Piet Ouborg: gedachten in beeld Man verliest zijn aureool Scheppend Schuldgevoel "an Jeroen Irouwers Tb iRDAG 14 JUU 1979 TROUW/KWARTET 23 Al raakt het langzamerhand wat in 't vergeetboek, de naam Piet Ouborg is voor velen nog steeds (te veel) verbonden aan de rel om de toekenning van de Jacob Maris-prijs 1950 voor zijn tekening „Vader en Zoon". Zoiets geeft de indruk dat het zo'n kunstenaar erom te doen was te shockeren. Z'n oeuvre waarvan nu een over zicht wordt gegeven in de Haagse Galerie Nouvelles Ima ges een tentoonstelling die nog twee jaar door het land zal reizen geeft een heel ander beeld, maakt heel andere gedachten los door G. Kruis „Uitgaande", 1952, gouache. jet idee, dat veel kunste- fears, die zich op de een of pdere manier op een van i zichtbare realiteit afwij- |ende wijze uiten, niet „ge- oon" kunnen schilderen, fceldhouwen of tekenen, is het publiek nog heel at vaster geworteld, dan 1 bepaalde kringen aange- pmen wordt. bedoel dan in kringen van kun-, :naars, kunstgeleerden, kunst- ijvers en van mensen, die van igs al aan met de kunst zijn groeid. Dat is, al komt dat de publiciteit en allerlei an- enthousiaste activiteiten wel wat vertekend over, maar een ikkelijk kleine groep. Aan de lere kant van de lijn staat, wat moemd wordt het „grote" jiu- iek. En dat is dan ook weer geen kgenuanceerde massa. Want kast de mensen voor wie, zoals ïerre Jansen het eens uitdrukte fle kunst helemaal geen pro- leem oplevert, omdat zij voor i den niet meer is dan een woord, en woord bovendien dat zij nim mer gebruiken", zijn er ook nog de vele museale dagjesmensen, een categorie het moet maar eens gezegd zijn waarvoor vele kunstzinnige neuzen worden op getrokken. Want zij hebben im mers geen verstand van kunst, zij kennen buiten Rembrandt, Picas so en Appel maar weinig namen, zij vinden een kunstwerk alleen maar mooi of niet mooi. Het zegt hen iets of het zegt hen niets. Van cultureel snobisme hebben ze over 't algemeen weinig last: bij be paalde ervaringen komen ze rond uit voor hun onbegrip uit. En dan komen de ingewijden om dat on begrip te bestrijden. Die vergeten, gezien hun eigen achtergronden, maar al te vaak dat ze met voor zichtige beginnelingen te maken hebben of gaan, logisch overigens, nadrukkelijk uit van eigen voor keuren, die dan maar al te vaak uitmonden in voorschriften over wat men mooi, indrukwekkend, interessant, goed moet vinden, en wat niet. Maar dat is nu juist wat de meeste mensen zélf willen blij ven uitmaken en dat is hun goed recht. De eigentijdse kunst, de kunst van deze eeuw bedoel ik, zal meni ge museumbezoeker meermalen voor grote problemen stellen, pro blemen, die soms nog groter wor den na het lezen van catalogus inleidingen of het aanhoren van een rondleider. Want die praten, zonder dat zelf te willen overigens, de mensen meermalen eerder een minderwaardigheidscomplex aan dan dat ze er wezenlijk toe bijdra gen ze iets dichter bij te brengen. Dat is trouwens ook een bijna onmogelijke taak. Als er geen stopcontact is, kun je er geen stek ker in steken. Je moet bij het begin beginnen: zelfs Sandberg en die kan toch wel vooruitstre vend genoemd worden had in zijn jonge Jaren moeite met de expressionistenDit alles werd bij me losgemaakt door de over zichtstentoonstelling van schilde rijen, gouaches en tekeningen van de in 1956 overleden Piet Ouborg, die nu tot 5 augustus in de Galerie Nouvelles Images, Westeinde 22 in Den Haag gehouden worden. Behalve dat dit overzicht op dui delijke wijze een zeer