Roman et omstreden -Oosten Vormt 1957 een waarschuwing voor onze economie? ET P 17 NOVEMBER 1978 TROUW/KWARTET P13-RS15-H17 iet einde van de vorige eeuw de heer M. van der Aa een dsche Verkiezings-roman" pagina's onder de titel „Zóó ïen lid van de Tweede Het boek gaat over de Hen van de Jonge advocaat sMolmer, die tot zijn eigen 3g uitverkoren wordt door district Dungermeer. itiek weet Frits weinig of at pleit juist voor hem. Zijn e functioneert als een ge kruiwagen, vertelt hem rief over het verloop van een ingsvergadering: „Op een ring van invloedrijke inde kiezers, gisteren in het lert" gehouden, maakte een e opmerking, dat men en nog het best zou slagen ong advocaat zonder c. Dit denkbeeld vond ene goedkeuring, maar d wees zoodanig persoon er werden allerlei bezwaren rd. A was te pedant, B ie, C had ze achter de mouw. elt gij mij te binnen. Zonder I te bedenken, gaf ik uw p, en verzekerde, dat ik voor inis, rechtschapenheid en jraaktheld kon instaan, lichte mijn voorstel toe, en emand u kende, vond elkeen ;t" invaardt de kandidatuur j verliefd is op Clara, de y van een invloedrijke t ter plaatse. De moeder van 'ndt Frits eigenlijk te min, jj is bereid haar oordeel te Bals hij lid van de eneraal wordt: „Zoo hij II lid der Kamer is geworden iet hof komt, kan hij met de liën omgaan. Ik zou er in 1 ook niet tegen hebben ntvangen". Clara's moeder li af of Kamerleden hun ok alleen aan het hof of ook als ze gewoon bij p op visite komen. B geringe politieke kennis laten blijken, houdt Frits eral zijn mond en mijdt hij igen hetgeen als grote cl wordt uitgelegd. Men lem „achterbaks" maar dat eft in de tijd van Van der lelijk geen ongunstige Is. Het betekent slechts dat i achter de rug (bak) van Ier verscholen houdt. daten moeten achterbaks i Wanneer kiezers hen zien en en er getuigen van zijn, dat e de beste hen in het gezicht jenspreken, gaat al hun e naar de maan". fits de verkiezingen en na ubbelingen ook de hand a wint, is vooral te danken It wegvallen van andere aten. Van Buuren, het de Kamerlid, heeft het d, omdat hij bij de ngen over het traject van de g de belangen van neer onvoldoende in het t gehouden. Bovendien n „dat Van Buuren de [en dón alleen bijwoont, (er hij niet juist weet, wat hij met zijn tijd zal doen". e kandidaat, de heer ïl, heeft de beleefdheid vlak e verkiezingen te overlijden. |de boodschap wordt binnen it door een soort ie-leider, die roept: „Goed I, goed nieuws. Ik ontvang ;t een telegram. Houweel is Die knijpt ter rechter tijd uit. nog nooit iemand zoo van krepeeren!". e hinderpaal moet op de weg t Binnenhof, die Frits heeft n nemen is een soort iecommissie, die kandidaten het licht moet houden. Die pf r bestaat uit weinig actieve „Boomers, die zat een uur en reeds te slapen, rnyzen is een sul. Ter Woude is sre vent!" Frits heeft dus niet de minste moeite hen te passeren. Hij slaagt er zelfs in zijn politieke doelstellingen, voorzover aanwezig, te verbergen. Waarmee we maar willen zeggen, dat er sinds het einde van de vorige eeuw niet zo veel ten goede veranderd is. Telkens zijn er teleurstellingen over de gekozen vertegenwoordigers hier en in het buitenland. De zeef van de selectiecommissies van de partijen is te grof. De veelgeprezen gezonde neus van het kiezersvolk blijkt niet feilloos. De onderzoekcommissies doen hun werk niet afdoende. En de pers laat vaak verstek gaan. Ik wil het nu niet weer hebben over de „affaire" zelf, waarover Trouw reeds tientallen pagina's heeft geproduceerd, maar over