Een moeilijke carrière Zelfstandige Een litanie van treinellende? ISOCIAAL BERECHT] door Haro Hielkema AMSTERDAM Burgemeesters moeten ook carrière kunnen maken, vindt minister Wiegel van binnenlandse zaken. Om die gedachte wat meer gestalte te geven heeft hij de Twee de Kamer beloofd te zullen streven naar een grotere doorstroming binnen het burgemees terskorps. Een burgemeester moet niet zo honkvast zijn, vindt Wiegel. [Er is ooit een plan geop- jperd het was tijdens het (ministerschap van Beer- Inink op binnenlandse za- jken (1967-1971) om bur- !gemeesters gewoon voor het leven te benoemen. De regel dat een burgemeester maar voor zes jaar be noemd werd en dat er voor een nieuwe periode steeds weer een herbenoeming vereist was, moest maar af geschaft worden. In Wie gels opvattingen (hij schreef de Kamer er begin deze maand over) moet echter het tegenovergestel de het geval zijn. Wiegel vindt de huidige gang van zaken, waarin herbenoe mingen feitelijk zelden een punt van discussie vor men. niet goed: „Dit auto matisme is onjuist". Zo klinkklaar als de be leidsvoornemens van Wie gel in de eerste alinea's van de brief aan de Kamer zich voordoen, zo snel wordt er verder in zijn ideeën gas teruggenomen. Het lijkt al lemaal spectaculairder dan het in werkelijkheid is, vindt burgemeester M. Soetendal van Papen- drecht tenminste. „De verwezenlijking van de plannen is niet zo ge makkelijk. In 1972 heeft Wiegesl voorganger Geert- sema geopperd dat burge meesters maar twee ambtstermijnen in dezelf de gemeente zouden moe ten blijven, maar dat idee heeft hij nooit uitgewerkt. De Gaay Fortman heeft na hem nogal wat vacatures opgevuld met niet-burge- meesters. Hij beloofde ver der zijn opvattingen over carrière-burgemeesters in een nota uit te werken, maar er is nooit een om lijnd plan verschenen. Daarna kwam Wiegel met dit beleidsvoornemen. Dat zijn drie mensen in zeven jaar met verschillende op vattingen; drie verschillen de uitgangspunten zijn op tafel gelegd over de arme burgemeester. In zo'n tijdsbestek kan er nooit een uitgekristalliseerde mening komen." V raag tekens Soetendal, die zitting heeft in het burgemeestersover- leg met de minister van binnenlandse zaken, wil de plannen van Wiegel best lof toe zwaaien, maar plaatst tegelijk vraagte kens. „Doorstroming wordt door een aantal fac toren sterk bemoeilijkt. Er staan zoveel herindelingen op stapel. Dat betekent ook dat er een een aantal burgemeesters op wacht geld komt. Zij zijn de eerst aangewezenen voor vaca tures." Bovendien wordt de keuze van een burgemeester be perkt door de roep van steeds meer ministers en andere politici om burge meesters met een uitge sproken politieke opvat ting, vindt Soetendal. „En dan is er nog de beperking dat niet elke CDA-burge- meester beneden de Moer dijk benoemd kan worden. Een AR-figuur kan niet naar Schinnen. Wat moet een minister dan met zijn doorstromingsplannen? Vergeet trouwens ook de burgemeesters niet, die he lemaal niet zo zeer willen doorstromen, die geen as piraties hebben om carriè re te maken en die denken: wie zal ons verbieden in deze gemeente te blijven?" En dan zijn er tenslotte nog de „politieke ongeval len", zoals Soetendal ze noemt: de ministers, staatssecretarissen en Ka merleden, die uit de roula tie geraakt zijn on nodig aan een baan geholpen moeten worden. De minis ter pleit ervoor dat de com missarissen van de konin gin steeds één jaar voor het verstrijken van een ambt stermijn met een burge meester praten: over de vraag of hij er nu wel mée door moet gaan, of hij wel bekwaam is, of