Het volk wordt gewogen en bedrogen
Ergernis na Inkerman
Milj'oen
en voor
volkstelling
weggegooid
Zogezegd
Zogezegd
JA ZEG,
MOETJE
Mij nou
AANkljkEN?
van der Heulen
T7
VRIJDAG 1 DECEMBER 1978
P 13 - RHS 15
Bi] de proeftelling van begin
volgend jaar. een voorloper van de
dure volkstelling van 1981. zullen
ook vragen gesteld worden over het
lidmaatschap van een
kerkgenootschap en „affiniteit"
met een godsdienst of
levensbeschouwing. De proef moet
uitwijzen of dergelijke
formuleringen bruikbaar zijn.
Tijdens de discussie over een
advertentie met het oog op een
benoeming werd de term
„affiniteit" als een vondst begroet:
het klonk niet zo statisch als
„staande in de reformatorische
traditie" of „van
positief-chrlstelijke beginselen" en
ook niet zo losjes als „openstaand
voor..." Maar hoe zal de gemiddelde
Nederlander reageren op de
ondervraging naar een eventuele
affiniteit met eer. of andere
levensbeschouwing? Als zo'n vraag
gesteld wordt bij straat-interviews
(laat een tv-rubriek het maar alvast
proberen), zullen de meeste
voorbijgangers veiligheidshalve
zeggen: „Och..", waarmee overigens
inderdaad al bijna een
levensbeschouwing wordt
aangeduid. Hoeveel waarde zal men
dan aan de antwoorden van de
volkstelling mogen toekennen?
Het is uiterst moeilijk de vragen
naar godsdienst en kerk en
levensbeschouwing zo helder
mogelijk te formuleren. De één
geeft aan termen als religie,
godsdienst, kerk en geloof een
geheel andere inhoud dan de ander.
Tegenover de kerk kan een
„gelovige" minstens negen
verschillende houdingen
aannemen. Als we bij de kerk
aangesloten personen „kerkelijk"
en de trouwe kerkganger „kerks"
noemen, kunnen we de volgende
combinaties maken:
gelovig-kerkelijk-kerks (de
principiële kerkelijken, de
traditionele kerkelijken en de
buitenkerkelijke
religieus-georganiseerden),
gelovlg-kerkelijk-onkerks (de lakse
kerkelijken, de traditionele
onkerksen, de kritische
kerkelijken),
gelovig-onkerkelijk-kerks (de
niet-aangesloten kerksen).
gelovig-onkerkelijk-onkerks (de
niet-aangesloten buitenkerkelijke
„religieuzen" en de crypto
gelovigen in plaatsen waar er moed
voor nodig is om naar de kerk te
gaan.
Als we uitgaande van „ongelovig"
wéér vanaf kerkelijk-kerks de hele
rij langs gaan, komen we tot
zeventien groepen. Wie kan ooit
uitmaken of b.v. het aantal
ongelovige kerkelijken groter is dan
het aantal gelovige onkerkelijken?
En dan is er in het deltagebied van
onze tijd tussen de twee zijstromen
van geloof en ongeloof ook nog een
brede stroom van „gelovigheid".
Moeizaam proberen theologen en
sociologen nadere
onderscheidingen aan te brengen
om de Ingewikkelde werkelijkheid
zoveel mogelijk recht te doen. Er
wordt gesproken over
„Hochrellgionen" en
„Kleinreligionen", verkapte
religies, kwasi-religies en religloïede
verschijnselen. Er wordt
onderscheid gemaakt tussen vijf
dimensies van de religie: een
levensbeschouwelijke, rituele,
emotionele, informatieve en
ethische dimensie (afnemend
kerkbezoek kan alleen op de rituele
betrekking hebben). Hoe kunnen de
volkstellers met twee bijlslagen een
weg kappen in dit oerwoud? Bij
vorige volkstellingen hebben
Doopsgezinden hun kinderen
opgegeven als onkerkelijk, terwijl
bij andere kinderen ook
pasgeborenen al werden meegeteld.