de vraag waarom de selectiecommissies van deze tijd niet goed werken. Ik behoorde tot de vrij grote groep journalisten, oud-journalisten, politici en ambtenaren, die ruim elf jaar wisten, dat er iets mis was. Waarom hebben wij en zij er nooit iets aan gedaan? In Nieuwspoort en rond het Binnenhof is er wèl veel over gesproken. Ik herinner me een aantal argumenten (of smoezen) om niets te doen. Deels tegenstrijdig, deels elkaar aanvullend. Deels laakbaar, deels fatsoenlijk. Ik noem er wat, in willekeurige volgorde: 1. „Het zal niet zo erg geweest zijn. want dan was het wel eerder uitgekomen" of „Als het waar was, zou hij zich nu nooit zo durven opstellen". 2. Vermetel vertrouwen in de voormannen: „Als het waar was zouden Berghuis, Smallenbroek, De Jong, BVD enzovoort allang iets hebben gedaan". Vermetel vertrouwen in de pers: „Als het door Henry C. Faas waar was, zou de een of andere krant het zeker hebben opgediept". 3. Angst voor heksenjacht. „We leven in een vrij land. We gaan niet iemand zijn leven lang om een jeugdzonde achtervolgen". 4. Vrees voor partij-politieke aspecten.Als ik iets zeg of schrijf, zoeken ze er altijd partij-politieke motieven achter". 5. Persoonlijke overwegingen. De een vindt de man om wie het gaat aardig en kan zich niet voorstellen, dat hij ooit anders dan aardig geweest is. De ander heeft medelijden met zijn vrouw en kinderen. 6. Luiheid, versierd met een verwijzing naar gebrek aan geld en tijd nodig voor een onderzoek. „Ik heb wel iets anders te doen". 7. Vrees om voor aap te staan. „Als ik al die moeite gedaan heb om het uit te vissen en het blijkt niet waar te zijn, lachen ze me uit". 8. Praktische problemen. Het slechte geheugen van mensen. De ontoegankelijkheid van officiële documenten. De onmogelijkheid mensen te dwingen de waarheid te spreken. 9. „Ben ik zelf zo heilig, dat ik op een rechterstoel mag gaan zitten?" Kortom: de een verschool zich achter de bak van de ander. Ik ook dus. De gewetenswroeging als jewel wat deed, werd geneutraliseerd door de gewetenswroeging, die je krijgt als je de eerste steen zou werpen. Voeg daarbij de bijzondere menselijke gave om jezelf koekjes te verkopen. Wie fouten maakt, herinnert zich alleen de verzachtende omstandigheden. Dat geldt falende politici. Het geldt ook de mensen die beter hadden moeten opletten. Hoe doen we het nou in de toekomst? Zouden we niet een soort commissie voor de politieke ethiek moeten hebben? Een clubje waarvoor de bovengenoemde negen smoezen, respectievelijk argumenten, niet gelden. Een clubje dus met voldoende gezag. Een commissie bovendien, die zo los staat van het dagelijkse politieke leven, dat zij niet verdacht wordt van partij-politiek. En met voldoende middelen om het werk te doen. Ieder met twijfels over Nederlandse straks ook Europese parlementariërs, ministers, misschien ook leden van het Koninklijk Huis, zou daar terecht moeten kunnen. Het gaat niet alleen om het oorlogsverleden. We hebben ook problemen gehad met koopsompolissen en bindingen met het bedrijfsleven kwesties die best eleganter en tijdlger behandeld hadden kunnen worden. Een commissie voor de ethiek zou natuurlijk niet de controlerende functie van de pers kunnen en mogen verdringen. De commissie zou zelf in het zoeklicht van de publiciteit moeten blijven staan. Anders krijgen we toch een heksenjacht. De samenstelling van de commissie zou zekere waarborgen moeten geven. De vice-voorzitter van de Raad van State, de voorzitter van de Rekenkamer, de Nederlandse