De verzameling van notaris Willem Hendrik Bilderdijk De onveilige boeken van Willem Brakman m Gesprek naar aanleiding van een komende verhalenbundel ZATERDAG 2 SEPTEMBER 1978 KUNST TROUW/KWARTET door G. Kruis Je hoort het nogal eens over privé-(kunst)verzamelingen dat zo'n collectie meer de indruk geeft van de smaak der verzamelaars dan dat zij een artistiek tijdperk illu streert. 'k Heb meermalen bemerkt dat je daar voorzichtig mee moet zijn. Ook nu weer bij de presentatie van een groot deel van de verzameling Van Bilderdijk Lamaison tot 18 september in Dor- drechts Museum te Dor drecht. In het „Ten Gelelde" komt ook weer naar voren dat deze collectie geen compleet beeld geeft van de toen malige kunststromingen in Neder land en dat er helemaal geen voor beelden zijn van toen uit het buitenland komende nieuwigheden zoasl symbolisme en expressio nisme. Tussen de belangrijke schilders van de Haagse en Amsterdamse School (Nederlands impressionisme dus) en dat late romantiek, tref je ook verschillende schilders aan. wier roem, zoals dat heet, verbleekt is.' Die roem is er dus wel geweest. En daar zit de kneep. Want die verge ten schilders, hun namen, werden toen vet gedrukt in de tentoonstel lingscatalogussen, kregen een goe de pers, en hun schilderijen kwa men terecht in de salons van de, zij het gegoede, burgerij. Een kunst dus. die zowel door de officiële kunstwereld als door het publiek in gelijke mate werd ge waardeerd. Waaruit blijkt dat de onderwerpen, de opvattingen, de techniek van deze kunstenaars na drukkelijk verbonden waren met het leven van (in ieder geval bepaal Het echtpaar Van Bilderdijk-Lamaison de) sociale groepen uit die tijd. Vergetelheid K> .nsthistoricus Aleksa Celebonvic heeft daar een heel boek over ge schreven. Je moet je. volgens hem niet laten misleiden door deze later ingetreden vergetelheid. De tweede helft van de negentiende eeuw en toen kwam ook deze collectie tot stand wordt volgens deze kunst- historiscus te veel gereconstrueerd aan de hand van stromingen, die „maar in geringe mate van hun tijd waren en waarvan men eerst later '1:>r H. J. Weissenbruch: „Te Noorden bij Nieuwkoop" het belang heeft ingezien". We die nen. zegt hij. alle, ook de later mis kende werken van zo'n tijdperk, op nieuw in de beschouwingen te be trekken om geen verminkt artistiek verleden over te houden. Willem Hendrik van Bilderdijk. een Dordtse notaris, kocht wat hij en zijn vrouw mooi vonden. Je be merkt wel een poging om tot een soort geheel te komen, om er een lijn in te brengen. Zoals ik al schreef vooral veel Nederlandse impressio nisme en wat daar kort aan vooraf ging en direct daarna kwam. Zo'n „Kinderen der zee" bij voor beeld. van Jozef Israels, nog een romanticus, maar een kunstenaar die toch anderzijds ook weer de eerste grote realist werd van onze moderne genre-kunst. Over dit pa neeltje schreef prof. C. L. Dake des tijds (een kostelijk voorbeeld van de kunstkritiek omstreeks 1900): „Een oud onderwerp van dezen meester, maar het superbe stukje werkt als een openbaring. Vol maakt is de zuiverheid van atmos feer en het gevoel van ruimte in het kleine prachtstuk. Hoe treft zij ons, die gemoedelijkheid van den 87-jarigen kunstenaar, die met zoo groote innigheid meespeelt en plast met de kindertjes en de heele na tuur om hen heen laat meespelen, juichen. En dat heerlijke luchtje er boven en de leutig aanrollende on gevaarlijke golfjes. En op het ach terplan dat enigszins vervagende ernstig domme scheepje, aangezet met vier. vijf neutraal gekleurde verfstreken, die het beter doen dan elke andere schilder het zou kun nen". Van dit soort sfeer- en genre schilderijtjes zijn er nog wel een paar. Van Akkeringa bijvoorbeeld, Blommes, Briët, Hoog, Kever, Larlj, Neuhuys. Schildt en Zon. Allemaal van die typisch vertederende, nooit