Hoe krijgt men hier ooit een zuiver
beeld?
Bij de volkstelling van 1920 wilde
men nu wel eens nauwkeurig
nagaan hoeveel Nederlanders in
feite niet-godsdienstig waren, ook
al stonden sommigen van hen
wellicht nog bij een kerk of sekte
ingeschreven. Deskundige
ambtenaren bogen zich over de
delicate opdracht om een voor
door Okke Jager
iedereen verstaanbare vraag onder
woorden te brengen. Zij waren trots
op het resultaat: „Of wenscht hij
(zij) niet gerekend te worden te
behooren tot eenige godsdienstige
gemeenschap?" Maar in al hun
gepieker over de verschillen tussen
behoren, wensen te behoren en
wensen gerekend te worden te
behoren, hadden zij totaal over het
hoofd gezien, dat na een vraag in
ontkennende vorm „ja" en „neen"
precies dezelfde betekenis kunnen
hebben. Wenst u niet..? Nee, ik wens
niet! Ja, ik wens niet! Een
stompziniger formulering is
ondenkbaar. Alle antwoorden
waren waardeloos. Hebben
ambtenaarlijke instanties nog
enige „affiniteit" met de
Nederlandse taal?
Onze overheden, zo gesteld op orde,
staan maar zelden stil bij de
uitspraak van Confucius: „De
goede orde van de wereld hangt af
van de zorg die men aan de taal
besteedt". Kwalijker dan de
onopzettelijke zijn de opzettelijke
onduidelijkheden in de taal van
autoriteiten en voorlichters. Menig
politicus weet alleen door
ondoorzichtig woordgebruik het
hoofd boven water te houden. Soms
wordt één voorbeeld van vaagheid
plotseling als bedriegerij aan de
kaak gesteld, maar in Haagse
kringen is een half-versluierend en
half-misleidend spreken een
ingekankerde routine geworden.
Het is voorbedachtelijke
misleiding, als men de term
„nieuwe levensstijl" gebruikt ter
verdediging van een kortzichtige
matigingspolitiek ten bate van de
bestaande orde: er is niets nieuws
aan de oude gewoonte van
Baaipriesters om zichzelf te
verwonden tot instandhouding van
de Baóldienst. Toch zou het nu juist
de hoofdtaak van politici moeten
zijn om alle tekenen van taaibedrog
in alle vormen van publieke
voorlichting te ontmaskeren, vooral
wanneer reële gevaren door
geruststellende uitdrukkingen
worden toegedekt.
Nadat een dorp in Japan was
uitgedund door het eten van vis die
door kwikzilver en industrie-afval
vergiftigd was, kregen de talloze
nieuwe symptomen die hieruit
voortvloeiden de naam: ziekte van
Minamata. Dat was de naam van
het dorp, niet van het kwik! Zo
klinkt het als iets uizonderlijks, vér
van ons bed.
Waarom gaf Thomas Willis, toen hij
bij zijn rijke patiënten het
afscheidden van de te grote
hoeveelheden zoet-ruikende urine
constateerde, aan dit verschijnsel
de naam diabetes mellitus?
Waarom gebruikte hij het Latijnse
woord voor honing in plaats van het
Engelse woord voor suiker? Als
lijfarts van koning Karei H, die tot
over zijn oren in de suikerhandel
zat, schoof hij de schuld liever op de
bijen af! Zelfs in wetenschappelijke
taal wordt geraffineerde suiker als
zuivere honing verkocht.
Als men aan het eind van zijn Latijn
is, kan men het Hollandse woord
honing natuurlijk moeilijk op
suiker toepassen, maar langs
slinkse wegen via het bijvoegelljk
naamwoord wordt toch de
verbinding gelegd: men adverteert
dat suiker „scheikundig zuiver" is.
Wat bedoelt men dan wel met de
zuiverheid van een produkt,
waaruit tijdens het
raffineringsproces alle vitaminen,
zouten, mineralen, vezels en
eiwitten verwijderd zijn? Men
bedoelt dat er geen afval is: geen
onbruikbare beenderen zoals in
vlees, geen droesem zoals in koffie.
