Het volk wordt gewogen en bedrogen Ergernis na Inkerman Milj'oen en voor volkstelling weggegooid Zogezegd Zogezegd JA ZEG, MOETJE Mij nou AANkljkEN? van der Heulen T7 VRIJDAG 1 DECEMBER 1978 P 13 - RHS 15 Bi] de proeftelling van begin volgend jaar. een voorloper van de dure volkstelling van 1981. zullen ook vragen gesteld worden over het lidmaatschap van een kerkgenootschap en „affiniteit" met een godsdienst of levensbeschouwing. De proef moet uitwijzen of dergelijke formuleringen bruikbaar zijn. Tijdens de discussie over een advertentie met het oog op een benoeming werd de term „affiniteit" als een vondst begroet: het klonk niet zo statisch als „staande in de reformatorische traditie" of „van positief-chrlstelijke beginselen" en ook niet zo losjes als „openstaand voor..." Maar hoe zal de gemiddelde Nederlander reageren op de ondervraging naar een eventuele affiniteit met eer. of andere levensbeschouwing? Als zo'n vraag gesteld wordt bij straat-interviews (laat een tv-rubriek het maar alvast proberen), zullen de meeste voorbijgangers veiligheidshalve zeggen: „Och..", waarmee overigens inderdaad al bijna een levensbeschouwing wordt aangeduid. Hoeveel waarde zal men dan aan de antwoorden van de volkstelling mogen toekennen? Het is uiterst moeilijk de vragen naar godsdienst en kerk en levensbeschouwing zo helder mogelijk te formuleren. De één geeft aan termen als religie, godsdienst, kerk en geloof een geheel andere inhoud dan de ander. Tegenover de kerk kan een „gelovige" minstens negen verschillende houdingen aannemen. Als we bij de kerk aangesloten personen „kerkelijk" en de trouwe kerkganger „kerks" noemen, kunnen we de volgende combinaties maken: gelovig-kerkelijk-kerks (de principiële kerkelijken, de traditionele kerkelijken en de buitenkerkelijke religieus-georganiseerden), gelovlg-kerkelijk-onkerks (de lakse kerkelijken, de traditionele onkerksen, de kritische kerkelijken), gelovig-onkerkelijk-kerks (de niet-aangesloten kerksen). gelovig-onkerkelijk-onkerks (de niet-aangesloten buitenkerkelijke „religieuzen" en de crypto gelovigen in plaatsen waar er moed voor nodig is om naar de kerk te gaan. Als we uitgaande van „ongelovig" wéér vanaf kerkelijk-kerks de hele rij langs gaan, komen we tot zeventien groepen. Wie kan ooit uitmaken of b.v. het aantal ongelovige kerkelijken groter is dan het aantal gelovige onkerkelijken? En dan is er in het deltagebied van onze tijd tussen de twee zijstromen van geloof en ongeloof ook nog een brede stroom van „gelovigheid". Moeizaam proberen theologen en sociologen nadere onderscheidingen aan te brengen om de Ingewikkelde werkelijkheid zoveel mogelijk recht te doen. Er wordt gesproken over „Hochrellgionen" en „Kleinreligionen", verkapte religies, kwasi-religies en religloïede verschijnselen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vijf dimensies van de religie: een levensbeschouwelijke, rituele, emotionele, informatieve en ethische dimensie (afnemend kerkbezoek kan alleen op de rituele betrekking hebben). Hoe kunnen de volkstellers met twee bijlslagen een weg kappen in dit oerwoud? Bij vorige volkstellingen hebben Doopsgezinden hun kinderen opgegeven als onkerkelijk, terwijl bij andere kinderen ook pasgeborenen al werden meegeteld. Hoe krijgt men hier ooit een zuiver beeld? Bij de volkstelling van 1920 wilde men nu wel eens nauwkeurig nagaan hoeveel Nederlanders in feite niet-godsdienstig waren, ook al stonden sommigen van hen wellicht nog bij een kerk of sekte ingeschreven. Deskundige ambtenaren bogen zich over de delicate opdracht om een voor door Okke Jager iedereen verstaanbare vraag onder woorden te brengen. Zij waren trots op het resultaat: „Of wenscht hij (zij) niet gerekend te worden te behooren tot eenige godsdienstige gemeenschap?" Maar in al hun gepieker over de verschillen tussen behoren, wensen te behoren en wensen gerekend te worden te behoren, hadden zij totaal over het hoofd