Karl Barth en Paulus VI
Wiegel bevordert
de eenheidsstaat
I
uFi
JÉ
W
De berg in het zuiden
Er is maar één
waarheid: groei
De discussie over de
burgemeestersbenoemingen
►(3!
Terug van vakantie
^IIJDAG 25 AUGUSTUS 1978
TROUW/KWARTET 13
De dood van een paus en de keuze
daarna is een periodiek
terugkomend verschijnsel. Het
gebeurt vaker dan de opvolging in
een dynastie, minder vaak dan een
nieuw kabinet. Ongeveer eens in de
veertien jaar. Een goed ritme voor
de geweldige continuïteit die het
pausschap is.
Voor het jonge getrouwde vrouwtje
in een forensendorp bij Nijmegen,
„van huis uit katholiek", is het de
tweede maal. Ze weet nog van de
vorige keer. toen ze een klein meisje
was. en vertelt het aan haar
buurvrouw: „Alle kardinalen
leveren briefjes in. Die worden één
voor één verbrand. Is de rook zwart,
dan wordt zo iemand niet gekozen,
maar gebeurt het dat de rook van
iemands briefje wit is, dan wordt
die de paus!"
Zo zie je in eigen omgeving
middeleeuwse legenden ontstaan.
Ook weet je met wat een minimum
aan reflexie sommige mensen
vooral als zij er niets meer aan doen
hun religieuze opvoeding
meedragen. De dood van een paus
valt in de machinerie van de
massamedia en ieder medium
vangt zo'n gebeurtenis op volgens
de eigen wetten. Ik vernam het feit
die zondagavond bij vrienden, via
Hilversum III. KRO's Maartje van
Wegen vermeldde eerbiedig dat
paus Paulus VI was gestorven en er
daarom tot twaalf uur lichte muziek
gedraaid zou worden. Een
formulering, voortkomend uit de
omstandigheid dat het gewone
programma niet. maar de
zenderkleuring wél doorging.
|De life-uitzending van de begrafenis
op de televisie was waardig en
(sober. Zij leek een aanwijzing voor
i (het vermoeden dat als Rome zijn
1 praal afdempt, zijn
door Guus van Hemert
geloofwaardigheid toeneemt. Wel
onderga ik het als een verkwikking
wanneer tussen zo'n geheel van
gebouwen, gewaden en gezichten
dus van mensenhistorie en
mensenleven even een glimp van
de vrije natuur wordt gezien.
Eenmaal richtte de camera zich
boven zuilen en menigte naar de
pijnbomen op een nabije heuvel.
Een andere keer vloog en wel
precies bij het woord vrede een
duif door het beeld. En tegen het
eind zag je hoe de avondwind een
blad van het evangelieboek op de
doodkist omsloeg. Soms lijkt de
natuur niet alleen te
vertegenwoordigen wat lager is dan
de mens, maar ook contact te geven
met wat groter en ruimer is.
Ik ben geen fan van Paulus VI. Zo
merkte ik dat in een lange
documentaire over hem maar één
zin mij trof. en die was van paus
Joannes. Kijkend naar de
Romeinse sterrenwacht had deze
gezegd: „Daar zitten de Jezuïeten.
Die kennen de tekens van de hemel.
Ik niet. Ik ga mijn weg in het
donker. Stap voor stap, net als
Abraham." Een voorbeeld van hoe
het pausschap, als het zichzelf niet
op de spits drijft, aan
geloofwaardigheid wint.
Bij de dood van Paulus VI besef je
wel: tussen de figuren van de wereld
staat hij niet als een cynisch mens.
Hij had het ontroerende dat
humorloze mensen soms bezitten.
Het was alles bloedig ernstig.