Met de wérkelijke zuiverheid van
honing in natuurlijke staat heeft
deze „zuiverheid" niets te maken.
Zo maakt men ook reclame met de
energie-opbouwende kracht van
sucrose, eenvoudig omdat dit
goedje niets anders bevat. Men
maakt er gretig gebruik van, dat
met het woord suiker zowel de
glucose in ons bloed als de sucrose
in Coca Cola bedoeld kan worden.
Er is weinig goed-helligs aan Sint
Nicolaas, als hij nooit eens de staf
breekt over de zoete verdoezeling
van de bittere waarheid: dat de
suikerwaren die wij in een winkel
kopen, ons de tónden bezorgen die
wij in een winkel moeten kopen. De
kindervriend zou de moed moeten
hebben van de Amerikaanse
senaatscommissie, die suiker
aanduidde met de term
„antivoedsel".
Er komen steeds meer
voorschriften die eisen dat op
blikjes en verpakkingen wordt
vermeld wat erin zit. Maar ook dóór
hebben de voorlichters alweer iets
op gevonden. Zij schrijven:
„gemaakt uit natuurlijke
bestanddelen". Er is toch bijna
niemand die beseft dat de klemtoon
moet liggen op „uit" en niet op
„natuurlijk". Of zij spreken over
koolhydraten zonder duidelijk te
maken of die wel of niet
geraffineerd zijn en dat is zéér
geraffineerd. Op die manier kan
men verschillende soorten
koolhydraten optellen, zodat het
suikergehalte voor de
niets-vermoedende klant verborgen
blijft. Ook kan men dan de mensen
wijsmaken: u hebt koolhydraten
nodig en nu is suiker toevallig
precies dat soort koolhydraat dat
het lekkerst smaakt. Er is toch
bijna niemand die beseft dat men
evengoed kan beweren: u hebt elke
dag vocht nodig en nu is
champagne toevallig het soort
vocht dat het lekkerst smaakt
Als men nu tóch weer een
volkstelling wil houden, zou men
dan ook deze twee vragen niet
kunnen stellen: twijfelt u wel eens
aan wat u leest? en: wéét u wat u
eet?
Stelling van B. Hoekstra: „Het is
wenselijk dat op een rinkelende te
lefoon zichtbaar wordt gemaakt
vanaf welke aansluiting verbinding
wordt gezocht". (T. H.-Delft).
Stelling van J. H. Stel: „Gezien het
relatieve succes van de EO-uitzen-
dingen over evolutie, blijkt dat de
informatie over de bewijsvoering
van de evolutietheorie door het Ne
derlandse onderwijs tekort schiet"
(R. U.-Groningen).
Stelling van W. J. M. Tax: „Invoe
ring van de bekende regel uit het
straatvoetbal „driemaal hoekschop
is strafschop" kan het voetbal als
kijksport ten goede komen". (K.U.
Nijmegen)
Stelling van A. B. G. M. Ten Tus-
scher: „Ook kernenergie verwarmt
de ziel niet". (R.U.-Utrecht).
Stelling van P. S. Eringa: „Wanneer
bepaalde ontwikkelingen in het ge
bruik van de Nederlandse taal
voortgang vinden, is te verwachten
dat in de toekomst kennis en erva
ring worden aangeduid met „no-
hau" (RU-Groningen)
Stelling van H. Munnik „De ouder
lijke slaapkamer is niet de geëigen
de plaats om een eerste kind ter
wereld te brengen". (V.U.-Amster-
dam).