gezien, dat na een vraag in ontkennende vorm „ja" en „neen" precies dezelfde betekenis kunnen hebben. Wenst u niet..? Nee, ik wens niet! Ja, ik wens niet! Een stompziniger formulering is ondenkbaar. Alle antwoorden waren waardeloos. Hebben ambtenaarlijke instanties nog enige „affiniteit" met de Nederlandse taal? Onze overheden, zo gesteld op orde, staan maar zelden stil bij de uitspraak van Confucius: „De goede orde van de wereld hangt af van de zorg die men aan de taal besteedt". Kwalijker dan de onopzettelijke zijn de opzettelijke onduidelijkheden in de taal van autoriteiten en voorlichters. Menig politicus weet alleen door ondoorzichtig woordgebruik het hoofd boven water te houden. Soms wordt één voorbeeld van vaagheid plotseling als bedriegerij aan de kaak gesteld, maar in Haagse kringen is een half-versluierend en half-misleidend spreken een ingekankerde routine geworden. Het is voorbedachtelijke misleiding, als men de term „nieuwe levensstijl" gebruikt ter verdediging van een kortzichtige matigingspolitiek ten bate van de bestaande orde: er is niets nieuws aan de oude gewoonte van Baaipriesters om zichzelf te verwonden tot instandhouding van de Baóldienst. Toch zou het nu juist de hoofdtaak van politici moeten zijn om alle tekenen van taaibedrog in alle vormen van publieke voorlichting te ontmaskeren, vooral wanneer reële gevaren door geruststellende uitdrukkingen worden toegedekt. Nadat een dorp in Japan was uitgedund door het eten van vis die door kwikzilver en industrie-afval vergiftigd was, kregen de talloze nieuwe symptomen die hieruit voortvloeiden de naam: ziekte van Minamata. Dat was de naam van het dorp, niet van het kwik! Zo klinkt het als iets uizonderlijks, vér van ons bed. Waarom gaf Thomas Willis, toen hij bij zijn rijke patiënten het afscheidden van de te grote hoeveelheden zoet-ruikende urine constateerde, aan dit verschijnsel de naam diabetes mellitus? Waarom gebruikte hij het Latijnse woord voor honing in plaats van het Engelse woord voor suiker? Als lijfarts van koning Karei H, die tot over zijn oren in de suikerhandel zat, schoof hij de schuld liever op de bijen af! Zelfs in wetenschappelijke taal wordt geraffineerde suiker als zuivere honing verkocht. Als men aan het eind van zijn Latijn is, kan men het Hollandse woord honing natuurlijk moeilijk op suiker toepassen, maar langs slinkse wegen via het bijvoegelljk naamwoord wordt toch de verbinding gelegd: men adverteert dat suiker „scheikundig zuiver" is. Wat bedoelt men dan wel met de zuiverheid van een produkt, waaruit tijdens het raffineringsproces alle vitaminen, zouten, mineralen, vezels en eiwitten verwijderd zijn? Men bedoelt dat er geen afval is: geen onbruikbare beenderen zoals in vlees, geen droesem zoals in koffie. Met de wérkelijke zuiverheid van honing in natuurlijke staat heeft deze „zuiverheid" niets te maken. Zo maakt men ook reclame met de energie-opbouwende kracht van sucrose, eenvoudig omdat dit goedje niets anders bevat. Men maakt er gretig gebruik van, dat met het woord suiker zowel de glucose in ons bloed als de sucrose in Coca Cola bedoeld kan worden. Er is weinig goed-helligs aan Sint Nicolaas, als hij nooit eens de staf breekt over de zoete verdoezeling van de bittere waarheid: dat de suikerwaren die wij in een winkel kopen, ons de tónden bezorgen die wij in een winkel moeten kopen. De kindervriend zou de moed moeten hebben van de Amerikaanse senaatscommissie, die suiker aanduidde met de term „antivoedsel". Er komen steeds meer voorschriften die eisen dat op blikjes en verpakkingen wordt vermeld wat erin zit. Maar ook dóór hebben de voorlichters alweer iets op gevonden. Zij schrijven: „gemaakt uit natuurlijke bestanddelen". Er is toch bijna niemand die beseft dat de klemtoon moet liggen op „uit" en niet op „natuurlijk". Of zij spreken over koolhydraten zonder duidelijk te maken of die wel of niet geraffineerd zijn en dat is zéér geraffineerd. Op