de raad hem nog wel wil, of de bur gemeester nog wensen met betrekking tot zijn toe komst heeft en of hij mis schien zin heeft in een an dere baan. „Je moet er als burgemees ter rekening mee houden dat je herbenoeming een keer niet door gaat," aldus Soetendal. „Begin je er aan, dan weet je dat je car rière beperkt kan blijven tot de burgemeesterspost van één gemeente. Als je begeert burgemeester te worden en het is een begerenswaardig ambt dan moet je overwegen dat je kunt blijven zitten. Aan de andere kant moet ik ook zeggen dat herbenoemin gen bijna nooit tegen te houden zijn. In het alge meen appelleert een burge meester aan de gemeente, waarin hij werkt." 'Gesprek' Burgemeester mr J. F. de Groot, die al sinds 1958 aan Monnickendam gebakken zit, juicht Wiegels plannen met overgave toe. Twee jaar vóór zijn pensionering klaagt hij over het feit dat er nooit aandacht is ge weest voor de „zittende burgemeester". „Alleen al het plan om elke vijf jaar een gesprek te laten plaatsvinden tussen de commissaris en de burge meesters, vind ik uitste kend. De kans voor zo'n gesprek is er jaren prak tisch niet geweest." 'Niet gerust' De Groot heeft in zijn Mon- nickendamse periode (de gemeente groeide in „zijn" tijd van drie- naar negen duizend inwoners) enige malen gesolliciteerd, en bot gevangen. „De ene keer was de concurrentie te sterk, de andere keer paste mijn politieke kleur (CHU) niet in de betrokken plaats. Er zijn burgemees ters, die er op een gegeven moment aan onderdoor gaan dat hun sollicitatie negatief beoordeeld wordt. Het bleef dan altijd bij een afwijzing. Er werd nooit eens gepraat over de reden ervan. De commissaris liet ieder in zijn sop gaar ko ken; je moest steeds maar bekijken of je een lot uit de loterij was." Burgemeester drs. F. J. A. IJsselmuiden van Haar- lemmerliede en Spaarn- woude, heeft nog een lange carrière voor de boeg en antwoordt minder gemak kelijk op de vraag of de doorstromingskansen van een burgemeester door be paalde factoren bemoei lijkt kunnen worden. IJs selmuiden was een aantal jaren gelden nogal eens in de slag met de toenmalige commissaris van de konin gin in Noord-Holland. Heeft hem dat een burge meesterspost elders ge kost? „Ik ben er niet gerust op dat dat niet zo is; daar heb ik argumenten voor, maar die vertel ik niet. Ik vind wel dat in gemeenten beneden de 50.000 inwo ners vak-burgemeesters benoemd moeten worden: burgemeesters, die het vak geleerd hebben, die van on deraf begonnen zijn. In die gemeenten is het nauwe lijks een politiek ambt." Ook secretaris Burgemeester C. K. Kroo- nenburg „staat" al 32 jaar in het Noordhollandse Sint Pancras als opvolger van zijn vader. Hij is in het dorp geboren en getogen en hij heeft er familie wo nen. „Ik heb wel eens ge solliciteerd," bekent hij. „Maar het probleem was dat ik hier zowel burge meester als secretaris was en dat een nieuwe gemeen te een stuk groter moest zijn om er niet in inkomen op achteruit te gaan. Bo vendien heb ik hier een mooi huis in een prachtige omgeving. Dus ik hoefde ook niet zo nodig weg. We hebben hier nogal wat meegemaakt, bij voor beeld een herindeling. Zo'n strijd bind je ook aan de gemeente." 