Wie gekeken heeft naar de eerste
aflevering van het driedelige pro
gramma dat de VPRO-televlsie
deze weken wijdt aan de oorlogs
verslaggeving („De waarheid ligt op
het slagveld"), die zal zich de twij
felmoedigheid herinneren waarmee
W. H. Russel, de correspondent van
de Londense „Times" tijdens de
Krimoorlog. de veldslag van Inker-
man bejegende. Mensjlkow, de Rus
sische opperbevelhebber, viel met
15.000 man aan vanuit Balaklawa
om de geallieerden te dwingen tot
een slag in het open veld en zodoen
de het belegerde Sevastopol te ont
zetten. Hij slaagde niet in zijn toe
leg. Twaalfduizend van zijn onder
geschikten lieten het leven, maar
ook de geallieerden betreurden
3.400 doden. Officieel heette het een
geallieerde overwinning, maar Rus
sel nam de slachting van nabij waar
en behield zijn twijfel.
In een heel ander deel van de we-
reld, in de buurt van Newcastle,
leidde de slag van Inkerman tot
onverwachte consequenties. Een
paar jaar tevoren had een amateur
ontwerper zijn eigenlijke functie
was die van procuratiehouder in
de buurt van het dorp Elswick een
fabriekje neergezet om een uitvin
ding in praktijk te brengen die hij
had gedaan: een hydraulische
kraan. Zijn naam was William Geor
ge Armstrong. Hij was een van de
talloze Britten die de verslagen van
de Krim ademloos volgden. Als
technicus ergerde hij zich aan het
archaïsche ontwerp van het geschut
dat bij Inkerman door de geallieer
den werd ingezet. Hij begaf zich
naar de tekentafel, ontwierp en pro
duceerde vervolgens het eerste mo
derne veldgeschut.
De wapenfabriek van Armstrong
ging in april 1867 nauw samenwer
ken met het staalbedrijf van Vic-
kers. Sons and Company in Shef
field. Of eigenlijk was het nog iets
Ingewikkelder. Armstrong had aan
vankelijk zijn patenten afgestaan
aan de natie en geen financieel aan
deel genomen in de fabriek te Els
wick. Uit dankbaarheid kreeg hij,
een adellijke titel en een aanstelling
tot artillerie-ontwerper bij de rege
ring Maar conservatieve invloeden
bij de Britse krijgsmachtdelen wer
den hem te machtig. Zijn contract
werd verbroken en Armstrong keer
de terug naar Newcastle, waar hij
door H. J. Neuman
zich inspande om de Elswick-ka-
nonnen en later de Elswick-slag-
schepen aan de man te brengen.
In het begin van zijn jaren als indu
strieel was Armstrong tamelijk ver
licht. Volgens de paternalistische
traditie van de negentiende eeuw
wijdde hij zich aan werken van lief
dadigheid. Maar gaandeweg ver
schoven zijn sympathieën in recht
se richting; hij ontwikkelde een die
pe haat tegen het vakverenigings
wezen en hij nam een actief aandeel
in het organiseren van de werkge
vers. Als zijn arbeiders het werk
neerlegden, aarzelde hij niet Belgi
sche en zelfs Duitse stakingbrekers
te laten overkomen. Lord Arm
strong stierf als een verbitterd man
in 1900. Tijdens de Eerste Wereld
oorlog produceerde Elswick een
derde van alle Britse kanonnen, en
daarnaast nog vele miljoenen gra
naten en patronen.
In 1927 gingen Vickers en Arm
strong Whitworths samen tot de
machtigej/ickers groep. Het bedrijf
werd gaandeweg georganiseerd in
vier onafhankelijke divisies: Power
Press te Scotswood. Non-ferro me
talen, Foundry and Forge en Arma
ments and Commercial Enginee
ring (ACE). In april 1967 zei de toen
malige directeur van ACE. Lieute
nant-Commander R. B. Lakin, dat
hij hoopte zijn militaire order-por
tefeuille te kunnen terugbrengen
van meer dan 50 tot minder dan 25
procent van het totaal. HIJ zei dat
o.m. onder invloed van de moeilijk
heden die hij had bij het afzetten
van de Chieftain-tank.