rechter in het Europese Hof. Ik duid slechts op een paar dwarsstraten. door Bouke Beumer Minister-president Van Agt heeft op 30 oktober in Eindho ven gesproken over Bestek '81 en daarbij een interessante verwijzing gemaakt naar de bestedingsbeperking van 1957. Tot dusver hadden optimisten en pessimisten wel vergelij kingen gemaakt met de crisis van de jaren dertig, maar deze vergelijking kwam ik nog niet tegen. De vraag is in hoeverre de vergelijking opgaat, ook met het oog op de eraan verbonden waarschuwingen (met name: sterke daling van koopkracht!. Bijgaande beschouwing is geschreven vóór het debat in de Tweede Kamer over de zaak*. Aantjes. Redactie Trouw Waar kwam de verwijzing op neer? Voor een goed begrip een korte weergave van enkele belangrijke passages uit Van Agts rede. Met nadruk werd gewezen op de grote koopkracht van de sociale voorzie ningen in Nederland: een groot goed. Tegelijkertijd werd het be houd ervan afhankelijk gesteld van onze exportprestaties. Als les werd de toehoorders vervolgens de beste dingsbeperking van 1956/57 voorge houden. Twee jaar lang grote tekor ten op de betalingsbalans noopten het kabinet-Drees tot een forse in greep in ontwikkelingen die uit de hand liepen. Situatie Uiteraard is de vraag van belang hoe de situatie er in 1956/57 uitzae. Er was toen sprake Van een over spannen arbeidsmarkt. Zo bedroeg ln 1956 de vraag naar arbeidskrach ten ruim 100.000, het aanbod was slechts ruim 30.000. De situatie op de arbeidsmarkt leid de tot een opwaartse druk op de lonen en daardoor geleidelijk aan ook op de prijzen, al gold een prijs- beheersing. Er was een (meer dan) volledige bezetting van het productieappa raat. De bestedingen (waaronder de in vesteringen) stegen sneller dan het nationaal inkomen. ilgehele vredesregeling voor Kidden-Oosten wordt uiter- aiet alleen verijdeld door Is* ch-Egjrptische meningsver en over het verband dat er bestaan tussen een vredesver- tussen beide landen in engere later te voeren besprekingen de toekomst van de westelijke tanoever en de Strook van Daar komt veel meer bij kij- Zelfs met het aanwijzen van anningen die binnen de Arabi- wereld bestaan tussen het „af- Bgsfront" en de meer gematig- geringen zijn we er niet. allen zeker ook aandacht raoe- chenken aan het bestaan van •litieke tegenstellingen tus- e Verenigde Staten en de Sow- nle. Het Middellandse Zeege en het Midden-Oosten als »nig naar Afrika en als win- door H. J. Neuman plaats van olie zijn daarbij van grote betekenis. Van Amerikaanse zijde zou men de Russische invloed in het Midden-Oosten het liefst he lemaal willen elimineren. Henry Kissinger heeft dat, in de tijd voor dat hij minister van buitenlandse zaken werd, wel eens met zoveel woorden uitgesproken. Voor wat Egypte betreft is dit streven ook met succes bekroond. Vandaar de nauwe band die men telkens ont waart tussen Cairo en Washington. Sadat heeft de Russen uit zijn land verwijderd en dat blijft in Ameri kaanse ogen een punt in zijn voor deel. De sluiting van een Egyp- tisch-Israëlisch vredesverdrag zou dit succes bezegelen. Maar de Sowjet-Unie laat zich niet zonder meer uit het veld slaan. Zij heeft haar aanwezigheid in de Mid dellandse Zee versterkt; ze be schiet over bases van Latakia tot Socotra; en zij neemt een belangrij ke positie in ter weerszijden van de toegang naar de Rode Zee. Maar ook politiek zit de Sowjet-Unie niet bij de pakken neer. Ze is zich be wust van de diepe onvrede die bij de Palestijnse Bevrijdingsorgani satie