die manier kan men verschillende soorten koolhydraten optellen, zodat het suikergehalte voor de niets-vermoedende klant verborgen blijft. Ook kan men dan de mensen wijsmaken: u hebt koolhydraten nodig en nu is suiker toevallig precies dat soort koolhydraat dat het lekkerst smaakt. Er is toch bijna niemand die beseft dat men evengoed kan beweren: u hebt elke dag vocht nodig en nu is champagne toevallig het soort vocht dat het lekkerst smaakt Als men nu tóch weer een volkstelling wil houden, zou men dan ook deze twee vragen niet kunnen stellen: twijfelt u wel eens aan wat u leest? en: wéét u wat u eet? Stelling van B. Hoekstra: „Het is wenselijk dat op een rinkelende te lefoon zichtbaar wordt gemaakt vanaf welke aansluiting verbinding wordt gezocht". (T. H.-Delft). Stelling van J. H. Stel: „Gezien het relatieve succes van de EO-uitzen- dingen over evolutie, blijkt dat de informatie over de bewijsvoering van de evolutietheorie door het Ne derlandse onderwijs tekort schiet" (R. U.-Groningen). Stelling van W. J. M. Tax: „Invoe ring van de bekende regel uit het straatvoetbal „driemaal hoekschop is strafschop" kan het voetbal als kijksport ten goede komen". (K.U. Nijmegen) Stelling van A. B. G. M. Ten Tus- scher: „Ook kernenergie verwarmt de ziel niet". (R.U.-Utrecht). Stelling van P. S. Eringa: „Wanneer bepaalde ontwikkelingen in het ge bruik van de Nederlandse taal voortgang vinden, is te verwachten dat in de toekomst kennis en erva ring worden aangeduid met „no- hau" (RU-Groningen) Stelling van H. Munnik „De ouder lijke slaapkamer is niet de geëigen de plaats om een eerste kind ter wereld te brengen". (V.U.-Amster- dam). Wie gekeken heeft naar de eerste aflevering van het driedelige pro gramma dat de VPRO-televlsie deze weken wijdt aan de oorlogs verslaggeving („De waarheid ligt op het slagveld"), die zal zich de twij felmoedigheid herinneren waarmee W. H. Russel, de correspondent van de Londense „Times" tijdens de Krimoorlog. de veldslag van Inker- man bejegende. Mensjlkow, de Rus sische opperbevelhebber, viel met 15.000 man aan vanuit Balaklawa om de geallieerden te dwingen tot een slag in het open veld en zodoen de het belegerde Sevastopol te ont zetten. Hij slaagde niet in zijn toe leg. Twaalfduizend van zijn onder geschikten lieten het leven, maar ook de geallieerden betreurden 3.400 doden. Officieel heette het een geallieerde overwinning, maar Rus sel nam de slachting van nabij waar en behield zijn twijfel. In een heel ander deel van de we- reld, in de buurt van Newcastle, leidde de slag van Inkerman tot onverwachte consequenties. Een paar jaar tevoren had een amateur ontwerper zijn eigenlijke functie was die van procuratiehouder in de buurt van het dorp Elswick een fabriekje neergezet om een uitvin ding in praktijk te brengen die hij had gedaan: een hydraulische kraan. Zijn naam was William Geor ge Armstrong. Hij was een van de talloze Britten die de verslagen van de Krim ademloos volgden. Als technicus ergerde hij zich aan het archaïsche ontwerp van het geschut dat bij Inkerman door de geallieer den werd ingezet. Hij begaf zich naar de tekentafel, ontwierp en pro duceerde vervolgens het eerste mo derne veldgeschut. De wapenfabriek van Armstrong ging in april 1867 nauw samenwer ken met het staalbedrijf van Vic- kers. Sons and Company in Shef field. Of eigenlijk was het nog iets Ingewikkelder. Armstrong had aan vankelijk zijn patenten afgestaan aan de natie en geen financieel aan deel genomen in de fabriek te Els wick. Uit dankbaarheid kreeg hij, een adellijke titel en een aanstelling tot artillerie-ontwerper bij de rege ring Maar conservatieve invloeden bij de Britse krijgsmachtdelen wer den hem te machtig. Zijn contract werd verbroken en Armstrong keer de terug naar Newcastle, waar hij door H. J. Neuman zich inspande om de Elswick-ka- nonnen en later de Elswick-slag- schepen aan de man te brengen. In het begin van zijn jaren als