De in 1968 gestorven calvinistische
(en heel zijn leven socialistisch
gezinde) theoloog Karl Barth mocht
hem graag. Dat vernam ik twee jaar
geleden van een confrater van mij,
Erwin Huger, aan wie ik geschreven
had dat er een raar gerucht de
ronde deed dat Karl Barth op zijn
sterfbed de rozenkrans gebeden zou
hebben. Ik kreeg van de. inmiddels
ook overleden Huger dit schrijven:
„Prof. Karl Barth leerde ik kennen
zomer 1968 in het
Kantonsziekenhuis te Bazel, waar
ik pastoor ben. Toen ik hoorde dat
hij opgenomen was, legde ik een
bezoek af, allereerst als
beleefdheidsbezoek bedoeldOp
het ene gesprek volgden er vele.
Het was niet de absoluut
vriendelijke en eerbiedige manier
waarop Karl Barth over onze kerk
sprak, die zo'n indruk op mij
maakte, maar veeleer zijn
hoogschatting voor katholieke
principen. Nauwelijks een bezoek
waarin hij geen waarschuwing
uitsprak voor fouten die de
reformatoren maakten,
bijvoorbeeld het opgeven van het
Petrusambt. Onvergetelijk voor mij
blijft hoe hij (later thuis in Bazel)
een fraai bewerkte leren map te
voorschijn haalde en mij
handgeschreven brieven van
Paulus VI en de toenmalige
staatssecretaris toonde.Altijd
weer sprak hij over zijn bezoek aan
de paus, met een dankbare
herinnering. Eén keer zei hij dat hij
enkele dagen tevoren een
katholieke professor in de theologie
in een brief ernstig verweten had
dat deze zonder respect over de
heilige vader sprak. Het concilie
was voor hem een van de „echt
grote daden van God die hij in zijn
leven mocht meemaken." Ik zei een
keer lachend: „U bent meer met de
katholieke kerk bezig dan wijzelf."
„Jullie weten niet wat je hebt." zei
hij meermalen.
Huger eindigt zijn brief met te
zeggen dat Karl Barth wel een
rozenkrans op zijn kamer had
hangen (van een kloosterzuster die
ooit 's nachts in een ziekenhuis bij
hem had gewaakt en gebeden had),
maar dat hij nooit zei dat hij daar
zelf aan bad. Opnieuw een
voorbeeld hoe gemakkelijk
legenden ontstaan. Maar dat is niet
de reden waarom ik deze brief
meedeel. Dat gebeurt eerder om
recht te doen aan de vele onder- en
boventonen die de dood van een
paus meebrengt.
Karl Barths opinie maakt mij nog
geen bewonderaar van Paulus VI.
Voor mij heeft hij met de brief over
de geboortenregeling een soort
nieuwe Galileï-kwestie gesteld. Ook
heeft hij het pausschap
overtrokken. Meer dan ooit besef ik
hoe het pausschap niet de enige
factor, maar één van de factoren in
mijn geloof is.
En ik antwoord aan de mensen die
mij soms vragen wat ik over de
komende paus denk, dat ik er niet
veel over denk, maar het 1
belangrijker vind hoe het stukje
kerk dat zij zijn en dat ik ben,
verder gaat. „Stap voor stap in het
donker, net als Abraham."
door dr. Sytze Faber
Allerwege schijnt de gedachte te hebben postgevat, dat de
Nederlandse eenheidsstaat broodnodig toe is aan meer decen
tralisatie. Het doet dan echter wat merkwaardig aan, dat daar
vaak maar weinig van terug te vinden is in de thans plotseling
weer opgevlamde discussies 'over de benoemingsprocedure
met betrekking tot burgemeesters. Het gaat hierbij namelijk
om een punt, waarbij de wijzer wel erg ver doorgeschoten is in
de richting van de eenheidsstaat. Er is veel voor te zeggen om
na te gaan hoe het streven naar meer decentralisatie óók
concrete gestalte kan krijgen bij het benoemen van burge
meesters.
man voert een consequent beleid:
het belang van de eenheidsstaat
prevaleert.
Korte duur
Persoonlijk ben ik van oordeel, dat
de benoemingsprocedure zo goed
mogelijk moet aansluiten bij de
grondgedachte van ons bestuurlijk
stelsel, namelijk dat Nederland een
gedecentraliseerde eenheidsstaat
is. Deze gedachte houdt, in. dat we
in bestuurlijk opzicht, als het goed
is, altijd in het spanningsveld tus
sen twee polen zullen bevinden: aan
de ene kant de belangen van de
eenheidsstaat en aan de andere
kant de belangen van gemeenten en
provincies. Steeds zal er gezocht
moeten worden naar een zo goed
mogelijke evenwichtssituatie.