en bij de landen van het „af wijzingsfront" binnen de Arabi sche wereld leeft als gevolg van het bestaan en het meer en meer „inge burgerd" raken van de staat Israël. Zij is voorts niet blind voor de kwetsbaarheid van sommige „ge matigde" regimes die uit angst voor de revolutie in eigen huis steun verlenen aan of niet ingaan tegen standpunten en besluiten die veel radicaler zijn dan zij zelf zou den innemen indien zij volledige vrijheid van handelen bezaten. De ongewone toenadering tussen Sy rië en Irak, de onkarakteristieke standpuntbepaling van de Saoedi- sche prins Fahd in Baghdad en de graagte waarmee de P.L.O. zich op het ogenblik Russische wapenhulp laat welgevallen tonen aan dat het spel voor de Sowjet-Unie nog vol strekt niet verloren is. En wanneer de algehele vredesregeling niet spoedig komt, loopt uiteindelijk de binnenlandse positie van president Sadat ook gevaar. In ieder geval zijn de Israëliërs er zich pijnlijk scherp van bewust dat er geen ab solute waarborgen bestaan dat het volgende Egyptische staats- en re geringshoofd een geestverwant van Sadat zal zijn. De Sowjet-Unie houdt niet alleen in het Midden-Oosten enkele be langrijke troeven in handen, ze draagt er ook door het innemen van posities in de Hoorn van Afri ka naar vermogen toe bij Soe dan, de enige ware bondgenoot van Egypte op dit moment, te isoleren. Waarschijnlijk heeft men er in Moskou zelf nauwelijks enig idee van, waartoe deze politiek uitein delijk zal leiden. Maar hier en daar zal zeker de hoop bestaan dat de Sowjet-Unie op die manier, als het ware via de achterdeur, kan terug keren naar de oevers van het Suez- kanaal. Onbelemmerde vaart via deze waterweg is voor haar tevens van belang in haar relatie (of ge brek aan relaties) met de Volksre publiek China. Naarmate de Sow- jet-vloot een krachtige positie kan opbouwen in de Indische Oceaan heeft zij meer mogelijkheden de Amerikaanse onderzeeboten weg te houden uit de gevaarlijke buurt van de Arabische Zee (volgens sommige deskundigen een zeege bied dat geschikt is voor het afvu ren van atoomraketten tegen doe len in Aziatisch Rusland), en te vens kan zij haar strategische druk op China versterken. Uit een oog punt van militaire transportmoge lijkheden neemt die druk ook nu al toe door de aanleg in Siberië (tegen astronomische kosten) van de Baikal-Amoer-spoorlijn. Tot dusver hebben de Chinezen voor zover hun buitenlands beleid tenminste valt te ontraadselen vrij kritiekloos steun gegeven aan de Palestijnse bevrijdingsbewegin gen en aan de leden van het „afwij zingsfront" in de Arabische we reld. Als zij echter tot het inzicht zouden komen dat dit juist de groe peringen zijn die de Sowjet-Unie voor haar eigen deels strategi sche oogmerken hoopt te gebrui ken, dan zullen ze daar wellicht aanleiding in zien hun politiek met betrekking tot het Midden-Oosten opnieuw in overweging te nemen. Nog altijd handelen zij volgens het maoïstische adagium dat het voor een communist de juiste tactiek is vast te stellen wie zijn grootste vijand is en tegen hem al zijn krachten te mobiliseren. Ongetwij feld is de Sowjet-Unie voor China een grotere vijand dan de staat Israël. Eerder dit jaar is uit het bezoek van Hoea Keoe-feng aan Iran al gebleken dat hij en de zij nen er geen enkele moeite mee heb ben desnoods een bijna feodale vorst als de Sjah in te lijven bij het eendrachtig verzet tegen de Russi sche invloed. Hoe belangrijk de totstandkoming van een Egyptisch-Israëlisch vre desverdrag op zichzelf ook