indu strieel was Armstrong tamelijk ver licht. Volgens de paternalistische traditie van de negentiende eeuw wijdde hij zich aan werken van lief dadigheid. Maar gaandeweg ver schoven zijn sympathieën in recht se richting; hij ontwikkelde een die pe haat tegen het vakverenigings wezen en hij nam een actief aandeel in het organiseren van de werkge vers. Als zijn arbeiders het werk neerlegden, aarzelde hij niet Belgi sche en zelfs Duitse stakingbrekers te laten overkomen. Lord Arm strong stierf als een verbitterd man in 1900. Tijdens de Eerste Wereld oorlog produceerde Elswick een derde van alle Britse kanonnen, en daarnaast nog vele miljoenen gra naten en patronen. In 1927 gingen Vickers en Arm strong Whitworths samen tot de machtigej/ickers groep. Het bedrijf werd gaandeweg georganiseerd in vier onafhankelijke divisies: Power Press te Scotswood. Non-ferro me talen, Foundry and Forge en Arma ments and Commercial Enginee ring (ACE). In april 1967 zei de toen malige directeur van ACE. Lieute nant-Commander R. B. Lakin, dat hij hoopte zijn militaire order-por tefeuille te kunnen terugbrengen van meer dan 50 tot minder dan 25 procent van het totaal. HIJ zei dat o.m. onder invloed van de moeilijk heden die hij had bij het afzetten van de Chieftain-tank. Het bedrijf dat van zoveel betekenis is geweest voor Newcastle, de Britse vakbeweging en de wereldgeschie denis talloos zijn de oorlogen die met produkten van de firma zijn gevoerd is diverse malen beschre ven. Ik herinner me „Vickers. a his tory" van J. D. Scot (1962). Onlangs is aan deze reeks toegevoegd „Vic kers: -.gainst the odds 1958-1977" van Sir Harold Evans. Het is als het ware een „geautoriseerde" bedrijfs geschiedenis, een relaas dat met hulp en instemming van de directie tot stand is gekomen. Doorgaans zijn dergelijke boeken niet zo interessant, omdat ze zo weinig kritisch zijn. De zin voor wat welvoeglijk is. leidt spoedig tot zoe telijkheid. Sir Harold die kennelijk in ruime mate het vertrouwen van de directie heeft genoten, is in niet onbelangrijke mate aan dit gevaar ontsnapt. Hij schroomt niet perso nen te bespreken en uit de school van de organisatie te klappen. Inte ressant is zijn weergave van de om schakeling die in het bedrijf moest plaatshebben nadat drie van de vier divisies aan het wassende tij van de nationalisatie ten offer waren ge vallen. De tijd is voorbij dat de internatio nale wapenhandel werd gedomi neerd door particuliere bedrijven en bedrijfjes. In dat opzicht liggen de dagen van Basil Zaharoff. Frledrich Krupp en ook van William George Armstrong ver achter ons. Het zijn tegenwoordig de regeringen die als voornaamste partners optreden in de produktie en verkoop van wa pens en militaire uitrusting. Rege ringen kopen van of door bemidde ling van regeringen. Het zijn alleen de substatelijke groepen, de op standelingen en guerrillastrijders, die nog moeten aankloppen bij de nazaten van de kanonnen-koningen van weleer. Onlangs werd op een studiedag in Utrecht door een van de leidende persoonlijkheden uit de Nederland se defensie-industrie een vurig plei dooi gehouden voor het beperken en mogelijk verbieden van deze par ticuliere wapenhandel. En het is waar: deze handel is hoge mate lou che, onbetrouwbaar en schrikba rend duur. Maar zoals een vragen steller opmerkte: wat voor perspec tieven heeft een vrijheidsbeweging die alle vreedzame middelen heeft uitgeput, die bij geen van de grote wapenleveranciers gehoor vindt en die ten slotte geen alternatief heeft dan de louche tussenpersonen? Veel omvangrijker en veel ernstiger is het probleem van de „offiële" wapenstroom naar de Derde We reld. d.w.z. van regering tot rege ring. Maar alle pogingen om die stroom in te dammen zijn tot dus ver vergeefs gebleken. door Jan Holvast Hoewel het nog ruim twee jaar duurt voordat op 28 fe bruari 1981 de volgende volkstelling wordt gehou den, zijn de eerste tekenen van onrust reeds te bespeu