persoonlijke ontwikkeling laat zien van een Uitgaander, oostindisch Inkt, 19 SZ kunstenaar, die zich om „stijl" (in de gebruikelijke zin) niet bekom merde, die soms tegelijkertijd puur figuratief, surrealistisch en abstract werkte, confronteert het ook met de betrekkelijkheid van de kunstbeoordeling, de kunst aanvaarding. Ik geloof zeker, dat er ook nu nog mensen zijn, die moeite zullen hebben met Ou- borgs abstracte krabbels maar de bekroning van een van die wer ken zou toch in de verste verten geen rel meer ontketenen. Want die was er. in 1950, zoals (iets) ouderen zich vast nog wel zullen herinneren, toen Piet Ou- "borg voor zijn tekening „Vader en zoon" de Jacob Maris-prijs kreeg. De kritiek was soms ronduit kwaadaardig: er werd geschreven over cultuurondermijning, en dat was eigenlijk bedoeld als een an dere aanduiding voor „ontaar ding", een term, die je fatsoens halve zo vlak na de oorlog (nog) niet kon gebruiken. Maar laten we ons niet op de borst slaan. Hoe reageerden we zelf op Cobra, die creatieve durvers, die na de oorlog, met veel tam-tam dat wel, de aandacht op zich wis ten te vestigen. In ieder geval heb ben ze de eerste stoot van felle en vaak ongefundeerde miskenning opgevangen. Maar ze hebben ook een aansporing gegeven, eens te proberen anders te kijken, met andere ogen te gaan zien. En Ou borg was al veel langer bezig en nu bedoel ik nog niet eens dat vroege werk uit de Indische tijd (hij was daar in 1916 tot 1938 werkzaam bij het onderwijs): landschappen, stil levens en naakten, die aantonen, dat hij uitstekend met de realiteit overweg kon. Ik bedoel vooral de experimenten uit de jaren dertig. Want die liepen vooruit op zijn latere werk. En als je dat nu alle maal bij elkaar ziet hangen, ver baas je je nog eens temeer over de felle, hatelijke reacties van toen, nog maar een kleine dertig jaar geleden. Er is niets agressiefs in, 't is dichterlijk en verstild, eenzaam eigenlijk. Uitingen in ieder geval van een vrije, ongebonden geest. Zou dat, denk je dan, de mensen boos. kregel gemaakt hebben? Ouborgs kunst lost immers niets op, heeft geen echte boodschap en maakt maar één ding heel goed duidelijk: dat het „begrijpen" van kunst een fictie is. Ondoorgrondelijk Kunst is een ondoorgrondelijk ge heim dat de mens en dat is dan een van de belangrijkste facetten van het menszijn toch blijft trachten te doorgronden. Is er ook maar iemand, die me kan zeggen, waarom precies hij plotseling on dersteboven was van een eenvou dig landschapje: een huisje, een sloot, een molen of een paar bo men? Zo dwarrelen in ieders hoofd toch telkens weer oncontroleerba re gedachten rond. van die spin sels waarmee je eigenlijk geen raad weet. die je eigenlijk niet thuis kunt brengen, die in je dro men rondspoken en daarna heel vaak met een „niet meer aan den ken" worden afgedaan. Ouborg moest juist die ondefineerbare ge- dachtenflitsen hebben willen vast houden, hij trachtte ze te vangen in lijn en kleur, in persoonlijke symbolen en tekens. „Kunst" zei Kandinsky, „geeft niet het zichtbare weer, ze maakt zichtbaar". Dat geldt voor mijn gevoel in hoge mate voor het werk van Piet Ouborg, de kunstenaar, die nergens bijhoorde en ook ner gens bij wilde horen. Je zou hem een „universele individualist" kunnen noemen, een kunstenaar, die zijn eigen gedachten in beel den vertaalde met een levendige bewogenheid in vereenvoudigde (dat is iets anders dan primtieve) suggestieve vormen. Een tentoon stelling. waar verder weinig ..zin nigs" over valt te