echt sentimentele, maar altijd wel uiterst vakkundig geschilderde zaken. Maar dan sta je plotseling weer voor twee zonder meer geweldige Breit- ners. topstukken allebei, evenals dat „Te Noorden bij Nieuwkoop" van (H. J.) Weissenbruch. een van de meest opvallende schilderijen die ik ooit van deze grandioze kun stenaar gezien heb. En aan zo'n Witsen „Onderhuizen aan de Voor straatshaven te Dordrecht" ga je ook zo maar niet voorbij: als de fijnschilders van nu eventueel een voorloper zoeken. Onaangeraakt Veel landschappen ook, van Akke ringa weer, van Apol, geheimzinnig- oosterse van Bauer, verstilde van De Bock. er zijn twee Gabriëls, 'n zomer van Willem Maris en een ha vengezicht van Jacob, ezeltjes van Mauve. Allemaal van die schilderij en die je nu met een zeker heimwee bekijkt: de landschappen en ook de stadsgezichten ('n erg mooie Klin kenberg o.a.) nog onaangeraakt, on- verminkt door de nu steeds verder oprukkende en om zich heen grij pende industrialisatie. En dan plotseling 'n paar uitschie ters naar verschillende onverwach te kanten: 'n intiem paneeltje van Bakker Korff, een kerkinterieur van Bosboom (wat een licht!), een naaktje van Brown, vissen van (ui teraard) Dijsselhof en. je weet niet wat je ziet. een tweetal Fantln-La- tours en een paar vrouwenportret ten van Mancini. Dat zal wel zo gegaan zijn: als je die te pakken kunt krijgen moet je ze niet laten schieten. Of ze nu in de verzameling passen of niet. Je kunt bij een dergelijke opsom ming zeker Isaac Israëls en Piet van der Hem, de toen nog wat Jongeren, niet vergeten te noemen. En niet nalaten je bevreemding uit te spre ken dat er tussen zo'n uiterst smaakvol gekozen collectie toch zo'n serpetine-danseres van (P C.) de Moor en dat zoetelijke zigeuner meisje van Oldewelt terecht is ge komen. En wat de aanwinsten be treft uit een fonds worden nog steeds werken van levende Neder landse kunstenaars aangekocht die passen wel in de sfeer van het geheel. Kees Verwey is erbij, maar ook Carol Visser. Jan Wiegers en Armando. Bram van de Velde en Wim Schuhmacher, Karei Appel en Betsy Westendorp-Osieck. 'n Plezierige uitermate gevarieerde tentoonstelling. door T. van Deel Over enige tijd breekt de stroom van najaarsboeken weer los. Het is op dit ogen blik niet precies te zeggen welke titels er gaan komen, want de uitgevers zijn nog be zig met het klaarmaken van hun aanbieding. Als ze die eenmaal vrij hebben gegeven, wordt er dat speciale verlan gen opgewekt dat iedere boe kenliefhebber kent: het ver langen naar een boek dat er niet is, maar dat nog komen moet. Ik herinner me dat heel sterk gehad te hebben toen Vestdijk nog elk half jaar een roman schreef. Op de dag dat het boek in de winkel lag, ging een wachten van maanden in vervul ling. Half september dat is al wel zeker verschijnt een nieuwe verhalen bundel van Willem Brakman. Hij is een van de weinige auteurs naar wiens werk ik onverminderd nieuws gierig ben. Hoewel het ook een aardi ge kant heeft om niet zoals dat het geval is bij een nieuwe Wolkers of Reve met z'n tienduizenden reikhal- zend uit te zien, vind Ik toch dat er veel en veel te weinig mensen van Brakmans oeuvre op de hoogte zijn. Wie niet op de hoogte is kan ook niet uitzien naar een nieuw boek van hem. De Enschedese bedrijfsarts Willem Brakman schreef tien romans, twee verhalenbundels, een novelle en een essay. Hij debuteerde in 1961 met de roman „Een winterreis," die de Van der Hoogtprijs kreeg. In 1964 ver- scheen een Christus-roman, „De ge- hoorzame dode," geschreven vanuit het standpunt van Lazarus, de man die omwille van een wonder twee keer I sterven moest. Het boek bracht enige I beroering teweeg, al kreeg Reve met zijn Ezel-schandaal de meeste aan- dacht. Redent liet Brakman het laat- \j ste oordeel zich afspelen in het hoofd van Glubke: „Glubke's oordeel." (1976) Hij romantiseerde het leven van de Beierse vorst Ludwig in „De blauw-zilveren koning" (1977). Bin- nenkort verschijnt bij Querido de verhalenbundel „Zes subtiele verha- len Ik praatte ter gelegeheid daar van even met Brakman. Waarom „subtiele" verhalen? Brakman: Het zijn geen verhalen die een eenduidige interpretatie toela ten. Dat heeft te maken met mijn manier van schrijven. Als ik schrijf dan is dat een toestand waarin ik volledig, voor de volle honderd pro cent, aanwezig ben als de man die lk bén. Ik omcirkel een thema om het voor mijzelf zo diep en veelomvat tend mógelijk te laten zijn, en dan kan zo'n verhaal eerder, wat ik noem, „verstaan" worden dan „begrepen." Het is als met een klok, die wordt gegoten. De vorm wordt in de grond gemetseld in leem, en dan volgego ten. Als de klok wordt opgetakeld wil men de klank vaststellen en daar is een aantal fluitjes voor. Bij één fluitje gonst de klok mee. Dót wat mee- gonst, dat ls waar ik op schrijf. Mijn verhalen spelen zich af ln het contra punt, ze lopen mee in de resonans. De apostel Thomas heeft het goed ge zegd: „nu ik wéét, ben ik armer ge worden." Ik streef met mijn verhalen dan ook geen uitputtende informatie na, ik vind het „subtiele" ervan gel gen ln het meeresoneren van moge lijkheden. De bundel begint met een uiterst kort verhaal, „Fotograaf." Daarin be schrijft Brakman een foto van zijn vader en moeder. Die beschrijving resulteert ln de opmerking: „Daar zitten ze, ik ben nu ouder dan zij toen samen, de foto is elke keer geler, het wordt tijd dat ik hen vergeef." Brakman: Dat verhaal was een op dracht van Vrij Nederland om de eer ste twee pagina's te schrijven van een autobiografie. Uit de laatste zin lijkt mijn bedoeling duidelijk te spreken, want even daarvoor heb ik het be treurd dat ik er ben, dat ik ga komen. Maar het verhaal speelt zich zoals ik al zei ook af in het contrapunt, en dat is dat ik het die ouders verwijt dat ze mij in een situatie hebben gebracht dat ik ze mis. Daar is de heel andere opstelling, die speelt óók mee. In het verhaal „Typograaf" over denkt een jongetje de figuren van zijn vader en zijn oom. Hij maakt de laat ste mee aan het strand, waar de oom aan ontzag inboet als hij twee meisjes vlak voor zijn ogen laat verdrinken. Brakman: „Die oom, een militair, een man qua afkomst en gestalte die het grootst mogelijke gezag moeiteloos zou moeten inboezemen, bleek een man die ontluisterd werd op het strand, een machteloze loeier. Ik zie hem nog staan, terwijl die meisjes op spuugafstand verdronken. Mijn va der was een dergelijke man, bang van het leven, maar met een wonderlijke macht. Hij was zó bang van het leven, dat hij er een fijne neus voor had als het fout ging. Als hij wees, dan ge beurde het ook, altijd, dan werd er iemand de zee uitgedragen: hij liet ze zien, de doden. In mijn verhaal staat dat de meisjes verdrinken „in het hart van alle din gen." En zo is het ook voor dat Jonge tje. Er gebeurt iets waardoor de zaak eenvoudig opensplijt. Ze verdronken wel, die meisjes, maar mens, dat was toch leven! Alles was er opeens, d« zee bruiste, de zon scheen, de oom brulde, de muziek speelde en de men sen dansten. Er komt voor die jongen een glans over alles heen te liggen: de ontluistering van de oom. Hij was een kereltje aan handen en voeten gebon den, maar waar het grote voorbeeld in mekaar dondert, daar mag hij ook bestaan. Zijn persoonlijkheid breekt door, hij mag genieten, met een hei dens genoegen, zonder het grote ge weten op de achtergrond. „Typograaf" is, als al het werk van Brakman, uiterst sensitief geschre ven, niets is voor niets in zo'n tekst. Brakman: Dat versta ik onder schrij ven. Als je mijn verhalen leest zie je dat alles met alles verband houdt, elke zin heeft draadjes naar overal. In dit verband