarover geen twijfel en strikt genomen had de
Marokkaan zijn recht op ziekengeld verspeeld.
Maar daarmee was volgens de raad niet alles
gezegd. „Er hebben zich, memoreerden de rechters,
in dit geval omstandigheden voorgedaan, die een
minder formeel standpunt rechtvaardigen."
Verzachtende omstandigheden dus. Maar wat zou
nu zowel de bedrijfsvereniging als de Raad van
Beroep over het hoofd hebben gezien?
In de eerste plaats wees de raad erop dat de
hulparbeider weliswaar voor zijn vertrek was
gezegd dat hij zich bij aankomst in Marokko zo
spoedig mogelijk moest melden, doch die instructie
was hem door de rayonbeambte mondeling in het
Nederlands gegeven en het is, zei de raad
„geenszins vast komen te staan dat de
Marokkaanse hulparbeider, die moeite heeft met de
Nederlandse taal, die instructie ook heeft begrepen.
Uit het feit dat hij onmiddellijk na aankomst de
verklaring van de arts in Marakesh naar de
bedrijfsvereniging had gestuurd, zou integendeel
kunnen worden opgemaakt, dat er bij hem sprake
was van verwarring." In de tweede plaats was het
bij de raad niet duidelijk geworden waarom de
bedrijfsvereniging, die het adres van de man in
Marokko kende, niet reageerde op de brief, bij
voorbeeld door hem nog eens schriftelijk duidelijk
op zijn verplichting te wijzen dat hij zich bij de
Caisse Nationale moest melden.
„Nee, oordeelde de centrale raad. hier is sprake van
een al te passieve opstelling. Op die manier zou een
verzekerde, die met toestemming naar het
buitenland vertrekt en die vóór zijn vertrek nog
arbeidsongeschikt wordt bevonden, méér
activiteiten moeten ontplooien om controle
mogelijk te maken, dan in Nederland gebruikelijk
is." Vooral ook omdat de conclusies van de
Nederlandse reumatoloog en de Marokkaanse
artsen elkaar dekten, vond de raad geen aanleiding
om af te wijken van het advies van de Marokkaanse
sociale verzekeringsarts: Een ziekengeld-uitkering
van 1 november tot 20 december.
Zo won de Mar okkaanse hulparbeider zijn zaak
toch nog voor de helft. Hij had de eindeloze
woestljntochten naar Marakesh om zich daar te
laten controleren niet helemaal voor niets
gemaakt. Of de tocht op een schommelende kameel
een goede remedie tegén spit en gewrichtspijn ls is
uiteraard een heel ander verhaal.
In de oorlogsjaren, velen zullen
het zich nog herinneren, bloeide
de vaderlandsliefde welig. Die
liefde stond niet alleen aan de
wieg van het ondergrondse ver
zet, zij deed ook wonderlijke din
gen ontstaan, dingen die in elke
andere tijd ondenkbaar zouden
zijn. Zo'n „kind" van de bezet
tingsjaren ls de poëzie-bloemle-
zing „Pro Patria" (voor het va
derland), in de zomer van 1941 in
het licht gegeven door de dich
ters dr. K. Heeroma en G. Kamp
huis. Een wonderlijk allegaartje:
er stonden vereen in van (ik
noem maar wat namen) Valerius,
Vondel, Revlus, Jan Luyken,
maar ook van Henriëtte Roland
Holst, Nijhoff, Marsman, Anton
van Duinkerken. Wat die dich
ters verbond was dat ze op een of
andere wijze wég waren van Hol
land, van de mensen die er wo
nen of de taal die zij spreken.
Achteraf kun Je Je erover verba
zen dat zo'n bundel gewoon bo
vengronds verschijnen kon,
want de bedoeling lag er dik bo
venop: de door oorlog en bezet
ting geplaagde Nederlanders
moed inspreken. Waarom stond
anders Johannes Kinkers „Stille
bemoediging" erin, echt geen li
terair hoogtepunt maar geschre
ven in een vergelijkbare tijd, de
Jaren 1810-1813, toen Nederland
een stukje Frankrijk was? En
waarom dat gedicht van de toen
nog Jeugdige Ida M. Gerhardt,
waarin zij verzucht: „Nooit heb
ik wat ons werd ontnomen/zoo
bitter, bitter liefgehad en
dat van van Muus Jacobse (ach
ter welke naam samensteller
Heeroma schuil ging) waarin hij
uitsprak: dit grote lijden
maakte ons tot één volk En
waarom het complete Wilhel
mus? Waarschijnlijk om de be
zetter te misleiden was het
volkslied nadrukkelijk ontleend
aan het historische „geuzenlied
boek", maar de bundel opende er
demonstratief mee en het was
het enige gedicht dat een kleuri
ge sierletter mfekrefg. Het had
vee! weg van èen openlijke de
monstratie, een dichterlijke vrij
heid in heel bijzondere zin!