zeggen, die je. alleen, moet zien en stil op je moet laten inwerken. po. >r T. van Deel Foto Ronald Hoeben „De tijd is daar, dat er gescholden moet worden.' Met deze zin be sluit Jeroen Brouwers een van zijn al fameuze polemieken. Wie zijn nieuwste publikatie, „Kladboek" leest, zal merken dat dit schelden ook de vorm aanneemt van weeklagen, van nauwgezet herinneren of van hartstochte lijk liefhebben. Schelden is maar één van de manieren om de dood van het lijf te houden. Van het vroegere werk van Brouwers zijn de thema's: literatuur, liefde en dood. Hij heeft daar nooit een geheim van gemaakt, het zelfs eerder benadrukt dan verzwegen. Ook de verzameling al eerder verspreid verschenen polemieken, opstellen en her inneringen die „Kladboek" is, wordt door deze thematische drieëenheid beheerst. De literatuur is aan de orde waar hij zich verzet tegen een aantal verschijnselen en personen die voor hem het „Amsterdams Peil" vertegenwoordigen; de literatuur èn de dood staan centraal in enkele in memo- riams op overleden auteurs; alle drie zijn ze indrukwekkend verenigd in het slotver haal „Exelse Testamenten". Een boek zo danig in elkaar zetten dat een bindende samenhang ontstaat tussen de onderde len dat is Brouwers wel toe te vertrou wen. Vanuit „Kladboek" zijn er bovendien talloze verbindingen te leggen met zijn vroegere werk, onder meer „Groetjes uit Brussel", „Zonder trommels en trompet ten" (beide, met veel meer, opgenomen in het prachtige „Mijn Vlaamse jaren") en de samenvattende roman „Zonsopgangen boven zee". Inderdaad, zoals hij zelf gere geld zegt te willen, het is één oeuvre, een „papieren gedenkteken". In zijn scheldkritieken heeft Brouwers iets van een kruising tussen Van Deijssel en Du Perron. Overdadig geornamenteerd beeldhouwt hij een taal die wel elke lezer ervan in verrukking moet brengen en dus: op zijn hand en die zo verblin dend mooi en geestig is, dat de waarheid er nauwelijks meer toe doet. Dat is Van Deijssel. Maar er is ook de Du Perron van „Uren met Dirk Coster", de fanatieke exe geet die door middel van een gedetailleerd stijlonderzoek tot afwijzing komt niet al leen van een soort literatuur, maar ook van een soort mentaliteit. Beide, lier èn lancet, hanteert Brouwers dat is zijn grote kracht. Wij hebben geen auteurs of het moest Komrij zijn die in deze kwaliteit met hem te vergelijken is. Brouwers maakt jacht op stijlloosheid. Hij neemt het literaire tijdschrift „De Re visor" als voornaamste zondebok. Ik voel mij daardoor nogal aangesproken, want ik ben redacteur van dat tijdschrift. Brou wers verwijt „De Revisor" in een open brief een pretentie die het niet waar maakt. Het is in het vervolg vooral Dirk Ayelt Kooiman die het moet ontgelden. Aan zijn verhaal „De schrijver droomt" wijdt Brouwers vele bladzijden. Hij toont aan dat het stilistisch beneden zijn maat blijft. Brouwers heeft vaak gelijk, zijn gelijk wel te verstaan. Hij heeft een uitgesproken opvatting door het leven getekend, mo gen we wel zeggen over wat wel en wat niet goed is. Hij heeft een scherp gevoel voor onzuiverheid, halfslachtigheid, hum bug. Dat hij daar uitvoerig en kwaad op wijst, is belangrijk. Bij deze opstelling past niet het inzicht dat anderen niet op dezelfde manier als hij literatuur maken; om zulke relativeringen zit Brouwers terecht niet verlegen. Voor hem bestaat er een zéér hechte rela tie tussen leven en literatuur. Hij houdt van mensen die er in geschrifte duidelijk blijk van geven dat ook zij gedreven wor den bij hun schrijven door het „leven". Maarten 't Hart is zo iemand en over hem is Brouwers dan ook in „Kladboek" uit zonderlijk positief. Daarbij valt wel op dat er ineens hij geeft dat zelf toe van stijlanalyse geen sprake meer is. 