is, het is duidelijk dat de weg naar een alge hele vredesregeling voor het Mid den-Oosten bezaaid ligt met voet angels en klemmen en dat hij haast onafzienbaar lang lijkt. Want ook al komen Egypte en Israël tot el kaar, iedere volgende fase is weer moeilijker en tijdrovender. Van daar dat het ook niet erg verstan dig zou zijn het voortbestaan van het Israëlisch-Egyptische verdrag op te hangen aan de zijden draad van nieuwe vooruitgang op andere terreinen. De westelijke Jordaan- oever en de Strook van Gaza bie den heel wat meer problemen dan de Sinaï en bovendien zijn zij niet het uitsluitende jachtgebied van Israël en Egypte alleen. Ook de medewerking van Palestijnen en van Jordanië speelt hier een rol. Wat moet het worden: een onafhan kelijke staat, een Jordaans of een Israëlisch protectoraat? En dan de status van oostelijk Jerusalem. Het Is geen overdrijving te zeggen dat daaromtrent in Camp David eigen lijk niets van enig belang is gere geld. Kortom, al zou de geopolitiek In het Midden-Oosten geen enkele rol spelen, dan zou het al een hek- •entoer zijn daar een algehele vre desregeling tot stand te brengen. Maar die complicatie ié er wel de gelijk. Er was een nijpende krapte op de kapitaalmarkt en dus een stijgende rentevoet. De concurrentie-posltie werd iets zwakker (door tempo loonstijging). Dit geheel overziende kan gespro ken worden van een duidelijk hoog conjunctuurklimaat met overver- hittingsverschijnselen. Maar de si tuatie in 1978 is toch wel een heel andere. In tegenstelling tot 1956/57 met op de achtergrond hoogcon junctuur is er nu nog steeds sprake van laagconjunctuur met als ach tergrond een diepe depressie. Deze heeft bovendien duidelijke structurele kenmerken Kenmerken Vier kenmerken typeren het ver schil tussen toen en nu: 1. Toen volledige bezetting (zelfs te kort schieten van de produktieca- paciteit) en nu is er sprake van een duidelijke onderbezetting (zij het met uitzonderingen op deel markten). 2. Toen steeds oplopende bestedin gen (ook consumptieve), zodat zelfs van een overbesteding sprake was (b.v. sterk oplopende importquote), waar er nu eerder sprake is van een iets teruglopend bestedingenni veau, dat gelet op de bezettings graad zou kunnen tenderen naar onderbesteding. 3. Toen een overspannen arbeids markt (een vraag die driemaal het aanbod overtrof) en nu een te ruime arbeidsmarkt (het aanbod is nu juist driemaal de vraag). 4. Toen een nijpende krapte op de kapitaalmarkt en nu een relatief ruime kapitaalmarkt Klassiek Het beeld vertoont de klassieke trekken van periodes met tegenge stelde conjunctuur. Eigenlijk zou in dat beeld ook moeten passen een hoge inflatiegraad (toen) en lage inflatiegraad (nu). Dat blijkt maar ten dele het geval. De hoge inflatie- graad die wij nu (nog?) hebben, is vooral te verklaren uit het niet vot doende op elkaar afgestemd ge weest zijn van loonontwikkeling, collectieve-uitgavenontwikkeling en de ontwikkeling van het overige inkomen. Hun totale beslag (vooral van de eerste twee categoriën) ging de groeikracht van onze economie te boven. Daardoor is er sprake van stagflatie. In 1956 was de gemiddelde inflatie graad nog twee procent, maar de tendens was een duidelijke stijgen de (zes procent in 1957). De relatief beperkte omvang had als redenen: ten eerste het door overheidsingrij pen kunstmatig laag houden van de prijzen (slechts beperkte looncom- pensatle) en ten tweede toenemen de aankopen ln het buitenland. De (ook consumptieve) kredietverle ning was