Wat de benoemingsprocedure van
burgemeesters betreft, zou dat er
toe kunnen leiden, dat de benoe
ming door de Kroon gehandhaafd
SBEQBBBBBI
DBBI
■■■BB
loor Hans Bouma
'oen ik mijn twee weken geleden
ip deze pagina gepubliceerde stuk-
over de moderne landbouw
aakte, had ik de reactie van
BTB-vooreitter Pieter Bukman
ipgenomen in Trouw van 17 augus-
is JJLJ er in principe zó achteraan
innen schrijven. Het commentaar
n Bukman is namelijk volkomen
ibligaat. Keurig zegt de auteur wat
duizend keer eerder is gezegd en
at ook nü weer zo voortreffelijk op
:'n plaats is. De manier, waarop
"ukman (en mét hem alle woord
voerders van de landbouwbusiness)
eneert, doet me altijd sterk den-
:en aan het eindeloos citeren van
lezweringsformules. En na de vele
liscussies, die ik met de pleitbezor-
;ers van de moderne landbouw heb
[evoerd. weet ik nu wel, dat bezwe-
ingsformules er niet zijh om beant-
oord, maar om gerepeteerd te
orden.
Het begrip „bezweringsformule"
jtamt uit een religieuze context,
wet behulp van bezweringsformu-
es probeert een religieuze gemeen-
ichap boze geesten de baas te wor-
len. Blijkens de taal die hij spreekt,
iehoort ook Pieter Bukman tot zo'n
heidense) religieuze gemeenschap,
lie met gewijde teksten het gevaar
Jta een afstand tracht te houden.
JVelke gemeenschap bedoel ik? De
o langzamerhand wereldwijde ge-
m heenschap van hen, die vurig gelo-
'en in de goden van groei en voor-
litgang. De aanduiding „goden" ge-
J Iruik ik niet zomaar. Zodra bepaal-
le grootheden „absoluut", bepaal-
le zekerheden „onaantastbaar"
4jn geworden, is er althans naar
lijbeis besef sprake van „goden".
iGroei" en „vooruitgang" zijn dé
(oden van deze tijd en Pieter Buk-
nan is werkelijk niet de enige, die
Ir zijn vertrouwen op heeft gesteld
n iedere kritiek op deze goden on
middellijk als ketterij ervaart. In
teler geval heel onze westerse we-
èld (maar heel de wereld is haar
fcndingsterrein) is in de ban van het
roei- en vooruitgangsgeloof. Hét
rote dogma van dit geloof luidt:
deer en groter beter. Wie aan
eze waarheid twijfelt, krijgt er on-
(enadig van langs. Hij is een ketter,
en gevaar voor de samenleving,
tn „boze geest".
uist vanuit de landbouw wordt het
Igemeen beleden groei- en vooruit-
hngsgeloof bijzonder fervent ver-
fcdigd. Dit is niet zo vreemd. In
ergelijking met de rest van de be-
plking traden de agrariërs pas vrij
lat tot de groei en vooruitgang
Bnbiddende gemeenschap toe. En
it nieuwkomers hun geloof met
igehoorde felheid verdedigen, is
en onbekend verschijnsel. Wee
tgene, die ook maar iets durft te
gen over de „zegeningen" die zij
lang moesten ontberen!
«ui
iet geloof in afgoden heeft op de
belijders ervan een sterk vervreem
dend effect, met als gevolg dat de
aanhangers van dit geloof steeds
meer buiten de werkelijkheid ko
men te staan. We zien dit heel dui
delijk bij de adepten van het groei
en vooruitgangsgeloof. Dagelijks
verschijnen goed gedocumenteerde
artikelen, rapporten en studies over
de fysieke (ecologische), sociale,
economische en politieke catastro
fes, waartoe dit geloof leidt, tal van
rampen voltrekken zich reeds op dit
moment (bijv. het sterven van de
oceanen), maar diep verontwaar
digd wijst men alle bedenkingen
van de hand.