ren. In de media is de afgelo pen weken veel aandacht aan de komende telling be steed, terwijl ook het parle ment zich er mee bezig heeft gehouden. De onrust is niet verwonderlijk. De volkstelling van 1971 is volkomen mislukt en de reeds lang toegezegde wet ter bescherming van de per soonlijke levenssfeer zal in geen ge val in 1981 van kracht zijn. Daar naast heeft ook het Centraal Bu reau voor de Statistiek, als verant woordelijke organisatie voor de te houden volkstelling, in eerste in stantie te kennen gegeven een an dere opzet te overwegen. Om aan de gerezen onrust en de toenemende onduidelijkheid een einde te maken heeft de minister van Economische Zaken, drs. G. M. V. van Aardenne, het parlement een brief geschreven die aan duidelijk heid niets te wensen overlaat. In 1981 zal wederom een integrale volkstelling worden gehouden, met echter een belangrijke wijziging. Ie dereen moet weliswaar verplicht meewerken aan de telling, maar wordt bij weigering niet bestraft. Karakter Sinds 1828 worden er in Nederland volkstellingen gehouden. Bij de eer ste tellingen was het vooral de be doeling bevolkingsregisters aan te leggen, die tot op dat moment ont braken. Het ging dan ook voorna melijk om gegevens omtrent naam, woonplaats en samenstelling van het gezin. In de loop der tijden is deze telling uitgebreid met een on derzoeksgedeelte dat inzicht moest verschaffen in de structuur van de samenleving. Daartoe werden tevens vragen ge steld naar genoten onderwijs, oplei ding. woonsituatie, arbeidssituatie en andere kenmerken die van be lang konden zijn oij het opsporen van knelpunten. Naarmate de be volkingsregisters beter werden bij gehouden diende de telling nog slechts ter controle van dit register. Het onderzoeksgedeelte daarente gen werd steeds belangrijker en vormt thans de hoofdschotel. Gezien de ervaring van 1971 lag het alternatief van het CBS voor de hand; het tellingsgedeelte kan via de al dan niet geautomatiseerde be volkingsregisters plaats vinden, ter wijl het onderzoeksgedeelte op ba sis van een steekproef kan worden gehouden. Bij planologen, sociolo gen en statistici stuitte dit alterna tief op zodanig verzet dat uiteinde lijk toch gekozen is voor een inte grale uitvoering van het onder zoeksgedeelte. De controlefunctie van de telling is voor 1981 komen te vervallen. Hoewel het karakter van de volkstelling sinds 1828 duidelijk is veranderd heeft de regering hier aan niet de consequentie van een nieuwe opzet willen verbinden. Een motivering hiervoor geeft Van Ar- denne in zijn brief van 17 november. Van Aardenne's brief In zijn brief gaat de minister eerst in op de volkstelling van 1971, die naar zijn mening niet is mislukt, hoewel de uitkomsten om verschil lende redenen eerst in 1977 in plaats van 1972 bekend waren. Zijn argu menten doen niet sterk aan. In plaats van ook maar één voorbeeld te noemen op welke wijze de gege vens van 1971 hebben geleid tot een wijziging of een versterking van het gevoerde beleid,komt hij in de beste traditie van de statistiek met cijfers. Er zijn van de telling van 1971 50.000 tabelbladen gemaakt en er zijn in totaal twee miljoen tabelbla den verstrekt aan planbureaus, pla nologische diensten, markt- en opi niebureaus en andere wetenschap pelijke instituten. En daarmee is dan het belang van een volkstelling aangetoond. In het tweede gedeelte van zijn brief gaat de minister uitvoerig In op het doel en het nut van een volkstelling, waarbij hij vooral technische argu menten hanteert. In feite komen deze neer op. we hebben achtergrondgegevens nodig voor de andere statistieken; deze gegevens moeten erg nauw keurig zijn en dat kan alleen via een integrale volkstelling. Het is de vraag of deze argumenten steekhoudend zijn. Naar mijn me ning is het niet per se noodzakelijk de achtergrondgegevens via een volkstelling te verzamelen, zeker niet wanneer men bedenkt dat een dergelijke telling slechts eens in de