I i I .9YT-
Ook bij zo'n bijzonder boek kan
de vraag opkomen wie er alle-
Deze tekening stond in „Pro Pa
tria" bij het Wilhelmus.
maal niét in staan. Toen ik me
zelf dat probleem voorlegde
kwam mij de naam Da Costa in
gedachten, de in 1860 overleden
schrijver en dichter die zo'n veer
tig jaar lang zijn religieuze en
vaderlandslievende pennevruch-
ten over ons land uitstortte. In
de bezettingsjaren was zijn „Zij
zullen het niet hebben, ons oude
Nederland" geliefd (al zongen we
alleen het eerste en het laatste
couplet, in de zeven andere zat
zelfs voor de mensen van toen te
veel retoriek).
Da Costa is nu wat in het ver
geetboek geraakt, veel van zijn
poëzie doet ons gezwollen aan en
slechts één van zijn vele liederen
is, en dan nog maar ten dele in
het nieuwe liedboek terechtge
komen. Het ls: „Halleluja, Lof zij
het LanVDie onze zonden op
zich nam/Wiens bloed ons heeft
geheiligd!/Dle dood geweest ls en
Hij leeftTelkens als dit lied
gezongen wordt treft me iets
vreemds, „lam" is onzijdig, maar
er staat „het Lam, Dieen
niet ...het Lam. DatEr staat
ook: „Hij leeft" en niet „Het
leeft".
De veronderstelling dat ik met
dichterlijke vrijheid te maken
heb lijkt Juist. Chr. Stapelkamp,
leraar aan de christelijke HBS in
Rotterdam, die omstreeks 1907
een uitgave verzorgde van Da
Costa's uit 1840 daterende zang
„Vijf en twintig Jaren", wees
erop dat Da Costa
„dikwijls vrouwelijke vormen
bezigt in betrekking tot woorden
die gewoonlijk mannelijk zijn of
omgekeerd, indien hij dit bij
voorbeeld met 't oog op den
klank wenschelijk vindt". In
„Vijf en twintig jaar" komt dat
tweemaal voor: Da Costa heeft
het over de winter en „haar Ijs",
hoewel winter mannelijk ls en
„zijn ijs" dus beter zou zijn, en
ook schrijft hij over Christus
„die aan die nacht een einde
maakt". Volgens de toenmalige
regels had er „dien nacht" moe
ten staan: nacht is mannelijk en
het is vierde naamval. Een ande
re vrijheid van dit soort is te
vinden in Da Costa's gedicht
„Hagar", waar hij zegt dat de
kameel „met vertraagden vaart"
de weg vervolgt. Hier staat de n
achter „vertraagde" er ten on
rechte: „vaart" ls vrouwelijk.
Wie op zoek gaat naar meer van
dergelijke vrijheden, kan er in
elk een vinden in de psalmen.
„Zon" is van oudsher vrouwelijk,
maar in psalm 19 vers drie (oude
berijming) wordt dit hemelli
chaam vergeleken met een
„bruigom, die uit zijn slaapzaal
treedt". In de daarop volgende
regels is de zon ineens weer „zij"
en is er sprake van „haar gloed".
Dezelfde verwarring vind Je In de
onberijmde teksten, zowel in de
statenvertaling als in de nieuwe
van het bijbelgenootschap. Mis
schien moet Je in dit licht ook
zien wat Franciscus van Assisl
(wiens lofzang in de vertaling
van J. W. Schulte Nordholt als
lied 400 in het liedboek staat)
dichtte over „broeder zon". In
die vrijheden met „zon" zat mis
schien ook wel iets profetisch:
8inds 1954 még de zon ook man
nelijk gebruikt worden, hoewel
vrouwelijk de voorkeur heeft.
Laten we 't bij die vertrouwde
voorkeur maar houden!