Het bedrijf dat van zoveel betekenis
is geweest voor Newcastle, de Britse
vakbeweging en de wereldgeschie
denis talloos zijn de oorlogen die
met produkten van de firma zijn
gevoerd is diverse malen beschre
ven. Ik herinner me „Vickers. a his
tory" van J. D. Scot (1962). Onlangs
is aan deze reeks toegevoegd „Vic
kers: -.gainst the odds 1958-1977"
van Sir Harold Evans. Het is als het
ware een „geautoriseerde" bedrijfs
geschiedenis, een relaas dat met
hulp en instemming van de directie
tot stand is gekomen.
Doorgaans zijn dergelijke boeken
niet zo interessant, omdat ze zo
weinig kritisch zijn. De zin voor wat
welvoeglijk is. leidt spoedig tot zoe
telijkheid. Sir Harold die kennelijk
in ruime mate het vertrouwen van
de directie heeft genoten, is in niet
onbelangrijke mate aan dit gevaar
ontsnapt. Hij schroomt niet perso
nen te bespreken en uit de school
van de organisatie te klappen. Inte
ressant is zijn weergave van de om
schakeling die in het bedrijf moest
plaatshebben nadat drie van de vier
divisies aan het wassende tij van de
nationalisatie ten offer waren ge
vallen.
De tijd is voorbij dat de internatio
nale wapenhandel werd gedomi
neerd door particuliere bedrijven en
bedrijfjes. In dat opzicht liggen de
dagen van Basil Zaharoff. Frledrich
Krupp en ook van William George
Armstrong ver achter ons. Het zijn
tegenwoordig de regeringen die als
voornaamste partners optreden in
de produktie en verkoop van wa
pens en militaire uitrusting. Rege
ringen kopen van of door bemidde
ling van regeringen. Het zijn alleen
de substatelijke groepen, de op
standelingen en guerrillastrijders,
die nog moeten aankloppen bij de
nazaten van de kanonnen-koningen
van weleer.
Onlangs werd op een studiedag in
Utrecht door een van de leidende
persoonlijkheden uit de Nederland
se defensie-industrie een vurig plei
dooi gehouden voor het beperken
en mogelijk verbieden van deze par
ticuliere wapenhandel. En het is
waar: deze handel is hoge mate lou
che, onbetrouwbaar en schrikba
rend duur. Maar zoals een vragen
steller opmerkte: wat voor perspec
tieven heeft een vrijheidsbeweging
die alle vreedzame middelen heeft
uitgeput, die bij geen van de grote
wapenleveranciers gehoor vindt en
die ten slotte geen alternatief heeft
dan de louche tussenpersonen?
Veel omvangrijker en veel ernstiger
is het probleem van de „offiële"
wapenstroom naar de Derde We
reld. d.w.z. van regering tot rege
ring. Maar alle pogingen om die
stroom in te dammen zijn tot dus
ver vergeefs gebleken.
door Jan Holvast
Hoewel het nog ruim twee
jaar duurt voordat op 28 fe
bruari 1981 de volgende
volkstelling wordt gehou
den, zijn de eerste tekenen
van onrust reeds te bespeu
ren. In de media is de afgelo
pen weken veel aandacht
aan de komende telling be
steed, terwijl ook het parle
ment zich er mee bezig heeft
gehouden.
De onrust is niet verwonderlijk. De
volkstelling van 1971 is volkomen
mislukt en de reeds lang toegezegde
wet ter bescherming van de per
soonlijke levenssfeer zal in geen ge
val in 1981 van kracht zijn. Daar
naast heeft ook het Centraal Bu
reau voor de Statistiek, als verant
woordelijke organisatie voor de te
houden volkstelling, in eerste in
stantie te kennen gegeven een an
dere opzet te overwegen.
Om aan de gerezen onrust en de
toenemende onduidelijkheid een
einde te maken heeft de minister
van Economische Zaken, drs. G. M.
V. van Aardenne, het parlement een
brief geschreven die aan duidelijk
heid niets te wensen overlaat. In
1981 zal wederom een integrale
volkstelling worden gehouden, met
echter een belangrijke wijziging. Ie
dereen moet weliswaar verplicht
meewerken aan de telling, maar
wordt bij weigering niet bestraft.