'Drama's' Lang vóór Wiegel zijn door stromingsideeën presen- teerde, had dr. Sytze Faber al om meer aandacht voor de positie van burgemees ters gevraagd. In 1974 pro moveerde hij op een onder zoek naar de situatie, waarin de burgemeesters in Friesland verkeerden. Het CDA-Kamerlid wees er onlangs in een bijeen komst van NCBO-burge- meesters nog weer eens op dat veel burgemeesters die twee of drie perioden lang aan één gemeente verbon den zijn, „uitgekeken" zijn. Volgens Faber gaan daar achter soms persoonlijke drama's schuil. Toen ik in het kader van mijn proef schrift met veertig Friese burgemeesters over dit on derwerp sprak, waren er ze ker drie hun emoties niet meester. En er waren er meer bij wie het huilen na der stond dan het lachen. Dat waren burgemeesters die dolgraag wegwilden. In een klein dorp is het vaak een publiek geheim dat een burgemeester tever geefs pogingen doet om promotie te maken. Inder daad zijn dat persoonlijke drama's." Het CDA-Kamerlid meent dat. de promotiekansen voor burgemeesters in ge meenten van twee- tot drieduizend inwoners er nauwelijks zijn. „De pro blematiek van de burge meester die in die situatie blijft zitten, wordt nauwe lijks besproken. De Kroon, die zo'n man als burge meester benoemd heeft, heeft naar mijn idee ook een stuk verantwoordelijk heid als diegene niet ver der komt. Het ligt op de weg van een commissaris van de koningin of een mi nister om met de man te praten hoe z'n verdere loopbaan zal verlopen. Zo iemand heeft het morele recht op een „passende functie" in plaats van tot zijn pensioen op dezelfde post te blijven. Daarom pleit ik ervoor dergelijke burgemeesters na twee of drie ambtstermijnen pas sende functies bij de over heid aan te bieden. Wat we nu doen is toch een slecht personeelsbeleid! Er is niets zo vernederend als jaar-in-jaar-uit tevergeefs te solliciteren." Faber vindt overigens wel dat minister Wiegel met zijn doorstromingsplannen de gemeentelijke autono mie niet bepaald versterkt en dat zijn ideeën niet voor decentralisatie maar voor centralisatie zorgen. „Wie gel zit op de toer van de carrière-burgemeesters. De commissaris van de konin gin en de minister gaan nog meer bepalen wie er waar burgemeester wordt. Daar sta ik niet voor te applaudisseren. Wiegel is te veel gericht op het be lang van de eenheid, ter wijl hij de belangen van het gemeentebestuur ver onachtzaamt. De gemeen teraden krijgen niet meer invloed op de benoeming van hun nieuwe burge meester. Ik vind dat Wiegel moet zorgen voor een bete re rechtspositie van de bur gemeester, maar dat hij te gelijk een betere inspraak mogelijkheid bij benoe mingen moet zien te creëren." Burgemeesters moeten niet te lang in dezelfde gemeente blijven, met die gedachte heeft minister Wiegel (binnenland se zaken) aangekondigd te werken aan een grotere doorstro ming binnen het korps van „eerste burgers". Willen die burgemeesters dat zelf ook? een kleine peiling van een aantal meningen. TERDAG 2 JUNI 1979 [BINNENLAND TROUW/KWARTET 13 door Huub Elzerman Veel zelfstandigen haalden opgelucht adem, toen op 1 oktober 1976 de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet werd ingevoerd. Eindelijk zouden ook zij net als de werknemers bij invaliditeit en arbeidsongeschiktheid kunnen terugvallen op een bodemvoorziening. De uitkering was weliswaar laag de netto AOW-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid maar vooral voor de kleine zelfstandige, die vaak alleen naar de bijstandswet kon uitwijken, was het een uitkomst. Duizenden zelfstandigen hebben dan ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om een beroep te doen op de nieuwe wet. In veel gevallen is de aanvraag toegewezen, maar sommigen hebben toch te rooskleurig over de mogelijkheden van de AAW gedacht. Dat geldt vooral voor degenen, die zich onvoldoende hebben gerealiseerd dat de toegangsdrempel tot de AAW betrekkelijk hoog is. Een uitkering wordt alleen verstrekt, indien de