Roman
et omstreden
-Oosten
Vormt 1957
een waarschuwing
voor onze economie?
ET P 17 NOVEMBER 1978
TROUW/KWARTET P13-RS15-H17
iet einde van de vorige eeuw
de heer M. van der Aa een
dsche Verkiezings-roman"
pagina's onder de titel „Zóó
ïen lid van de Tweede
Het boek gaat over de
Hen van de Jonge advocaat
sMolmer, die tot zijn eigen
3g uitverkoren wordt door
district Dungermeer.
itiek weet Frits weinig of
at pleit juist voor hem. Zijn
e functioneert als een
ge kruiwagen, vertelt hem
rief over het verloop van een
ingsvergadering: „Op een
ring van invloedrijke
inde kiezers, gisteren in het
lert" gehouden, maakte een
e opmerking, dat men
en nog het best zou slagen
ong advocaat zonder
c. Dit denkbeeld vond
ene goedkeuring, maar
d wees zoodanig persoon
er werden allerlei bezwaren
rd. A was te pedant, B
ie, C had ze achter de mouw.
elt gij mij te binnen. Zonder
I te bedenken, gaf ik uw
p, en verzekerde, dat ik voor
inis, rechtschapenheid en
jraaktheld kon instaan,
lichte mijn voorstel toe, en
emand u kende, vond elkeen
;t"
invaardt de kandidatuur
j verliefd is op Clara, de
y van een invloedrijke
t ter plaatse. De moeder van
'ndt Frits eigenlijk te min,
jj is bereid haar oordeel te
Bals hij lid van de
eneraal wordt: „Zoo hij
II lid der Kamer is geworden
iet hof komt, kan hij met de
liën omgaan. Ik zou er in
1 ook niet tegen hebben
ntvangen". Clara's moeder
li af of Kamerleden hun
ok alleen aan het hof
of ook als ze gewoon bij
p op visite komen.
B geringe politieke kennis
laten blijken, houdt Frits
eral zijn mond en mijdt hij
igen hetgeen als grote
cl wordt uitgelegd. Men
lem „achterbaks" maar dat
eft in de tijd van Van der
lelijk geen ongunstige
Is. Het betekent slechts dat
i achter de rug (bak) van
Ier verscholen houdt.
daten moeten achterbaks
i Wanneer kiezers hen zien en
en er getuigen van zijn, dat
e de beste hen in het gezicht
jenspreken, gaat al hun
e naar de maan".
fits de verkiezingen en na
ubbelingen ook de hand
a wint, is vooral te danken
It wegvallen van andere
aten. Van Buuren, het
de Kamerlid, heeft het
d, omdat hij bij de
ngen over het traject van de
g de belangen van
neer onvoldoende in het
t gehouden. Bovendien
n „dat Van Buuren de
[en dón alleen bijwoont,
(er hij niet juist weet, wat hij
met zijn tijd zal doen".
e kandidaat, de heer
ïl, heeft de beleefdheid vlak
e verkiezingen te overlijden.
|de boodschap wordt binnen
it door een soort
ie-leider, die roept: „Goed
I, goed nieuws. Ik ontvang
;t een telegram. Houweel is
Die knijpt ter rechter tijd uit.
nog nooit iemand zoo van
krepeeren!".
e hinderpaal moet op de weg
t Binnenhof, die Frits heeft
n nemen is een soort
iecommissie, die kandidaten
het licht moet houden. Die
pf r bestaat uit weinig actieve
„Boomers, die zat een uur
en reeds te slapen,
rnyzen is een sul. Ter Woude is
sre vent!" Frits heeft dus niet
de minste moeite hen te passeren.
Hij slaagt er zelfs in zijn politieke
doelstellingen, voorzover aanwezig,
te verbergen.
Waarmee we maar willen zeggen,
dat er sinds het einde van de vorige
eeuw niet zo veel ten goede
veranderd is. Telkens zijn er
teleurstellingen over de gekozen
vertegenwoordigers hier en in het
buitenland. De zeef van de
selectiecommissies van de partijen
is te grof. De veelgeprezen gezonde
neus van het kiezersvolk blijkt niet
feilloos.