Ook de meest rampzalige feiten
wenst men niet onder ogen te zien.
Men is ziende blind. Men leeft in een
schijnwereld. Er is maar één waar
heid: groei, vooruitgang en ook al
groeien we ons te pletter en steve
nen we regelrecht naar de afgrond.
Het geloof in de favoriete goden is
onschokbaar.
Voorbeelden
Hoe vervreemdend en verblindend
het groei- en vooruitgangsgeloof
kan werken, blijkt volop uit het
verhaal van Pieter Bukman. Ik geef
enkele voorbeelden. Met voldoe
ning constateert Bukman, dat dank
zij de produktieverhoging „veel
boeren, bij een krap prijsbeleid, fi
nancieel het hoofd boven water
hebben weten te houden". Dat lijkt
mooi. maar de werkelijkheid is
evenwel, dat in 1970 zeventig pro
cent van alle boeren zonder meer te
weinig verdiende en dat in 1990 on
danks alle beoogde sanering, groot
schaligheid en intensivering nog al
tijd 65 procent van de blijvers of
koplopers een veel te gering inko
men zal hebben. En terwille van die
minimale „vooruitgang" (5%) zullen
dan zo'n 30.000 bedrijven van het
toneel moeten verdwijnen.
Mijn kritiek op de ruilverkaveling
doet Bukman af met de stelling, dat
„ruilverkavelingen veel streken
landbouwkundig, maar ook maat
schappelijk uit de ellende hebben
gehaald". Wat bedoelt hij in vredes
naam? Hun landbouwkundige en
maatschappelijke situatie hebben
verreweg de meeste boeren nimmer
als zó ellendig ondervonden, dat ze
om die ruilverkavelingen gevraagd
hebben, integendeel. De bedoeling
van de ruilverkaveling was een
meer rendabele bedrijfsvoering.
Ondertussen weten we. dat de ruil
verkavelingen de samenleving aan
merkelijk meer gekóst dan opgele
verd hebben. Men heeft berekend,
dat het rendement van een ruilver
kaveling nooit meer dan 2,7% be
draagt en dat is nogal wat minder
dan de tien. die elders voor over
heidsinvesteringen geldt, terwijl dit
percentage ook ver onder de jaar
lijkse kostenstijgingen en inflatie-
verliezen ligt. En nu denken we nog
niet eens aan de enorme (óók finan
cieel uit te drukken) verarming, die
de natuur door de ruilverkaveling
onderging.
Een laatste voorbeeld. Wat het
energiegebruik betreft, wenst Buk
man alleen te rekenen met de wér
kelijke kosten, en niet met de prijs,
die de energie vanwege haar door
mij beklemtoonde schaarste in feite
zou móéten hebben. Nu ja. zo kun je
redeneren. Het klinkt zelfs heel za
kelijk. Maar kijk uit. Hier is iemand
aan het woord, die niet verder kijkt
dan de dag van vandaag. Maar in
mijn artikel dacht ik aan morgen,
en overmorgen. Misschien zullen
wij het nog wel redden, maar onze
kinderen zij zullen ons hartgron
dig vervloeken.
door H. J. Neuman
Toen de Japanse admiraal Yama-
moto in december 1941 toestem
ming gaf voor de aanval op het
Amerikaanse Pearl Harbour en
daarmee tot het uitbreken van de
oorlog in de Stille Oceaan deed
hij dat in de vorm van een geco
deerde radioboodschap die aldus
luidde: „Beklim de berg Niitaka".
Niitaka, zo heette de hoogste top
van Taiwan en daarmee tevens van
het toenmalige Japanse keizerrijk.
Vorig jaar april bracht een corres
pondent van de „Frankfurter All-
gemeine Zeitung" een bezoek aan
het militaire transportsquadron op
de luchtmachtbasis Iruma bij To
kio. In het manschappenverblijf
zag hij een affiche hangen met
daarop een leuze die de Japanse
minister van defensie, Michita Sa-
kata, had gevonden in een oud Chi
nees gedicht: „De berg in het zui
den met gelatenheid beschouwen".