tien jaar wordt gehouden en de ge gevens snel verouderen. Beter is het, afhankelijk van de probleem formulering, eens in de twee jaar een uitvoerig onderzoek te doen naar concrete knelpunten in de sa menleving. Te denken is hierbij aai. een onderzoek naar de positie van de bejaarden, de woningzoekenden, de Jeugdwerklozen of een regionaal gebied als Oost-Groningen. Wanneer men erin slaagt deze groe pen duidelijk te maken dat het ver strekken van gegevens doorwerkt in het beleid en dat de anonimiteit is gewaarborgd, dan zal de motive ring hieraan mee te werken groter zijn dan aan een volkstelling waar niemand het nut van Inziet. Deze medewerking is vooral van invloed op het tweede argument dat Van Aardenne noemt, namelijk de nauwkeurigheid. Hoewel men vraagtekens kan zetten bij de voor onderstelling dat nauwkeuriger cij fers ook zullen lelden tot een beter beleid, is het nog meer de vraag of een volkstelling wel zulke nauwkeu rige cijfers oplevert. In 1971 hebben 22.600 mensen pertinent geweigerd aan de telling mee te doen. terwijl in totaal 268.000 door afwezigheid niet konden worden geteld. Deze cijfers tasten uiteraard de nauwkeurigheid aan. zeker wanneer men ziet dat de nlet-getelden zich vooral in de leeftijdsgroep van de 20-34-Jarigen bevinden. Een nog grotere mate van onnauwkeurig heid heeft zich daarenboven voor gedaan doordat bepaalde vragen niet of verkeerd zijn beantwoord. Dat heeft ertoe geleid, dat bij de volkstelling van 1971 de categorie „onbekend" bij beroep en bedrijf zeven procent en bij het thema on derwijs zelfs zeventien procent be droeg, niet bepaald cijfers die reden geven tot optimisme. Toezeggingen De vraag is of de cijfers in 1981 nauwkeuriger zullen zijn. Een voor spelling hieromtrent is mede afhan kelijk van de toezeggingen die Van Aardenne heeft gedaan. Naast de toezegging dat de cijfers alleen voor statistische doeleinden zullen wor den gebruikt en dat de telling geen middel zal zijn om illegaal In ons land verblljvenden op te sporen, is de belangrijkste toezegging dat er geen strafbepaling zal zijn. Dit komt er op neer dat men weliswaar verplicht is deel te nemen aan de volkstelling, maar dat bij weigering geen straf zal worden opgelegd. Een nieuwigheid in de wetgeving, die veel perspektleven opent naar an dere onderwerpen, maar die in dit geval in het tegendeel van het be oogde kan omslaan. Zoals in 1971 is gebleken is de ver leende medewerking vooral afhan kelijk van de vraag of men de volks telling als nuttig ervaart en of de anonimiteit wordt gewaarborgd. Op het eerste punt ben ik reeds inge gaan en ik moet constateren dat. alle argumenten van Van Aardenne ten spijt, het nut niet is aange toond. Ten aanzien van de anonimi teit zal er ten opzichte van 1971 niet veel veranderen. Ook in 1981 zullen naam en adres worden genoteerd om later een controle op de gegeven antwoorden mogelijk te maken. Deze, niet gebruikelijke, schending van de anonimiteit zal terecht tot vele protesten lelden. Dit te meer daar er in 1981 nog steeds geen algemene privacy-wet zal zijn, zoals ook Van Aardenne in zijn brief opmerkt. Conclusie Het gevolg van dit alles moge dui delijk zijn. Het niet aangetoonde nut, de schending van de anonimi teit en het ontbreken van een alge mene privacy-wet zal velen doen besluiten niet aan de volkstelling mee te doen. Zeker niet. nu de straf bepaling ontbreekt en er in feite sprake is van vrijwillige deelname. En dit zal ertoe leiden, dat het doel van de volkstelling, namelijk het verkrijgen van nauwkeurige achter grondgegevens, zeker niet zal wor den bereikt. De vele miljoenen guldens die aan de volkstelling van 1981 zullen wor den uitgegeven worden op een on verantwoorde wijze weggegooid. En dat terwijl er duidelijke alternatie ven voor de hand liggen Jan Holvast is bestuurslid van de Stichting Waakzaamheid Perso- nenadministratie.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1978 | | pagina 15