De onderzoekcommissies doen hun
werk niet afdoende. En de pers laat
vaak verstek gaan. Ik wil het nu
niet weer hebben over de „affaire"
zelf, waarover Trouw reeds
tientallen pagina's heeft
geproduceerd, maar over de vraag
waarom de selectiecommissies van
deze tijd niet goed werken. Ik
behoorde tot de vrij grote groep
journalisten, oud-journalisten,
politici en ambtenaren, die ruim elf
jaar wisten, dat er iets mis was.
Waarom hebben wij en zij er nooit
iets aan gedaan? In Nieuwspoort en
rond het Binnenhof is er wèl veel
over gesproken. Ik herinner me een
aantal argumenten (of smoezen) om
niets te doen. Deels tegenstrijdig,
deels elkaar aanvullend. Deels
laakbaar, deels fatsoenlijk. Ik noem
er wat, in willekeurige volgorde:
1. „Het zal niet zo erg geweest zijn.
want dan was het wel eerder
uitgekomen" of „Als het waar was,
zou hij zich nu nooit zo durven
opstellen".
2. Vermetel vertrouwen in de
voormannen: „Als het waar was
zouden Berghuis, Smallenbroek, De
Jong, BVD enzovoort allang iets
hebben gedaan". Vermetel
vertrouwen in de pers: „Als het
door Henry C. Faas
waar was, zou de een of andere
krant het zeker hebben opgediept".
3. Angst voor heksenjacht. „We
leven in een vrij land. We gaan niet
iemand zijn leven lang om een
jeugdzonde achtervolgen".
4. Vrees voor partij-politieke
aspecten.Als ik iets zeg of schrijf,
zoeken ze er altijd partij-politieke
motieven achter".
5. Persoonlijke overwegingen. De
een vindt de man om wie het gaat
aardig en kan zich niet voorstellen,
dat hij ooit anders dan aardig
geweest is. De ander heeft
medelijden met zijn vrouw en
kinderen.
6. Luiheid, versierd met een
verwijzing naar gebrek aan geld en
tijd nodig voor een onderzoek.
„Ik heb wel iets anders te doen".
7. Vrees om voor aap te staan. „Als
ik al die moeite gedaan heb om het
uit te vissen en het blijkt niet waar
te zijn, lachen ze me uit".
8. Praktische problemen. Het
slechte geheugen van mensen. De
ontoegankelijkheid van officiële
documenten. De onmogelijkheid
mensen te dwingen de waarheid te
spreken.
9. „Ben ik zelf zo heilig, dat ik op
een rechterstoel mag gaan zitten?"
Kortom: de een verschool zich
achter de bak van de ander. Ik ook
dus. De gewetenswroeging als jewel
wat deed, werd geneutraliseerd
door de gewetenswroeging, die je
krijgt als je de eerste steen zou
werpen. Voeg daarbij de bijzondere
menselijke gave om jezelf koekjes
te verkopen. Wie fouten maakt,
herinnert zich alleen de
verzachtende omstandigheden. Dat
geldt falende politici. Het geldt ook
de mensen die beter hadden moeten
opletten.
Hoe doen we het nou in de
toekomst? Zouden we niet een soort
commissie voor de politieke ethiek
moeten hebben? Een clubje
waarvoor de bovengenoemde negen
smoezen, respectievelijk
argumenten, niet gelden. Een
clubje dus met voldoende gezag.
Een commissie bovendien, die zo
los staat van het dagelijkse
politieke leven, dat zij niet verdacht
wordt van partij-politiek. En met
voldoende middelen om het werk te
doen.
Ieder met twijfels over Nederlandse
straks ook Europese
parlementariërs, ministers,
misschien ook leden van het
Koninklijk Huis, zou daar terecht
moeten kunnen. Het gaat niet
alleen om het oorlogsverleden. We
hebben ook problemen gehad met
koopsompolissen en bindingen met
het bedrijfsleven kwesties die
best eleganter en tijdlger
behandeld hadden kunnen worden.
Een commissie voor de ethiek zou
natuurlijk niet de controlerende
functie van de pers kunnen en
mogen verdringen. De commissie
zou zelf in het zoeklicht van de
publiciteit moeten blijven staan.