aanzienlijk, waardoor de koopkracht opzwol. De politiek van prijsstabilisatie zorgde ervoor dat dit verschijnsel niet vollediger door werkte in de prijzen. Daardoor ont stond een soort zwevende koop kracht die in ons land onvoldoende aanwending vond en dus tot oplo pende importen leidde. Dit laatste heeft onder meer geleid tot een ne gatieve betalingsbalans (exporten plus; importen min). Suez-crisis Daar kwam nog iets bij. De Suez- crisis van 1956 had geleid tot het aanleggen van extra voorraden (denk ook aan het Korea-effect), zodat ook uit dien hoofde de impor ten extra stegen met een negatief effect op de betalingsbalans. De ja ren 19576/57 kenmerken zich dus niet door een structurele zwakte, maar door een welbekende conjunc turele ontwikkeling die tegen capa- citeitsgrenzen oploopt en door een specifieke factor van buiten (Suez- crisis) extra negatief uitwerkte op de betalingsbalans. In een nummer uit 1958 van het weekblad Economisch Statistische Berichten wordt dan ook geconclu deerd, dat de bestedingsbeperking in haar geheel genomen meer geka rakteriseerd wordt door een onder breking van een voortdurend op waartse beweging, dan door een reële achteruitgang. Dat laatste blijkt ook, als we kijken naar de ontwikkeling van het reële nationa le Inkomen (dus gecompenseerd voor prijsstijging). Ondanks daling in de loop van 1957 lag het gemid delde cijfer nog anderhalf procent boven dat van 1956 en ook in 1958 was weer van een lichte niveau verhoging sprake. In de tweede helft van 1957 begon mede als gevolg van de genomen regerings maatregelen de werkloosheid te,, stijgen tot ongeveer 100.000 in 1956. Afdingen Het lijkt me met deze gegevens mo gelijk heel wat af te dingen op de verwijzing naar 1957. Ik beperk mij dan met name tot de elementen die in het Elndhovense betoog van Van Agt zijn genoemd: ten eerste, de daling van de koopkracht; ten twee de. het oplopen van de werkloos heid en ten derde, de ijzeren wet van de betalings balans. Wat punt één aangaat: inderdaad is de stijging van de koopkracht ontr wikkeling zoals die zich in 1956 ont wikkelde in 1957 tot staan gebracht. Het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking daalde ech ter nauwelijks (min 0,2 procent). Ook het consumptievolume bleef gelijk, ondanks sterke voorraadvor- ming in 1956 (ook bij particulieren). De verklaring kan dus geheel uit de conjuncturele situatie en het reage ren daarop worden verklaard en stoelt niet op een wezenlijk aange tast produktief vermogen. Over punt twee, het oplopen van de werkloosheid: de stijging van de produktie in 1957 bedroeg slechts twee procent. Dit hing samen met de volledige bezetting van de mate riële capaciteit, waardoor ook de toeneming van de beroepsbevol king niet volledig in het produktie- proces kon worden opgenomen. Ui teraard had ook de bestedingsbe perking zelf een remmende uitwer king op produktie-uitbreiding. De werkloosheid steeg in dit kader tot 70.000 in 1957 (waarmee net de vraag naar arbeidskrachten werd overtroffen) en 100.000 (biina drie procent van de afhankelijke be roepsbevolking) in 1958. De ontwik keling kan echter ook hierbij goed uit de conjuncturele situatie en het reageren daarop werd verklaard, en had niet, zoals nu een structureel karakter. Punt drie. Dat de betalingsbalans in 1956/57 een negatief saldo ver toonde was te danken aan de situa tie van overbesteding die onvol doende geremd werd door prijsstij ging en gevoed werd door aanzien lijke kredietverlening. Daarnaast speelde de