aanvrager voor tenminste 25 procent arbeidsongeschikt is. En dat dat inderdaad een hoge drempel is, hebben onlangs een kruidenier uit het oosten van het land en een tuinder nog eens moeten ondervinden. Tot in hoogste instantie is hun duidelijk gemaakt dat de toelatingsnormen streng worden gehanteerd. In het geval van de kruidenier ging het om een man, die zijn rechter arm niet kon gebruiken, maar deze handicap werd min of meer gecompenseerd door het feit dat zijn echtgenote en later zijn kinderen in de zaak mee hielpen. Ruim twintig jaar hield hij in zijn kleine winkel het hoofd boven water. Toen overleed zijn vrouw. Die slag kon hij aanvankelijk commercieel gezien— opvangen doordat zijn dochter bij hem bleef werken. Maar toen zij te kennen gaf dat ze wilde stoppen, bleef er voor de man weinig anders over dan de zaak aan de kant zetten. Het was immers uitgesloten dat hij met zijn handicap zonder hulp de winkel zou kunnen aanhouden. Geld voor een hulp van buiten was er niet. Noodgedwongen deed hij de winkel van de hand. „Nu ik als gevolg van mijn handicap mijn bedrijf niet kan voortzetten, kom ik dan niet in aanmerking voor een uitkering krachtens de AAW?", vroeg hij zich af. „Ik ben tenslotte invalide". De daad bij het woord voegend spoedde hij zich naar het postkantoor om daar een aanvraagformulier te halen. Hij vulde het nauwgezet in en stuurde het op naar de bedrijfsvereniging. Na een aantal weken kreeg hij het-volgende briefje in de bus: ,.U hebt aan onze bedrijfsvereniging een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet gevraagd. In de AAW is bepaald, dat aan een verzekerde een uitkering wordt toegekend, zodra hij gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van de AAW is geweest. In dit verband merken wij op dat degene, die minder dan 25 procent arbeidsongeschikt is, niet arbeidsongeschikt in de zin van de AAW is. Mede gelet op een van de Gemeenschappelijke Medische Dienst ontvangen advies, wordt aangenomen dat u niet arbeidsongeschikt in de zin der AAW bent en daarom wordt u geen uitkering krachtens de AAW toegekend." Tot zover de brief van de bedrijfsvereniging. De kruidenier begon een beroepsprocedure, die in eerste instantie in zijn voordeel werd beslist, maar die in tweede instantie door de bedrijfsvereniging aan de Centrale Raad van beroep werd voorgelegd. De hoogste instantie dus in dit soort zaken. Allereerst wees de centrale raad erop dat de kruidenier ondanks zijn handicap 25 jaar zijn zaak had gedreven en dat het in een dergelijk bedrijf niet ongebruikelijk is dat vrouw en kinderen een helpende hand bieden. Eerst toen de dochter na het overlijden van de vrouw te kennen gaf dat zij om persoonlijke redenen het werk in de winkel wenste te beëindigen, stond de kruidenier voor de noodzaak zijn zaak te verkopen. Hij achtte het toen te bezwaarlijk op zijn leeftijd hij was zestig jaar het bedrijf voort te zetten met inschakeling van een vreemde kracht, temeer daar de economische vooruitzichten voor zijn bedrijf steeds ongunstiger werden. Dit. bracht de centrale raad tot de slotsom dat een reeks van factoren de kruidenier ertoe bracht zijn zaak van de hand te doen. Het overlijden van zijn echtgenote, het niet meer beschikbaar zijn van zijn dochter, de ongunstige economsiche vooruitzichten, de leeftijd van de kruidenier, de lange werktijden en tenslotte zijn handicap. „Die handicap is niet van doorslaggevende betekenis", oordeelde de raad, „zodat hem om die reden een uitkereing krachtens de AAW moet worden geweigerd". Zo kwam de kruidenier toch nog terecht op de