Anders krijgen we toch een
heksenjacht. De samenstelling van
de commissie zou zekere
waarborgen moeten geven. De
vice-voorzitter van de Raad van
State, de voorzitter van de
Rekenkamer, de Nederlandse
rechter in het Europese Hof. Ik duid
slechts op een paar dwarsstraten.
door Bouke Beumer
Minister-president Van Agt heeft op 30 oktober in Eindho
ven gesproken over Bestek '81 en daarbij een interessante
verwijzing gemaakt naar de bestedingsbeperking van 1957.
Tot dusver hadden optimisten en pessimisten wel vergelij
kingen gemaakt met de crisis van de jaren dertig, maar deze
vergelijking kwam ik nog niet tegen. De vraag is in hoeverre
de vergelijking opgaat, ook met het oog op de eraan
verbonden waarschuwingen (met name: sterke daling van
koopkracht!.
Bijgaande beschouwing is
geschreven vóór het debat in de
Tweede Kamer over de zaak*.
Aantjes. Redactie Trouw
Waar kwam de verwijzing op neer?
Voor een goed begrip een korte
weergave van enkele belangrijke
passages uit Van Agts rede. Met
nadruk werd gewezen op de grote
koopkracht van de sociale voorzie
ningen in Nederland: een groot
goed. Tegelijkertijd werd het be
houd ervan afhankelijk gesteld van
onze exportprestaties. Als les werd
de toehoorders vervolgens de beste
dingsbeperking van 1956/57 voorge
houden. Twee jaar lang grote tekor
ten op de betalingsbalans noopten
het kabinet-Drees tot een forse in
greep in ontwikkelingen die uit de
hand liepen.
Situatie
Uiteraard is de vraag van belang
hoe de situatie er in 1956/57 uitzae.
Er was toen sprake Van een over
spannen arbeidsmarkt. Zo bedroeg
ln 1956 de vraag naar arbeidskrach
ten ruim 100.000, het aanbod was
slechts ruim 30.000.
De situatie op de arbeidsmarkt leid
de tot een opwaartse druk op de
lonen en daardoor geleidelijk aan
ook op de prijzen, al gold een prijs-
beheersing.
Er was een (meer dan) volledige
bezetting van het productieappa
raat.
De bestedingen (waaronder de in
vesteringen) stegen sneller dan het
nationaal inkomen.
ilgehele vredesregeling voor
Kidden-Oosten wordt uiter-
aiet alleen verijdeld door Is*
ch-Egjrptische meningsver
en over het verband dat er
bestaan tussen een vredesver-
tussen beide landen in engere
later te voeren besprekingen
de toekomst van de westelijke
tanoever en de Strook van
Daar komt veel meer bij kij-
Zelfs met het aanwijzen van
anningen die binnen de Arabi-
wereld bestaan tussen het „af-
Bgsfront" en de meer gematig-
geringen zijn we er niet.
allen zeker ook aandacht raoe-
chenken aan het bestaan van
•litieke tegenstellingen tus-
e Verenigde Staten en de Sow-
nle. Het Middellandse Zeege
en het Midden-Oosten als
»nig naar Afrika en als win-
door H. J. Neuman
plaats van olie zijn daarbij van
grote betekenis. Van Amerikaanse
zijde zou men de Russische invloed
in het Midden-Oosten het liefst he
lemaal willen elimineren. Henry
Kissinger heeft dat, in de tijd voor
dat hij minister van buitenlandse
zaken werd, wel eens met zoveel
woorden uitgesproken. Voor wat
Egypte betreft is dit streven ook
met succes bekroond. Vandaar de
nauwe band die men telkens ont
waart tussen Cairo en Washington.
Sadat heeft de Russen uit zijn land
verwijderd en dat blijft in Ameri
kaanse ogen een punt in zijn voor
deel. De sluiting van een Egyp-
tisch-Israëlisch vredesverdrag zou
dit succes bezegelen.