De bedoeling van derè opwekking
was dat de moderne Japanse solda
ten geduld moeten hebben en een
groot uithoudingsvermogen.
Gelatenheid en geduld zijn nu juist
niet de eigenschappen die Sakata's
opvolger, Shin Kanemaru, tentoon
spreidt. Zo pas heeft hij de hoogste
militair in het land, generaal Kuri-
su, de laan uitgestuurd, omdat deze
„twijfel had gewekt aan het gezag
van de civiele autoriteiten over de
strijdkrachten". Hij schijnt een
deel te willen dragen van de kosten
die de Amerikanen voor de verde
diging van Japan maken. En in
Groot-Brittannië heeft de „Econo
mist" hem nog niet zo lang geleden
uitbundig geprezen wegens de
plannen die hij koestert om de de
fensiebegroting van zijn land aan
zienlijk te verhogen.
Met dat al zijn we wel erg ver
verwijderd geraakt van artikel IX
uit de Japanse grondwet van mei
1947. Daar stond heel duidelijk:
„Het Japanse volk, oprecht stre
vend naar een op recht en orde
gebaseerde internationale vrede,
verwerpt ten eeuwigen dage de
oorlog als soeverein recht van de
natie en de bedreiging met of het
gebruik van geweld als middel tot
beslechting van internationale
conflicten. Om vorengenoemd doei
te bereiken zullen nooit weer land-,
zee- en luchtstrijdkrachten noch
enig ander oorlogspotentieel wor
den onderhouden. Het recht tot
oorlogvoering van de staat wordt
niet erkend".
Dat was geen kleinigheid. Nog
nooit eerder was het voorgekomen
dat een staat, laat staan een be
langrijke staat als Japan, afstand
had gedaan van het recht om oor
log te voeren. Desondanks is deze
tekst in ons deel vain de wereld
nauwelijks bekend geworden. Aan
dit artikel maar ook aan het vonnis
van het internationale tribunaal
van Tokio van 28 november 1948,
dat in de zelfde richting gaat, zijn
boeken en brochures gewijd. Er
zijn, ook hier in Nederland, rede
voeringen over gehouden. Nie
mand wilde eigenlijk luisteren. De
afbraak van het begrip „soeverei
niteit" en het begin van aantasting
van de nationale staat die menig
een in het Tokiose vonnis en in de
Japanse grondwet van 1947 ont
waarde, beschouwden velen als de
kostbare kiemen van een wereldre
gering. Pas als er een wereldrege
ring is, zal volgens hem de gesel
van de oorlog tot het verleden
behoren.
Maar het ziet ernaar uit dat, al
thans voor zover het Japan betreft,
de kiemen van een wereldregering
in toenemende mate verstikt zullen
worden. Al in september 1951 ken
den de Verenigde Staten, onder in
vloed van de toenemende spanning
fnet het Oostblok en van het uitbre
ken van de Koreaanse oorlog, Ja
pan uitdrukkelijk het recht van
zelfverdediging toe. In artikel 5(c)
van het Vredesverdrag van San
Francisco wordt gezegd: „De geal
lieerde mogendheden erkennen
hunnerzijds dat Japan als soeverei
ne natie het onvervreemdbare
recht heeft op individuele of col
lectieve zelfverdediging, overeen
komstig artikel 51 van het Hand
vest van de Verenigde Naties, en
dat Japan van zijn kant het recht
bezit toe te treden tot collectieve
veiligheidsovereenkomsten". We
liswaar werd gesproken van het
recht van zelfverdediging en niet
van oorlogvoering, maar dat nam
niet weg dat Japan er weer strijd
krachten op na mocht houden, ja
dat dit zelfs het „onvervreemdbare
recht" van een soevereine natie
werd genoemd.