plek, die hij zo graag had willen vermijden: het loket van de sociale dienst. Ook de tuinder werd in zijn dagelijkse werk bijgestaan door zijn familie: zijn vrouw en zijn bejaarde vader werkten mee. Slechts bij wijze van uitzondering deed hij een beroep op derden om zijn glasbedrijf, 600 kubieke meter stookkassen, waarin hij sla en tomaten verbouwde, op gang te houden. Op een gegeven moment kreeg de man last van zijn linkerknie en daarvan ondervond hij uiteraard vooral last bij het verrichten van kruipend werk. Hij wendde zich tot de bedrijfsvereniging met een verzoek om een AAW-uitkering. Die aanvraag werd afgewezen. „U wordt geen uitkering krachtens de AAW toegekend, omdat u niet arbeidsongeschikt bent. In dit verband merken wij op, dat degene, die minder dan 25 procent arbeidsongeschikt is, niet arbeidsongeschikt in de zin van de AAW is", schreven de sociale verzekeringsmannen. De tuinder zocht zijn recht hoger op. De Raad van Beroep stelde hem echter in het ongelijk, maar hij zette door en zo kwam zijn zaak terecht bij de Centrale Raad van Beroep. De centrale raad hield de tuinder eerst de rapporten voor die een verzekeringsdeskundige en een orthopedisch chirurg hadden gemaakt. Uit die rapporten bleek dat de deskundigen ernstige twijfel hadden over de ernst van de aandoening. „Maar", zo oordeelde de raad, .zelfs al zou de tuinder in het geheel geen kruipwerk kunnen verrichten, dan betekent dit niet dat hij ten minste een kwart van zijn werk als zelfstandig tuinder niet zou kunnen doen", De raad tekende hierbij aan, dat op grond van een rapport van een arbeidsdeskundige moet worden aangenomen, dat een tuinder niet een kwart van zijn arbeidstijd kruipend doorbrengt. Voor de tuinder betekende deze vaststelling dat ook hij de toegangsdrempel naar de AAW niet kon nemen. Eén pijnlijke knie was in ieder geval onvoldoende om te kunnen incasseren. Door de luidsprekers hoor ik een sombere stem meedelen dat de trein vijftien minuten vertraging heeft. Het worden er zeker twin tig, maar de tegenslag vermag me niet neerslachtig te maken. Niet alleen is de zon zo wellevend om mijn gezicht te beschijnen en zie ik een paar vlinders als leven de wonderen over de begroeiing naast het perron dansen, sedert enkele ogenblikken beschik ik over boeiende leesstof, die het besef van plaats en uur uit mijn bewustzijn wegdringt. Mijn han den omklemmen het nieuwe spoorboekje en niet gehinderd door lijfelijke beperkingen reis ik in mijn verbeelding van A naar B, vandaar naar C en D, en vervolgens bezoek ik zo onge veer het hele alfabet. Handig manoeuvreer ik met overstap mogelijkheden en aansluitingen, in een korte spanne tijds haal ik de schade van jaren in en sta ik oog in oog met prachtige stuk ken natuur en cultuur. Een fascinerend iets, zo'n droomreis; je ervaart weer eens wat -het christelijk weekblad Ti- motheus in de donkere maand september van het jaar 1939 schreef toen onze spoorwegen hun honderdjarig bestaan vier den: .met groote snelheid van plaats tot plaatsToch doet het spoorboekje me het contact met de werkelijkheid niet verlie zen, het bepaalt me zelfs bij de problematiek van het ogenblik. In zwierige bewoordingen wordt me namelijk uitgelegd door wel ke oorzaken de treinenloop zoal in het honderd kan lopen: in slaande bliksem, uitvallende stroom, omvallende bomen, stuifsneeuw, hevige vorst. De spoorwegen zijn, lees ik, „een gewoon alledaags bedrijf in een alledaagse wereld" en ze blijven wel eens „in gebreke". Zelfs is er sprake van „een hele litanie van ellende". Kom kom, denk je dan bij