Maar de Sowjet-Unie laat zich niet
zonder meer uit het veld slaan. Zij
heeft haar aanwezigheid in de Mid
dellandse Zee versterkt; ze be
schiet over bases van Latakia tot
Socotra; en zij neemt een belangrij
ke positie in ter weerszijden van de
toegang naar de Rode Zee. Maar
ook politiek zit de Sowjet-Unie niet
bij de pakken neer. Ze is zich be
wust van de diepe onvrede die bij
de Palestijnse Bevrijdingsorgani
satie en bij de landen van het „af
wijzingsfront" binnen de Arabi
sche wereld leeft als gevolg van het
bestaan en het meer en meer „inge
burgerd" raken van de staat Israël.
Zij is voorts niet blind voor de
kwetsbaarheid van sommige „ge
matigde" regimes die uit angst
voor de revolutie in eigen huis
steun verlenen aan of niet ingaan
tegen standpunten en besluiten die
veel radicaler zijn dan zij zelf zou
den innemen indien zij volledige
vrijheid van handelen bezaten. De
ongewone toenadering tussen Sy
rië en Irak, de onkarakteristieke
standpuntbepaling van de Saoedi-
sche prins Fahd in Baghdad en de
graagte waarmee de P.L.O. zich op
het ogenblik Russische wapenhulp
laat welgevallen tonen aan dat het
spel voor de Sowjet-Unie nog vol
strekt niet verloren is. En wanneer
de algehele vredesregeling niet
spoedig komt, loopt uiteindelijk de
binnenlandse positie van president
Sadat ook gevaar. In ieder geval
zijn de Israëliërs er zich pijnlijk
scherp van bewust dat er geen ab
solute waarborgen bestaan dat het
volgende Egyptische staats- en re
geringshoofd een geestverwant
van Sadat zal zijn.
De Sowjet-Unie houdt niet alleen
in het Midden-Oosten enkele be
langrijke troeven in handen, ze
draagt er ook door het innemen
van posities in de Hoorn van Afri
ka naar vermogen toe bij Soe
dan, de enige ware bondgenoot van
Egypte op dit moment, te isoleren.
Waarschijnlijk heeft men er in
Moskou zelf nauwelijks enig idee
van, waartoe deze politiek uitein
delijk zal leiden. Maar hier en daar
zal zeker de hoop bestaan dat de
Sowjet-Unie op die manier, als het
ware via de achterdeur, kan terug
keren naar de oevers van het Suez-
kanaal. Onbelemmerde vaart via
deze waterweg is voor haar tevens
van belang in haar relatie (of ge
brek aan relaties) met de Volksre
publiek China. Naarmate de Sow-
jet-vloot een krachtige positie kan
opbouwen in de Indische Oceaan
heeft zij meer mogelijkheden de
Amerikaanse onderzeeboten weg
te houden uit de gevaarlijke buurt
van de Arabische Zee (volgens
sommige deskundigen een zeege
bied dat geschikt is voor het afvu
ren van atoomraketten tegen doe
len in Aziatisch Rusland), en te
vens kan zij haar strategische druk
op China versterken. Uit een oog
punt van militaire transportmoge
lijkheden neemt die druk ook nu al
toe door de aanleg in Siberië (tegen
astronomische kosten) van de
Baikal-Amoer-spoorlijn.
Tot dusver hebben de Chinezen
voor zover hun buitenlands beleid
tenminste valt te ontraadselen
vrij kritiekloos steun gegeven aan
de Palestijnse bevrijdingsbewegin
gen en aan de leden van het „afwij
zingsfront" in de Arabische we
reld. Als zij echter tot het inzicht
zouden komen dat dit juist de groe
peringen zijn die de Sowjet-Unie
voor haar eigen deels strategi
sche oogmerken hoopt te gebrui
ken, dan zullen ze daar wellicht
aanleiding in zien hun politiek met
betrekking tot het Midden-Oosten
opnieuw in overweging te nemen.
Nog altijd handelen zij volgens het
maoïstische adagium dat het voor
een communist de juiste tactiek is
vast te stellen wie zijn grootste
vijand is en tegen hem al zijn
krachten te mobiliseren. Ongetwij
feld is de Sowjet-Unie voor China
een grotere vijand dan de staat
Israël. Eerder dit jaar is uit het
bezoek van Hoea Keoe-feng aan
Iran al gebleken dat hij en de zij
nen er geen enkele moeite mee heb
ben desnoods een bijna feodale
vorst als de Sjah in te lijven bij het
eendrachtig verzet tegen de Russi
sche invloed.