toont zich hét verband, kun de zeggen. Dat is wat schrijvers moeten doen: tonen dat de dingen met elkaar verband houden, en ze het totale, het onuitputtelijke verband laten weerspiegelen. Het raadsel, kortom. Hoe doe je dat, is de vraag. Daar komt toch zeker ontzaglijk veel uit kienen en doorstrepen bij te pas? Brakman: Musil heeft eens gezegd: „Schrijven is geen bezigheid, maar een toestand." Als dat voor iemand opgaat is het wel voor mij. Voor mij is schrijven een gerichtheid naar bin nen toe, en op een wonderlijk fond tekenen zich dan met de uiterste con centratie langzaam contouren af. Ik kijk en tuur, en het toont zich aan. Zo schrijf ik. Voor mij moet de eenheid van een verhaal een spil hebben: een beeld, zoals bij voorbeeld Glubkes oordeel. Naarmate ik schrijf en schrijf neemt mijn vrijheid af en het einde is een dictum, een opgelegde zaak, en schrijft zichzelf. Ik zeg dan tegen mijn vrouw: lk zal blij zijn als het straks afgelopen is. Mijn kop is een schuimtaart waarin ieder woord z'n plaats heeft. En als het af ls roep ik: het is af, alsof ik zeggen wil: kijk eens wat ik nou in de bus vind. In het verhaal „Engel" laat Brakman zomaar in het gras bij een bejaarden tehuis een engel naar beneden vallen. Dat blijkt een engel des doods te zijn. Brakman: Ik bezocht eens een vriend in z'n ouderdom. Het was een snikhe te zomerdag, ik zie de prachtige ver zorgingsflat, mooie banken, een die- renparkje, een grote vijver, een ter ras, een eigen supermarkt, een eigen restaurant. Ik liep daar zo en over de paden knakkelden de oudjes. Alles getuigde van grote zorg, van ingekap- seldheid en veiligheid. En toen dacht ik: ja, maar al deze zorg doet dat brute feit vergeten van de dood die bij wijze van spreken binnenkomt als een bouwvakker, niet te ontkennen. Daar waar het al helemaal is aange legd op een euthanasie van de gegoe de soort. Dus krijgt de dood iets bruuts. Dus laat ik in mijn verhaal die dood daar inderdaad pats op dat gras don deren, als engel. Het is eerst een engel die zich verveelt, die eerst maar eens tegen een denneappel trapt en aan z'n neus frunnikt. En als dan eenmaal in het oude hoofd van de hoofdfiguur is doorgedrongen dat er geen per spectief meer is, dan begint die engel te sjouwen als een hardloper en vliegt hij de lucht in. Brakman geeft in de slotalinea in feite prachtig impliciet een beeld van het sterven van de hoofdfiguur. Hij laat de engel in een vreugdevolle roes hemelwaarts vliegen. Ik citeer die passage: Hij keek uit het raam, ze had een prachtig uitzicht over bijna de hele tuin. Bij de vijver liep de engel, hij hupte klapwiekend wat omhoog en rolde weer over de grond met in de lucht malende houten beentjes. Door al het gebuitel was de wollen pij goudgeel van het stuifmeel, de lissen en de boterbloemblaadjes. Alsof hij wist dat hij werd bekeken spreidde hij langzaam en plechtig zijn vleu gels uit, daarna begon hij zijn aan loop met grote, gravende passen als van een hoogspringer. De bruine pij hield hij in een knoedel opgetrokken voor de buik, maar opeens lag hij plat op de vleugels, geel glinsterend en moeiteloos op weg naar de ruimte boven de bomen. Daar in al dat zo merse blauw verkleinde hij zich snel tot een puntje, dat nog even opflak kerde en daarna verdween. Hard nekkig bleef hij nog een tijdje speu ren, maar de hemel waarin de engel was verdwenen werd steeds, stiller leger, kleurlozer en ook steeds maar wijder. De novelle waarmee „Zes subtiele verhalen" besluit is getiteld: „Kareis dwaling". Het is een verbeelding rond de historische figuur Karei XII van Zweden. Brakman: Karei XII was een vecht jas, maar op het schilderij dat van (foto Hanneke van Schooten) Hetmag gezegd dat Brakman ln de huidige Nederlandse letteren een van de weinige schrijvers is die het om een hoog goed gaanen die het