Karakter
Sinds 1828 worden er in Nederland
volkstellingen gehouden. Bij de eer
ste tellingen was het vooral de be
doeling bevolkingsregisters aan te
leggen, die tot op dat moment ont
braken. Het ging dan ook voorna
melijk om gegevens omtrent naam,
woonplaats en samenstelling van
het gezin. In de loop der tijden is
deze telling uitgebreid met een on
derzoeksgedeelte dat inzicht moest
verschaffen in de structuur van de
samenleving.
Daartoe werden tevens vragen ge
steld naar genoten onderwijs, oplei
ding. woonsituatie, arbeidssituatie
en andere kenmerken die van be
lang konden zijn oij het opsporen
van knelpunten. Naarmate de be
volkingsregisters beter werden bij
gehouden diende de telling nog
slechts ter controle van dit register.
Het onderzoeksgedeelte daarente
gen werd steeds belangrijker en
vormt thans de hoofdschotel.
Gezien de ervaring van 1971 lag het
alternatief van het CBS voor de
hand; het tellingsgedeelte kan via
de al dan niet geautomatiseerde be
volkingsregisters plaats vinden, ter
wijl het onderzoeksgedeelte op ba
sis van een steekproef kan worden
gehouden. Bij planologen, sociolo
gen en statistici stuitte dit alterna
tief op zodanig verzet dat uiteinde
lijk toch gekozen is voor een inte
grale uitvoering van het onder
zoeksgedeelte. De controlefunctie
van de telling is voor 1981 komen te
vervallen. Hoewel het karakter van
de volkstelling sinds 1828 duidelijk
is veranderd heeft de regering hier
aan niet de consequentie van een
nieuwe opzet willen verbinden. Een
motivering hiervoor geeft Van Ar-
denne in zijn brief van 17 november.
Van Aardenne's brief
In zijn brief gaat de minister eerst
in op de volkstelling van 1971, die
naar zijn mening niet is mislukt,
hoewel de uitkomsten om verschil
lende redenen eerst in 1977 in plaats
van 1972 bekend waren. Zijn argu
menten doen niet sterk aan. In
plaats van ook maar één voorbeeld
te noemen op welke wijze de gege
vens van 1971 hebben geleid tot een
wijziging of een versterking van het
gevoerde beleid,komt hij in de beste
traditie van de statistiek met
cijfers.
Er zijn van de telling van 1971
50.000 tabelbladen gemaakt en er
zijn in totaal twee miljoen tabelbla
den verstrekt aan planbureaus, pla
nologische diensten, markt- en opi
niebureaus en andere wetenschap
pelijke instituten. En daarmee is
dan het belang van een volkstelling
aangetoond.
In het tweede gedeelte van zijn brief
gaat de minister uitvoerig In op het
doel en het nut van een volkstelling,
waarbij hij vooral technische argu
menten hanteert. In feite komen
deze neer op.
we hebben achtergrondgegevens
nodig voor de andere statistieken;
deze gegevens moeten erg nauw
keurig zijn en dat kan alleen via een
integrale volkstelling.
Het is de vraag of deze argumenten
steekhoudend zijn. Naar mijn me
ning is het niet per se noodzakelijk
de achtergrondgegevens via een
volkstelling te verzamelen, zeker
niet wanneer men bedenkt dat een
dergelijke telling slechts eens in de
tien jaar wordt gehouden en de ge
gevens snel verouderen. Beter is
het, afhankelijk van de probleem
formulering, eens in de twee jaar
een uitvoerig onderzoek te doen
naar concrete knelpunten in de sa
menleving. Te denken is hierbij aai.
een onderzoek naar de positie van
de bejaarden, de woningzoekenden,
de Jeugdwerklozen of een regionaal
gebied als Oost-Groningen.
Wanneer men erin slaagt deze groe
pen duidelijk te maken dat het ver
strekken van gegevens doorwerkt
in het beleid en dat de anonimiteit
is gewaarborgd, dan zal de motive
ring hieraan mee te werken groter
zijn dan aan een volkstelling waar
niemand het nut van Inziet.