Hoe belangrijk de totstandkoming
van een Egyptisch-Israëlisch vre
desverdrag op zichzelf ook is, het is
duidelijk dat de weg naar een alge
hele vredesregeling voor het Mid
den-Oosten bezaaid ligt met voet
angels en klemmen en dat hij haast
onafzienbaar lang lijkt. Want ook
al komen Egypte en Israël tot el
kaar, iedere volgende fase is weer
moeilijker en tijdrovender. Van
daar dat het ook niet erg verstan
dig zou zijn het voortbestaan van
het Israëlisch-Egyptische verdrag
op te hangen aan de zijden draad
van nieuwe vooruitgang op andere
terreinen. De westelijke Jordaan-
oever en de Strook van Gaza bie
den heel wat meer problemen dan
de Sinaï en bovendien zijn zij niet
het uitsluitende jachtgebied van
Israël en Egypte alleen. Ook de
medewerking van Palestijnen en
van Jordanië speelt hier een rol.
Wat moet het worden: een onafhan
kelijke staat, een Jordaans of een
Israëlisch protectoraat? En dan de
status van oostelijk Jerusalem. Het
Is geen overdrijving te zeggen dat
daaromtrent in Camp David eigen
lijk niets van enig belang is gere
geld. Kortom, al zou de geopolitiek
In het Midden-Oosten geen enkele
rol spelen, dan zou het al een hek-
•entoer zijn daar een algehele vre
desregeling tot stand te brengen.
Maar die complicatie ié er wel de
gelijk.
Er was een nijpende krapte op de
kapitaalmarkt en dus een stijgende
rentevoet.
De concurrentie-posltie werd iets
zwakker (door tempo loonstijging).
Dit geheel overziende kan gespro
ken worden van een duidelijk hoog
conjunctuurklimaat met overver-
hittingsverschijnselen. Maar de si
tuatie in 1978 is toch wel een heel
andere. In tegenstelling tot 1956/57
met op de achtergrond hoogcon
junctuur is er nu nog steeds sprake
van laagconjunctuur met als ach
tergrond een diepe depressie. Deze
heeft bovendien duidelijke
structurele kenmerken
Kenmerken
Vier kenmerken typeren het ver
schil tussen toen en nu:
1. Toen volledige bezetting (zelfs te
kort schieten van de produktieca-
paciteit) en nu is er sprake van een
duidelijke onderbezetting (zij het
met uitzonderingen op deel
markten).
2. Toen steeds oplopende bestedin
gen (ook consumptieve), zodat zelfs
van een overbesteding sprake was
(b.v. sterk oplopende importquote),
waar er nu eerder sprake is van een
iets teruglopend bestedingenni
veau, dat gelet op de bezettings
graad zou kunnen tenderen naar
onderbesteding.
3. Toen een overspannen arbeids
markt (een vraag die driemaal het
aanbod overtrof) en nu een te ruime
arbeidsmarkt (het aanbod is nu
juist driemaal de vraag).
4. Toen een nijpende krapte op de
kapitaalmarkt en nu een relatief
ruime kapitaalmarkt
Klassiek
Het beeld vertoont de klassieke
trekken van periodes met tegenge
stelde conjunctuur. Eigenlijk zou in
dat beeld ook moeten passen een
hoge inflatiegraad (toen) en lage
inflatiegraad (nu). Dat blijkt maar
ten dele het geval. De hoge inflatie-
graad die wij nu (nog?) hebben, is
vooral te verklaren uit het niet vot
doende op elkaar afgestemd ge
weest zijn van loonontwikkeling,
collectieve-uitgavenontwikkeling
en de ontwikkeling van het overige
inkomen. Hun totale beslag (vooral
van de eerste twee categoriën) ging
de groeikracht van onze economie
te boven. Daardoor is er sprake van
stagflatie.