Zolang de Amerikanen massaal
aanwezig waren in Azië om, zoals
het toen werd uitgedrukt, de „rode
vloedgolf" te keren, maakte Japan
van dat onvervreemdbare recht
een bescheiden gebruik. Dat kwam
ook heel goed uit, want de Japanse
industrie had de handen vol aan
het bevredigen van de nationale en
internationale vraag naar auto's,
elektronische apparaten e.d., en
welke regering voelt zich niet aan-"
gelokt tot een situatie, waarin
's lands veiligheid optimaal is ver
zekerd. haar eigen vredeswil aan
houdend wordt geafficheerd en de
defensiebegroting minder dan één
procent van het bruto nationaal
produkt bedraagt? Maar naarmate
de Amerikaanse nederlaag in Viet
nam zich scherper begon af te teke
nen, stegen de Japanse defensie
uitgaven In januari 1972 namen ze
bij voorbeeld met bijna 22 procent
toe. Luchtverdediging en onderzee-
bootbestrijding werden met kracht
ter hand genomen en de „Self De
fence Forces" (SDF) omvatte al
zo'n 180.000 man.
Bij een groep van 350 boeren op
Japans noordelijke eiland Hokkai
do leeft het verzet tegen de manier
waarop de grondwet wordt uitge
legd nog steeds. In 1969 gaf name
lijk het ministerie van land- en
bosbouw de SDF toestemming een
Nike-raketbasis te vestigen te Na-
ganuma, Hokkaido. De plaatselijke
boeren kwamen in verzet en span
den een proces tegen de staat aan.
Ze betoogden dat dit gebruik van
de bodem niet in het nationale be
lang is en dat de SDF gerekend
moeten worden tot het in artikel
IX verboden „oorlogspotentieel".
Tot dusver zijn de rechters steeds
van oordeel geweest dat de SDF
niet offensief van aard zijn en niet
in strijd met de wet. Maar de boe
ren houden vol en de zaak is nog
altijd niet in hoogste instantie
beslist.
blijft, maar dat bij de voorbereiding
daarvan de gemeenteraad niet lan
ger achtergesteld wordt bij de com
missaris der Koningin. Dat wil zeg
gen. dat niet alleen aan de commis
saris. maar ook aan de raad het
recht van aanbeveling toegekend
wordt. Een dergelijke gelijkwaar
digheid (die ook doorgetrokken zou
moeten worden naar de herbenoe
ming) zou naar mijn gevoel het
meest recht doen aan de tweespo
righeid, die ten grondslag ligt aan
het uitgangspunt van de gedecen
traliseerde eenheidsstaat.
Volledigheidshalve voeg ik hier aan
toe, dat deze opvatting naar mijn
mening zeker niet strijdig is met het
CDA-program „Niet bij brood al
leen". Daarin wordt in de toelich
ting op de paragraaf over het bin
nenlands bestuur onder meer opge
merkt, dat de burger in principe
alle vormen van bestuurlijke be
sluitvorming moet kunnen be
ïnvloeden (blz. 53). In artikel 130
wordt dit nader toegespitst in de
stelling, dat de invloed van de bur
gers met name tot gelding moet
kunnen komen via de vertegen
woordigende organen. En in het
voetspoor hiervan bepaalt artikel
133, dat de benoeming van de bur
gemeester door de Kroon plaats
vindt „na overleg met de gemeente
raad." Deze benadering laat naar
mijn mening heel wat meer toe dan
een globale (en derhalve meestal
weinig zeggende) profielschets van
de gewenste burgemeester door de
gemeenteraad.
Bitter weinig
Wat is er tot dusver terecht geko
men van het min of meer algemene
streven naar meer decentralisatie
als het gaat om het benoemen van
burgemeesters? Het antwoord kan
kort zijn: bitter weinig. Het ziet er
zelfs naar uit, dat onder minister
Wiegel op dit punt niet de decentra
lisatie, maar de centralisatie aan
kracht gaat toe nemen!
Toen de heer Wiegel als minister
begon, was de situatie met betrek
king tot de benoemingsprocedure
van burgemeesters nogal ondoor
zichtig. Er vonden af en toe experi
menten plaats met vertrouwens
commissies uit de raad. De commis
sarissen der Koningin trokken niet
steeds dezelfde lijn. Sommige ge
meenteraden en raadsfracties stel
den zich zeer actief op, andere ra
den en fracties namen een passieve
houding aan.