't Hart wordt niet beoordeeld op zijn zinnen, maar op zijn schrijvershouding. Die zin nen, intussen, kunnen Brouwers onmoge lijk bevallen hij noemt ze even zelfs 'tuttig' maar ze staan blijkbaar bewon dering niet in de weg voor 't Harts belezen heid en gedrevenheid. Veel weerwerk krijgt Brouwers op zijn polemieken niet. Men is er hoogstens zij delings op ingegaan; alleen D. van Tol. wiens boekje over zelfmoord in de litera tuur door Brouwers werd gekraakt, heeft op de voorpublikatie in Tirade gerea geerd. Behalve 'De Revisor' en Kooiman, zijn het Guus Luijters, Jan Cremer en de gossip- criticus Spaninks, die Brouwers onverge telijk uitscheldt. Ook de kritiek krijgt er van langs: gemakzucht, ongeïnformeerd heid. roddel en te veel vriendelijkheid dat zijn zo z'n waarnemingen. „Mijn angst is, dat van de verloedering van alle dingen mij de schuld zal worden gegeven, als zouik te kort zijn geschoten, als zou uitsluitend ik er verantwoordelijk voor zijn", lees ik in het in memoriam Jan Emiel Daele. Het is precies deze angst die Brouwers drijft tot zo'n hevige woede; het még aan hem niet liggen dat er slecht en rommelig en modderig geschreven wordt, dat de middelmaat hoogtij viert en als belangrijk wordt aangeprezen. Hij is daar in: ieders geweten. Maar „de verloedering van alle dingen" duidt op meer dan alleen literatuur. De gedenkstukken over Hélène Swarth, Har- riet Freezer, Jan Emiel Daele, en Johan Daisne zijn pogingen om op een persoon lijke manier vast te houden wat in het algemeen wegzinkt in de tijd. Het zijn monumentjes van papier en woorden, op gericht tegen het verval. In de meest strik te zin geldt dat voor het slotverhaal. ..Exelse Testamenten". Daarin trekt Brouwers het hele register open, en alle thema's en motieven klinken in weer nieu we formatie. Het is een schitterend ver haal, met veel verdiepingen, en het mooi ste voorbeeld van proza dat niét lamlen dig. niét ongemotiveerd, niét levenloos en niét troebel is. „Exelse Testamenten" be wijst het tegendeel van wat het hele „Kladboek" door bestreden wordt: „de verloedering van alle dingen". Wel gaat er veel dood in dat verhaal een beloftevol tijdperk, een geliefde maar in de ontroe rende vormgeving ervan blijft het wat mij betreft in elke herlezing bewaard. Jeroen Brouwers. Kladboek. Amster dam, De Arbeiderspers, 1979. 210 blz. (Sy nopsis) 26.50. Filmkroniek door dr. H. S. Visscher •at het beeld van de vrouw in de Jedendaagse film sterke verande- ingen ondergaat, is een alge- 1 leen erkend feit. De vrouw laakt zich los uit haar status van object" van een manlijke visie "tn blik: zij is niet langer meer de omantische heldin, de „vamp", e erotische verlustiging, maar en mens die dikwijls met grote ïoeite op weg is naar bewustwor- ing en zelfstandigheid. Zij is er iet meer terwille van de „gla- nour" maar terwille van zichzelf. n nauwe correlatie daarmee is het beeld an de man veranderd. De rol van held, an Adonis, van idool, komt natuurlijk og veelvuldig voor in de typische con- umptiefilms. maar in films die werkelijk ij de tijd zijn. is zijn aureool verbleekt, üj komt er dikwijls slecht af, zeker als hij e allure en de leeftijd heeft van zijn roegere „idool"-gestalte. In „Twee vrou- 'en" is de enige man die enige sympathie 'ekt. de oude Russische conservator