In 1956 was de gemiddelde inflatie
graad nog twee procent, maar de
tendens was een duidelijke stijgen
de (zes procent in 1957). De relatief
beperkte omvang had als redenen:
ten eerste het door overheidsingrij
pen kunstmatig laag houden van de
prijzen (slechts beperkte looncom-
pensatle) en ten tweede toenemen
de aankopen ln het buitenland. De
(ook consumptieve) kredietverle
ning was aanzienlijk, waardoor de
koopkracht opzwol. De politiek van
prijsstabilisatie zorgde ervoor dat
dit verschijnsel niet vollediger door
werkte in de prijzen. Daardoor ont
stond een soort zwevende koop
kracht die in ons land onvoldoende
aanwending vond en dus tot oplo
pende importen leidde. Dit laatste
heeft onder meer geleid tot een ne
gatieve betalingsbalans (exporten
plus; importen min).
Suez-crisis
Daar kwam nog iets bij. De Suez-
crisis van 1956 had geleid tot het
aanleggen van extra voorraden
(denk ook aan het Korea-effect),
zodat ook uit dien hoofde de impor
ten extra stegen met een negatief
effect op de betalingsbalans. De ja
ren 19576/57 kenmerken zich dus
niet door een structurele zwakte,
maar door een welbekende conjunc
turele ontwikkeling die tegen capa-
citeitsgrenzen oploopt en door een
specifieke factor van buiten (Suez-
crisis) extra negatief uitwerkte op
de betalingsbalans.
In een nummer uit 1958 van het
weekblad Economisch Statistische
Berichten wordt dan ook geconclu
deerd, dat de bestedingsbeperking
in haar geheel genomen meer geka
rakteriseerd wordt door een onder
breking van een voortdurend op
waartse beweging, dan door een
reële achteruitgang. Dat laatste
blijkt ook, als we kijken naar de
ontwikkeling van het reële nationa
le Inkomen (dus gecompenseerd
voor prijsstijging). Ondanks daling
in de loop van 1957 lag het gemid
delde cijfer nog anderhalf procent
boven dat van 1956 en ook in 1958
was weer van een lichte niveau
verhoging sprake. In de tweede
helft van 1957 begon mede als
gevolg van de genomen regerings
maatregelen de werkloosheid te,,
stijgen tot ongeveer 100.000 in 1956.
Afdingen
Het lijkt me met deze gegevens mo
gelijk heel wat af te dingen op de
verwijzing naar 1957. Ik beperk mij
dan met name tot de elementen die
in het Elndhovense betoog van Van
Agt zijn genoemd: ten eerste, de
daling van de koopkracht; ten twee
de. het oplopen van de werkloos
heid en ten derde, de ijzeren wet
van de betalings balans.
Wat punt één aangaat: inderdaad is
de stijging van de koopkracht ontr
wikkeling zoals die zich in 1956 ont
wikkelde in 1957 tot staan gebracht.
Het reële nationale inkomen per
hoofd van de bevolking daalde ech
ter nauwelijks (min 0,2 procent).
Ook het consumptievolume bleef
gelijk, ondanks sterke voorraadvor-
ming in 1956 (ook bij particulieren).
De verklaring kan dus geheel uit de
conjuncturele situatie en het reage
ren daarop worden verklaard en
stoelt niet op een wezenlijk aange
tast produktief vermogen.
Over punt twee, het oplopen van de
werkloosheid: de stijging van de
produktie in 1957 bedroeg slechts
twee procent. Dit hing samen met
de volledige bezetting van de mate
riële capaciteit, waardoor ook de
toeneming van de beroepsbevol
king niet volledig in het produktie-
proces kon worden opgenomen. Ui
teraard had ook de bestedingsbe
perking zelf een remmende uitwer
king op produktie-uitbreiding. De
werkloosheid steeg in dit kader tot
70.000 in 1957 (waarmee net de
vraag naar arbeidskrachten werd
overtroffen) en 100.000 (biina drie
procent van de afhankelijke be
roepsbevolking) in 1958. De ontwik
keling kan echter ook hierbij goed
uit de conjuncturele situatie en het
reageren daarop werd verklaard, en
had niet, zoals nu een structureel
karakter.