Een en ander leidde er toe, dat in
brede kring de behoefte groeide om
de procedure beter te reguleren.
Maar het punt is dan vervolgens
natuurlijk wel hoe die regulering er
in de praktijk moet uitzien.
Wat de door minister Wiegel uiteen
gezette beleidslijn betreft, springen
er twee punten in het oog. In de
eerste plaats blijkt hij er weinig
voor te voelen de invloed van de
gemeenteraden op het benoemen
van burgemeesters te vergroten. En
in de tweede plaats staat de minis
ter op het standpunt, dat er bij het
benoemingsbeleid meer gewicht
toegekend moet worden aan de pro
motiemogelijkheden van de be
staande burgemeesters. Wiegel
vindt, dat in onze maatschappij óók
burgemeesters carrière moeten
kunnen maken. Vandaar, dat er
paal en perk gesteld moet worden
aan het „wegkapen" van aantrekke
lijke burgemeestersposten door po
litieke „buitenstaanders".
Het niet willen vergroten van de
invloed van de raad en het bena
drukken van de wenselijkheid dat
burgemeesters carrière moeten
kunnen maken, zijn twee kanten
van dezelfde medaille. In beide ge
vallen draalt het er namelijk op uit,
dat de eenheidsstaat voorrang
krijgt boven het denken in termen
van decentralisatie.
Als de klemtoon sterker gaat vallen
op het aspect van de burgemees
ters-carrière dan zal dat leiden tot
een versterking van de positie van
de commissarissen der Koningin en
van de minister van Binnenlandse
Zaken. Zij zullen met name moeten
beoordelen welke burgemeester wèl
en welke burgemeester niet in aan
merking zal kunnen komen voor het
maken van een glanzende burge
meesterscarrière. Het gevolg daar
van zal zijn, dat burgemeesters met
gezonde ambities zich meestal wel
tweemaal zullen bedenken voordat
zij standpunten innemen waarvan
zij vermoeden, dat die niet in goede
aarde zullen vallen bij de hogere
gezagsdragers.
Mijn stelling komt er kort samenge
vat op neer, dat met het opwaarde
ren van de carrière-burgemeester
niet de gemeentelijke autonomie
(decentralisatie) gediend wordt,
maar dat de kans daarentegen
gTOot is. dat er een centraliserende
en uniformerende werking van uit
zal gaan. En dat klopt heel aardig
met het eerste punt van de minis
ter: de gemeenteraden moeten niet
meer in de melk te brokkelert krij
gen met betrekking tot de burge
meestersbenoemingen. De béwinds-
Aan het door minister Wiegel voor
gestane beleid zit een aspect, dat
tot nu toe weinig aandacht heeft
gekregen. Het is bekend, dat bij het
benoemen van burgemeesters de
partijpolitieke touwtrekkerij vaak
niet van de lucht is. Politici en par
tijbesturen spelen niet zelden een
belangrijke rol als er beslist moet
worden wie in een bepaalde ge
meente tot burgemeester benoemd
moet worden.
Ik kan me goed voorstellen, dat die
invloed op den duur wat zal gaan
tanen als er in toenemende mate
rekening gehouden zal worden met
het criterium, dat burgemeesters
promotie moeten kunnen maken. In
dit opzicht is er dan sprake van een
zekere verambtelijklng van het bur
gemeesterschap en dat zou in mijn
gedachtengang weieens toe kunnen
leiden, dat de partijpolitiek uitein
delijk aan Invloed zal moeten inboe
ten. Als de nadruk sterker gaat val
len op de carrière-burgemeester, zal
de partijpolitiek genoopt worden
enigermate terug te treden. En aan
gezien de politici daarvoor vermoe
delijk weinig waardering zullen
kunnen opbrengen, kan men zich
afvragen hoe lang men op binnen
landse zaken vast zal kunnen hou
den aan het door Wiegel Ingezette
beleid, maar dit terzijde.