Deze medewerking is vooral van
invloed op het tweede argument dat
Van Aardenne noemt, namelijk de
nauwkeurigheid. Hoewel men
vraagtekens kan zetten bij de voor
onderstelling dat nauwkeuriger cij
fers ook zullen lelden tot een beter
beleid, is het nog meer de vraag of
een volkstelling wel zulke nauwkeu
rige cijfers oplevert. In 1971 hebben
22.600 mensen pertinent geweigerd
aan de telling mee te doen. terwijl in
totaal 268.000 door afwezigheid niet
konden worden geteld.
Deze cijfers tasten uiteraard de
nauwkeurigheid aan. zeker wanneer
men ziet dat de nlet-getelden zich
vooral in de leeftijdsgroep van de
20-34-Jarigen bevinden. Een nog
grotere mate van onnauwkeurig
heid heeft zich daarenboven voor
gedaan doordat bepaalde vragen
niet of verkeerd zijn beantwoord.
Dat heeft ertoe geleid, dat bij de
volkstelling van 1971 de categorie
„onbekend" bij beroep en bedrijf
zeven procent en bij het thema on
derwijs zelfs zeventien procent be
droeg, niet bepaald cijfers die reden
geven tot optimisme.
Toezeggingen
De vraag is of de cijfers in 1981
nauwkeuriger zullen zijn. Een voor
spelling hieromtrent is mede afhan
kelijk van de toezeggingen die Van
Aardenne heeft gedaan. Naast de
toezegging dat de cijfers alleen voor
statistische doeleinden zullen wor
den gebruikt en dat de telling geen
middel zal zijn om illegaal In ons
land verblljvenden op te sporen, is
de belangrijkste toezegging dat er
geen strafbepaling zal zijn. Dit
komt er op neer dat men weliswaar
verplicht is deel te nemen aan de
volkstelling, maar dat bij weigering
geen straf zal worden opgelegd. Een
nieuwigheid in de wetgeving, die
veel perspektleven opent naar an
dere onderwerpen, maar die in dit
geval in het tegendeel van het be
oogde kan omslaan.
Zoals in 1971 is gebleken is de ver
leende medewerking vooral afhan
kelijk van de vraag of men de volks
telling als nuttig ervaart en of de
anonimiteit wordt gewaarborgd. Op
het eerste punt ben ik reeds inge
gaan en ik moet constateren dat.
alle argumenten van Van Aardenne
ten spijt, het nut niet is aange
toond. Ten aanzien van de anonimi
teit zal er ten opzichte van 1971 niet
veel veranderen. Ook in 1981 zullen
naam en adres worden genoteerd
om later een controle op de gegeven
antwoorden mogelijk te maken.
Deze, niet gebruikelijke, schending
van de anonimiteit zal terecht tot
vele protesten lelden. Dit te meer
daar er in 1981 nog steeds geen
algemene privacy-wet zal zijn, zoals
ook Van Aardenne in zijn brief
opmerkt.
Conclusie
Het gevolg van dit alles moge dui
delijk zijn. Het niet aangetoonde
nut, de schending van de anonimi
teit en het ontbreken van een alge
mene privacy-wet zal velen doen
besluiten niet aan de volkstelling
mee te doen. Zeker niet. nu de straf
bepaling ontbreekt en er in feite
sprake is van vrijwillige deelname.
En dit zal ertoe leiden, dat het doel
van de volkstelling, namelijk het
verkrijgen van nauwkeurige achter
grondgegevens, zeker niet zal wor
den bereikt.
De vele miljoenen guldens die aan
de volkstelling van 1981 zullen wor
den uitgegeven worden op een on
verantwoorde wijze weggegooid. En
dat terwijl er duidelijke alternatie
ven voor de hand liggen
Jan Holvast is bestuurslid van de
Stichting Waakzaamheid Perso-
nenadministratie.