Punt drie. Dat de betalingsbalans
in 1956/57 een negatief saldo ver
toonde was te danken aan de situa
tie van overbesteding die onvol
doende geremd werd door prijsstij
ging en gevoed werd door aanzien
lijke kredietverlening. Daarnaast
speelde de Suez-crisis een belangrij
ke rol. Wezenlijk is dat de export
ontwikkeling zeer gezond was en
zich ondanks een éénprocent ruil
voet verslechtering ln 1957 uitste
kend handhaafde. Met andere woor
den: de betalingsbalans-situatie
was niet het gevolg van een wezen
lijke zwakte, wel van een net niet
voldoende beheerste situatie van
hoogconjunctuur.
De regering heeft destijds volgens
beproefd Keynsiaans recept zijn an
ticyclische maatregelen genomen,
en met succes. De bestedingsbeper
king handhaafde bovendien het
concurrerend kostenniveau. Dat
met name de invloed van het ver
loop van de betalingsbalans op de
beslissing een grote rol speelde,
hangt uiteraard samen met de ster
ke internationale verwevenheid van
onze economie.
De verwijzing naar 1957 blijkt bij
nader Inzien dus een weinig hout
snijdende. Een normaal beeld van
hoogconjunctuur wijkt fundamen
teel af van de huidige structurele
depressie periode.
Ernstige situatie
Blijft over, dat er naar mijn mening
overigens alle reden is voor het ern
stige beroep dat is gedaan. De hui
dige situatie biedt daarvoor op zich
voldoende aanknopingspunten: 1.
een uitgerekt financlerings-tekort,
2. een betalingsbalans die in wezen
al sterk negatief is, maar alleen
door het aardgas nog een positief
saldo vertoont, 3. een noodzakelijke
herstructurering van onze industrie
met allicht een lager werkgelegen
heidsniveau, 4. een toenemend ar
beidsaanbod in de jaren tachtig, 5.
een kwantitatief én kwalitatief
moeilijke exportpositie, 6. de nood
zaak selectieve groel-eisen te ver
werken en 7. een voor de langere
termijn te verwachten geringere
economische groei.
De regering staat voor moeilijke
beslissingen voor morgen en over
morgen. De overeenkomst met de
jaren 56/57 is, dat ook nu matiging
onontkoombaar is. De situatie ls
alleen wel een heel andere. Het gaat
niet meer om het opvangen van een
onderbreking, maar om het vinden
van nieuwe wegen. Doortrekking
van de bestaande lost het werkgele
genheidsvraagstuk niet meer op.
Een extra belasting is, dat er twee
soorten evenwichtsverstoring zijn,
die elkaar negatief beïnvloeden.
Ten eerste: in het financiële vlak
een hoog financieringstekort in een
perspectief van zware toekomst-
claims en ten tweede: een onvol
doende werkgelegenheldsschep-
plng. Het eerste betekent minder
vermogen tot beïnvloeding en het
tweede punt houdt het collectieve-
uitgavenpeil hoog.
De alternatieven zijn duidelijk: öf
verdergaande Inkomensmatiging óf
verdergaande ombuigingen óf op
nieuw oplopende inflatie.
Het laatste zou bij de huidige voor
uitzichten collectieve voorzienin
gen en koopkracht ernstig onder
mijnen. Een soort van machtigings
wet zou dan onontkoombaar kun
nen worden. Een beter te voorko
men zaak. Er is een enkel hoopge
vend signaal: de toelichting van mi
nister Albeda op de kabinetsbrief
waarin hij een opening naar verder
gaande inkomensmatiging accentu
eert De consequente reactie van
het CNV daarop: in beginsel posi
tief. De éénmalige (alleen op 1 Janu
ari) toe te passen „stapjes metho
diek" zou tegenover het grotere be
lang van slagen uiteindelijk géén
breekpunt mogen vormen.
Conclusie: de situatie van 1957:
moeilijk vergelijkbaar met nu. Toen
echter was er sprake van een elkaar
vinden van regering en vakbewe
ging. Mèt resultaat. De situatie lijkt
nu duidelijk ernstiger. Het is te ho
pen dat de moed tenminste op
weegt tegen de verantwoordelijk
heid.
Dra. B. Beumer Is lid van
de Kamer voor het CDA.