Sociaal aspect
Er mag niet voorbij gegaan worden
aan het menselijk aspect dat zit aan
het voornemen van minister Wiegel
om de promotie-mogelijkheden van
burgemeester te verbeteren. Uit so
ciaal oogpunt is het vaak onverteer
baar als burgemeesters gedwongen
zijn hun ambt een lange reeks van
jaren in betrekkelijk kleine ge
meenten te vervullen en als op één
of andere manier talloze sollicitatie-
pogingen schipbreuk leiden. Gezien
de eindverantwoordelijkheid, die de
Kroon draagt met betrekking tot
het benoemingsbeleid, zou naar
mijn mening overwogen moeten
worden of burgemeesters, die gedu
rende een bepaalde periode (bij
voorbeeld twaalf Jaar) hun ambt in
dezelfde gemeente hebben vervuld,
niet in de gelegenheid gesteld zou
den moeten worden om een „pas
sende" functie bij de rijksoverheid
te aanvaarden.
Het is denkbaar, dat dit laatste in
bepaalde gevallen ook in het belang
van de gemeente zal zijn. Men zal
zich trouwens moeten realiseren bij
alle discussies over de benoemings
procedure. dat niet het welzijn van
de burgemeesters voorop hoort te
staan, maar de vraag wat het beste
is voor de gemeente.
Promotor
Over het algemeen leeft in de ge
meenten sterk de wens, dat de bur
gemeester primair een onafhanke
lijke, vakbekwame promotor van
het gemeentelijk belang moet zijn.
Dan kan het nodig zijn, dat hij bij
voorbeeld de weg goed weet te vin
den op de departementen en in de
politiek. Hier van uitgaande is het
niet onwaarschijnlijk, dat er in heel
wat gemeenten geen enkele be
zwaar tegen bestaat als bekwame
politici en voormalige bewindslie
den tot burgemeester zouden wor
den benoemd. Vermoedelijk zal
men in gemeentelijke kringen niet
overdreven veel waarde hechten
aan het argument, dat burgemees
ters promotie moeten kunnen ma
ken, maar zal men het veel belang
rijker vinden, dat de eigen gemeen
te in de persoon van de burgemees
ter de beschikking krijgt over een
vakbekwame, uitgekookte „be
stuurlijke spitsspeler".
Overigens is het alleszins begrijpe
lijk, dat het in burgemeestersrijen
weieens wrevel wekt, dat bekwame,
zittende burgemeesters voor een be
gerenswaardige burgemeesterspost
gepasseerd worden omdat er zo no
dig een politicus „gedropt" moet
worden. En het is zeer verklaarbaar,
dat de minister van Binnelandse
Zaken hier een argument in ziet om
het belang van goede promotie-kan
sen te onderstrepen.
Het zou echter, zoals gezegd even
zeer begrijpelijk zijn, als gemeente
raden wat minder zwaar tillen aan
het promotie-aspect omdat zij pri
mair geïnteresseerd zijn in een bur
gemeester die zich in korte tijd tot
een uitnemend promotor van het
gemeentelijk belang zal weten te
ontplooien.
De kern van het probleem is naar
mijn gevoel, dat de door minister
Wiegel voorgestane stroomlijning
van de benoemingsprocedure en de
daarmee samenhangende opwaar
dering van de carrière-burgemees
ter moeilijk te rijmen is met de
allerwege gevoelde behoefte om de
gemeentelijke autonomie te ver
sterken en de decentralisatie te ver
groten. Vandaar, dat ik er voor pleit
om in de toekomst de invloed van
de raad op de burgemeestersbenoe
ming niet achter te doen blijven bij
die van de commissaris. Benoeming
van de burgemeester door de Kroon
en een gelijkwaardige positie van
raad en commissaris sluit naar mijn
mening het beste aan bij het uit
gangspunt dat Nederland een gede
centraliseerde eenheidsstaat is.
Dr. S. Faber is van huis uit be
stuurskundige; thans is hij vice-
voorxitter van het CDA en lid van
de Tweede Kamer.