in 'et museum waar de vrouwelijke hoofd- lersoon als conservatrice werkzaam is. De nderen de ex-echtgenoot Alfred en de ►eide mannen die de twee vrouwen ergens Q Nice trachten te versieren zijn zwak ke. te verwaarlozen figuren, die door de touwen bespeeld, misbruikt of aan het lijntje gehouden worden. Peter Faber in „Een vrouw als Eva" is een onbenul die niet de minste notie heeft van wat er met zijn huwelijk aan de hand is, en die infan tiel reageert als hij 't eenmaal wèl door heeft. Hij is niet onsympathiek, maar ver re de mindere van Eva, die op weg is naar een eigen, bewust gekozen zelfstandig heid. In „Just like at home", een film van de Hongaarse cineaste Martha MeszAnos, die verschillende als „vrouwenfilms" be stempelde films op haar naam heeft staan, is de hoofdpersoon een avontuurlij ke figuur en een egoistische dwingeland, een „verbruiker" van mensen, die overi gens geen weg meer weet met zijn eigen leven en zijn enige houvast bij een klein meisje, een kind nog, vindt. Nog duidelij ker komt dat beeld eruit in de portrette ring van zijn boerse vader: een typische „haan", een oude vrouwengek, die meent dat hij het. ondanks zijn leeftijd, nog altijd uitstekend bij de vrouwen maken kanDe mannen waarmee „Die links handige Frau" in Peter Handkes film te maken heeft, zijn stuk voor stuk krachte loze figuren, bleke randfiguren van het bewustwordingsproces dat zich in de vrouw afspeelt. Uitzondering is de oude vader, die een zeker onhandigheid en hul peloosheid spéélt, maar niettemin werke lijk een positie inneemt en tegenspeler kan zijn .In Dielmans „Les rendez-vous d'Anne" zijn de mannen nostagische zeur- ders vol zelfbeklag, en Annes minnaar laat het er, tijdens het rendez-vous in het Pa- rijse hotel, lelijk bij zitten. Ik noem zo maar enkele films die op het moment dat ik dit schrijf, in de bioscoopprogramraa's figureren. Er zijn ook films te noemen waarin het negatieve beeld van „de man" aanzienlijk meer expliciet is. Zo'n film is Jörn Donners „Mannen worden niet ver kracht". De traumatische ervaring van een gescheiden jonge vrouw, die zich na een dansavondje door een „ladykiller" mee naar diens huis laat nemen en daar dan door hem verkracht en vernederd wordt, veralgemeent zich tot een visie waarin iedere man een brute, hanige machtswellusteling, een potentiële ver krachter is. Als psychologisch geval zou dat pathologisch vertekende perspectief tengevolge van die traumatische ervaring, best te plaatsen zijn. Het gedeelte waarin de vrouw na de verkrachting in de vroege ochtenduren naar haar huis terugstrom- pelt, en waarin iedere shot op een toeval lig passerende man als een aanklacht werkt, is vanuit die optiek ook gemakke lijk plaatsbakr: het zijn duidelijk subjec tieve opnamen waarin de kijker geïndenti- ficeerd wordt met de blik van de vrouw. Deze scène is trouwens erg knap en over tuigend gefilmd. Maar de negatieve visie is veel algemener en wordt vanaf de eerste minuut ook op een veel objectiever plan geplaatst: vóór de eigenlijke générique de vermelding van spelers en medewer kers is er al een scène waarin de vrouw op het politiebureau tegenover een in specteur zit. Hij is autoritair, gewichtig. superieur: de vragen op het formulier ge ven hem het recht in de meest persoonlij ke dingen van haar leven te dringen. Zij vraagt of ze mag roken en steekt tegelijk een sigaret op. De inspecteur zegt: „Eigen lijk niet." fronst zijn wenkbrauwen als ze de rook uitblaast, reikt dan achter zich om uit een la een asbak voor de