jezelf, met wat minder schuldbesef hadden ze ook wel toegekund, zó beroerd gaat het er nu ook weer niet toe op en tussen de rails en in de stations! Als het geknars van treinrem- men een eind maakt aan mijn omzwervingen, stap ik bij vergis- Tekening uit het nieuwe spoor boekje. sing niet in een tweede klas cou pé maar ik beland in de eerste klas. Ik merk de vergissing spoe dig. maar heb nog net tijd ge noeg om een typisch verschil te proeven, iets wat moeilijk te de finiëren is, wat me doet terug denken aan de tijd dat ik als eenvoudig soldaat kennis nam van de wijze waarop de officie ren gehuisvest waren en waarop zij hun maaltijden tot zich kon den nemen. Is er ook nu de dienstbode niet langer apart in de keuken hoeft te eten (en zelfs van de aardbodem verdwenen schijnt te zijn) toch nog zoiets als „standsverschil" in de wereld? Deze vraag kan trouwens ook op andere plaatsen dan een trein- coupé opkomen. Bij voorbeeld als je rustig thuis kennis neemt van een door uitgeverij Kluwer op de markt gebracht „politiek memo". Wie zich door de akelige titel (als ik op Van Dale mag afgaan is het woord „memo" hier niet eens goed gebruikt!) niet laat weerhouden en er 14,50 voor wil neertellen, kan er nutti ge informatie in vinden, al is niet alles voor honderd procent Juist. (Zo is het nog steeds verkeerd het CDA onder de „politieke par tijen" te rangschikken, die aan duiding is toekomstmuziek). In het „memo" kun Je ook wonder lijke ontdekkingen doen. Dat onze Staten-Generaal uit twee kamers bestaat zal wel algemeen bekend zijn, maar weet pok iede reen dat de Eerste Kaïner heel anders van sfeer, van „stand" zou je bijna zeggen, is dan de Tweede? Dat sfeerverschil blijkt ook uit de wijze waarop de parle mentariërs in het „memo" voor gesteld worden. De Eerste Ka merleden worden keurig met ti tels en voornamen vermeld: me vrouw drs. H. d'Ancona (PvdA), drs. F. H. von Meyenfeldt (CDA), dr mr B de Gaay Fortman (PPR). Zelfs een van de nieuwere titels, „ing". wordt niet verewe gen: ing. P. TJeerdsma en ing. J. H. Franssen (CDA). Geen enkele voornaam wordt ons onthuld, daar mogen we slechts naar ra den. Maar dan de Tweede Kamer daar lijkt het vooral bij de socia listen wel ouwe jongens krenten brood! Dr. D. Dolman heet ge woon Dirk Dolman, dr. G. Klein gewoon Oerrit, dr. S. Patijn ge woon Schelto, dr. H. J. Roethof gewoon Hein. Hoewel, ook de PvdA'ers ontkomen niet aan elk onderscheid: fractievoorzitter Den Uyl is een van de twee wier voornaam ontbreekt. Geen Joop dus, maar J. M. Bij andere fracties worden titels kennelijk minder geschuwd dan bij de PvdA'ers, maar ook daar aan voornamen geen gebrek: Maarten W. Schakel en drs. Bou- ke Beumer (CDA), Leopold M. de Beer (VVD), ds. Hette G. Abma (SOP). Slechts een paar worden er op dit punt als de senatoren behandeld; onder hen ook de CDA'er Veerman: geen Anton maar dr. A. Het is natuurlijk niet de eerste keer dat sfeerverschillen tussen beide kamers aan het licht ko men. In zijn boek „Het Neder landse parlement vroeger en nu" vertelt oud-minister-president Drees daar iets moois over: de Eerste Kamer hield nog jaren lang aan de oude spelling vast toen de Tweede Kamer al over gegaan was op de nieuwe. Het ging zover dat redevoeringen van senatoren in de officiële ver slagen geheel in oude stijl met buigings-n en dubbele e's en o's afgedrukt werden, maar ant woordde er een minister dan schakelde het verslag schielijk op de nieuwe spelling over. Twee stijlen dooreen, het leven kon ingewikkeld zijn!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1979 | | pagina 13