schrij ven opvatten als „een wijze van wijn." Brakman: Ik schrijf zelfanalyserend. Maar er moet een boeiende verhou ding bestaan tussen het bijzondere en het algemene. Ik weet van mifceli het meest en ik poneer mijzelf gena deloos eerlijk, met al m'n rottige kan ten. Misschien dat er mensen zijn die 2eggen: wel knap hoor, maar lk lees ei toch niet graag in. Inderdaad, het lijn geen veilige boeken. Een man als Jan de Hartog, is een veilige man. Datzijn de vertellers, die zeggen: een warme winteravond, het vroor dat het kraak te. de sneeuw joeg door de straten ijspegels rinkelden over de vloer en het was bitter koud. Ja, als het dar. nog niet bitter koud heet! Gaat er ln zulke boeken een schip de haven uit dan ligt het stuur in harde knuisten Gaat het naar de kelder', dan staan er wakkere kerels aan de kust die niet zullen versagen en gaan we toch naar de knoppen, dan ls er God. Dus er kan helemaal niks fout gaan. Maar wie een boek van Brakman neemt en lekker achterover gaat liggen kan le der moment een zwieper krijgen. On veilige boeken zijn het, enge boeken. Maar boeken die, om Greshoff zonder enige pathetiek te citeren, kronkelen van de pijn Ja. hem bekend is staat hij als een won derlijk meisjesachtig knaapje, met veel te grote laarzen en een rond teer gezichtje. Ik beschrijf Karei XH dan ook als een man die latent homofiel is. Hij gaat dwalen op zoek naar de keiharde mannenwereld en komt te recht in de tros van het vechtende leger, bij stropers, moordenaars, psy chopaten. Eén vechtersbaas bewon dert hij materloos, kapitein Ekeroth. Gedurende mijn verhaal, dat uit mondt in Kareis hellevisioen waarin mannen elkaar omstrengelen ln het vuur, dreigt voortdurend iets door te breken - die homofilie - waarvan ik het idee heb dat die in Kareis leven een rol heeft gespeeld. Een dergelijk verhaal vereist docu mentatie. Brakman wist al lang erg veel van Karei XII - hij had het zelfs met Vestdijk over de koning, waama deze „De filosoof en de sluipmoorde naar" schreef („daar had ik een beetje de pest in"). Ontzaglijk veel docu mentatie ging ook zitten in de thans helaas uitverkochte roman „De ge hoorzame dode". Van huis uit wist Brakman al vrij veel van bijbel en christendom. Heeft hij de indruk dat veel bagage, die hij als schrijver heeft, daarvandaan komt? Brakman: Jazeker. De bijbel is een werk waarin veel wijsheid zit, ik kan me niet voorstellen dat iemand die werkelijk van taal houdt niet van de bijbel zou houden. Dat is een schat kamer van de eerste orde. Ik geloof bovendien dat dat verticale element waarvan de bijbel getuigt een van de meest bedreigde essentialia van nu is. De neiging die er op het ogenblik bestaat om het geloof te vertalen in zuiver sociale activiteiten vind ik een verlies. Er blijven toch altijd de raad selen: wat doen we hier, waar gaat het om? Het onthutsende feit dat in de tijd leven, het onthutsende feit dat een mens dood moet, het onthutsen de feit dat er lets was en er niét meer is. Voordehandliggende dingen, waar de mensen voortdurend overheen kij ken. In mijn verhalen komen ze aan de orde. Daar stel lk vragen. In „De gehoorza me dode" doet Lazarus dat. Hij vraagt zich af: ben ik nu wel of niet uit de dood opgestaan? Ik heb een manier gevonden om het antwoord op die vraag zwevend te houden, want het gaat mij er om dat een mens zich vraagstellend richt op dat wat voor hem wezenlijk is. Lazarus was een man door een zwaar lot getroffen, hij moest twee keer dood, maar een man die op een gegeven ogenblik dankbaar kon zijn omdat de hele ambiance hem voerde naar het ge bied waar een mens pas mens wordt; waar de vragen gesteld worden. Een antwoord behoort er niet te zijn, denk maar aan Thomas: nu ik wéét. ben ik armer geworden. Willen Brakman

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1978 | | pagina 23