dag te halen die de duidelijk sporen draagt, kort tevo ren als asbak te zijn gebruiktZo'n sequentie tot in alle onderdelen zeer dui delijk gefilmd, staat er niet voor niets: het mannelijke overwicht is een loze schijn, het „niet rokengeldt alleen voor de vrouw in haar afhankelijke positie. Een van de vele symptomen van de mannelij ke overheersing. De getrouwde vrouwelij ke collega van de vrouw ze is bibliothe caresse voelt heel sterk de onvrijheid van haar huwelijkse staat, en staat op het punt in opstand te komen; maar als blijkt dat ze kanker heeft en dat haar een borst afgezet moet worden, is haar grootste zorg hoe Ame, haar man, dat zal opnemen en of zij lichamelijk nog aantrekkelijk ge noeg voor hem zal blijkenLater in de film komt de vroegere echtgenoot van de hoofdpersoon opdraven: een man van on verdraaglijke keurigheid en met de zelf verzekerdheid van het burgerlijk fatsoen: hij wil hun kind onttrekken aan haar opvoeding omdat zij niet volgens de nor men van dat burgerlijk fatsoen zou opvoe den Dan is er nog de directeur van de bibliotheek: een man vol ironisch misprij zen en een opzichtige repressieve toleran tie t.a.v. de vrouwen die onder hem wer ken Kortom: geen man komt er in deze film een beetje behoorlijk vanaf: stuk voor stuk zijn het „hanen", verzekerd van him meerderwaardigheid en vooral van hun macht. Daarover gaat de film: over macht. De vrouw zoekt een rechtlijnige wraak, die ogenschijnlijk onmogelijk is: de verkrachting van de man. Typerend en discriminerend blijft overigens dat de film, die bij de verkrachting van de vrouw zeer openhartig is, de toeschouwer door de stijlfiguren der weglating in het ongewisse laat over de aard van de ver krachting van de man. De haat tegen de man vindt haar sleutelbeeld in een opna me van een hijskraan op de havenkade vlak bij het huis van de verkrachter. De reusachtige hijsarm scharniert in het mid den, en schept daardoor de indruk van gebrokenheid. Het werkt door de context als een evident fallisch symbool, maar dan als het symbool van een gebroken, impo tent gemaakt fallus. De symboliek krijgt daar dezelfde gewelddadigheid als in de merkwaardige film van Nikos Panayoto- poulos, „De luiaards uit het vruchtbare dal", waarin vier mannen, erfgenamen van een geweldige erfenis, tot een grenze loze luiheid en inertie vervallen dank zij het gesloof en de nooit falende dienstbaar heid van een bij de erfenis overgenomen dienstmeisje. Ook aan hun seksuele be hoeften maakt zij zich dienstbaar tot dat „de man" ook dAérvoor te lui is gewor den en haar onbevredigd laat. Nergens De man als heerser. Gösta Brede- feldt in „Mannen worden niet verkracht". komt zijn in opstand, maar de onmiddel lijk bruusk op het hierboven aangeduide gedeelte volgende opnamen spreekt boek delen: de vrouw is bezig vlees door de gehaktmolen te draaien en stampt daarbij het vlees aan met een grote houten stam per die ook alweer dank zij de context een sterk fallische associatie oproept. De bedoeling is duidelijk: de man moet ont-mand worden alleen zó wordt hem zijn superioriteit ontnomenEn men denkt dan opeens terug aan die vóórlijke filmer Ferreri met zijn „La Dernière Fem me". De film van een mAn overigens, net als de beide hierboven beschreven films. In de Andere genoemde films is er van „ontmanning" geen sprake, althans niet in concreto. Tenzij men de conceptie van die films in hun totaliteit als een ontman- ningsproces wil zien. Dat kan.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1979 | | pagina 23