Suez-crisis een belangrij ke rol. Wezenlijk is dat de export ontwikkeling zeer gezond was en zich ondanks een éénprocent ruil voet verslechtering ln 1957 uitste kend handhaafde. Met andere woor den: de betalingsbalans-situatie was niet het gevolg van een wezen lijke zwakte, wel van een net niet voldoende beheerste situatie van hoogconjunctuur. De regering heeft destijds volgens beproefd Keynsiaans recept zijn an ticyclische maatregelen genomen, en met succes. De bestedingsbeper king handhaafde bovendien het concurrerend kostenniveau. Dat met name de invloed van het ver loop van de betalingsbalans op de beslissing een grote rol speelde, hangt uiteraard samen met de ster ke internationale verwevenheid van onze economie. De verwijzing naar 1957 blijkt bij nader Inzien dus een weinig hout snijdende. Een normaal beeld van hoogconjunctuur wijkt fundamen teel af van de huidige structurele depressie periode. Ernstige situatie Blijft over, dat er naar mijn mening overigens alle reden is voor het ern stige beroep dat is gedaan. De hui dige situatie biedt daarvoor op zich voldoende aanknopingspunten: 1. een uitgerekt financlerings-tekort, 2. een betalingsbalans die in wezen al sterk negatief is, maar alleen door het aardgas nog een positief saldo vertoont, 3. een noodzakelijke herstructurering van onze industrie met allicht een lager werkgelegen heidsniveau, 4. een toenemend ar beidsaanbod in de jaren tachtig, 5. een kwantitatief én kwalitatief moeilijke exportpositie, 6. de nood zaak selectieve groel-eisen te ver werken en 7. een voor de langere termijn te verwachten geringere economische groei. De regering staat voor moeilijke beslissingen voor morgen en over morgen. De overeenkomst met de jaren 56/57 is, dat ook nu matiging onontkoombaar is. De situatie ls alleen wel een heel andere. Het gaat niet meer om het opvangen van een onderbreking, maar om het vinden van nieuwe wegen. Doortrekking van de bestaande lost het werkgele genheidsvraagstuk niet meer op. Een extra belasting is, dat er twee soorten evenwichtsverstoring zijn, die elkaar negatief beïnvloeden. Ten eerste: in het financiële vlak een hoog financieringstekort in een perspectief van zware toekomst- claims en ten tweede: een onvol doende werkgelegenheldsschep- plng. Het eerste betekent minder vermogen tot beïnvloeding en het tweede punt houdt het collectieve- uitgavenpeil hoog. De alternatieven zijn duidelijk: öf verdergaande Inkomensmatiging óf verdergaande ombuigingen óf op nieuw oplopende inflatie. Het laatste zou bij de huidige voor uitzichten collectieve voorzienin gen en koopkracht ernstig onder mijnen. Een soort van machtigings wet zou dan onontkoombaar kun nen worden. Een beter te voorko men zaak. Er is een enkel hoopge vend signaal: de toelichting van mi nister Albeda op de kabinetsbrief waarin hij een opening naar verder gaande inkomensmatiging accentu eert De consequente reactie van het CNV daarop: in beginsel posi tief. De éénmalige (alleen op 1 Janu ari) toe te passen „stapjes metho diek" zou tegenover het grotere be lang van slagen uiteindelijk géén breekpunt mogen vormen. Conclusie: de situatie van 1957: moeilijk vergelijkbaar met nu. Toen echter was er sprake van een elkaar vinden van regering en vakbewe ging. Mèt resultaat. De situatie lijkt nu duidelijk ernstiger. Het is te ho pen dat de moed tenminste op weegt tegen de verantwoordelijk heid. Dra. B. Beumer Is lid van de Kamer voor het CDA.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1978 | | pagina 17