Een fontein in de regen ik Vrede en schaken Toetsing van artsen is onbevredigend te, IDAG 21 APRIL 1978 TROUW/KWARTET P 15 - RHS 17 door Okke Jager •am m j «mf M menl niet V door: nroci ds iler n. leer ;unt te au alen n nu Het is een vermoeide wereld, die plichtmatig de mei-revolutie van 1968 gaat herdenken. De Franse studenten van 1978 lopen niet meer warm voor een nieuwe lenleving. Volgens een landelijk erzoek hebben zij meer dan ooit iren op vele punten dezelfde mening als hun ouders en lezen zij niet veel méér dan de doorsnee-Fransman. Negentig procent van hen is niet aangesloten bij een studentenbond of een politieke organisatie. Zij tonen geen greintje van de ontembare moed, de verbazingwekkende wil tot handelen en het niet minder verbazingwekkende vertrouwen in de mogelijkheid van een verandering, waardoor volgens Hannah Arendtde studentenrebellie als wereld verschijnsel werd gekenmerkt. Ook bij de ouderen die tien jaar geleden de wereld wilden veranderen, is dit elan inmiddels in een matte onmacht ondergegaan. Zij zijn „de weeskinderen van mei 68". „De generatie die de mei-opstand zou moeten herdenken", schreef een satiricus, «Zit met een identiteitscrisis, een zware hypotheek, een moeilijk huwelijk en een bestuur dat de prikklok wil invoeren" Op freudiaanse wijze heeft me.i de opstand verdrongen. Het is allang vergeten of nog nooit erkend, dat deze revolutie een totale, onomkeerbare breuk betekent in de gehele cultuur, in wat sinds eeuwen de fundamenten van onze beschaving waren. De door de kalender voorgeschreven herdenking zal droevig van vergeefsheid zijn, als een fontein in de regen. Er verschijnt voorzover ik weet niet eens een herdruk van het reeds lang uitverkochte fascinerende boek „De verbeelding aan de icht", in '68 heet van de naald geschreven door Leopold de Buch en Bob Groen. Literatuur over dit thema is er overigens in overvloed. André Gorz, Ernest Mandel, Servan-Schreiber, Manfred Clemenz, Hannah Arendt, Clavel en Sollers, R. G. van Roon en vele anderen hebben er beschouwingen aan gewijd, die niet alleen de maatschappelljk-geëngageerde, maar ook elke cultureel geïnteresseerde lezer wel moeten boeien. Wat mij in al die analyses allereerst getroffen heeft is de typering van mei '68 als een ongekende doorbraak naar een nieuw taalgebruik. De taal kreeg in die dagen een anti-ideologische spits. Wat tot dusver niet gezegd kon worden, kwam explosief aan het licht. De opschriften op muren en schuttingen bleken in hun ontwapenende eenvoud teksten te zijn, die letterlijk betekenden wat zij zeiden. nhei G- rheid to B. csd. nieuwe taal. De taal zelf dééd alvast het onmogelijke. Het was voor velen een soort Pinkster-ervaring. De religieuze verering voor de dode letter werd door het levende woord doorbroken. Toch wordt deze omwenteling in het taalgebruik vaak overschat. Men kon niet meteen nieuwe woorden vinden voor de onbekende emoties die losbraken, toen men zich uit de kluisters van de geschiedenis had bevrijd. Revoluties zijn in terminologie altijd één revolutie achter. 1848 sprak de taal van 1789. Zo sprak 1968 de taal van 1917. Wij zijn dan geneigd te zeggen: ze préten alleen maar revolutionair, ze zijn het dus neit echt. Maar daar kunnen wij ons op verkijken. Er is een andere mogelijkheid: ze zijn werkelijk revolutionair en mensen die revolutie maken, praten nu eenmaal zo! Hun terminologie, aan de laatste revolutie ontleend, hóór maar. Intussen kan de werkelijke inhoud van dat woordgebruik en van de revolutie die zich daarin presenteert, énders zijn dan door de geléénde revolutionaire termen wordt gesuggereerd. Verontruste kerkelijke autoriteiten laten zich nogal eens misleiden door wat zij op het eerste horen menen te verstaan. Té gauw ontdekken zij „marxisme" bij studenten, die alleen maar een rechtvaardiger samenleving voorstaan. Zij zien het simpele feit over het hoofd: wie iets anders wil, heeft daar nog geen andere woorden voor en grijpt dan noodgedwongen terug naar de taal van de vorige veranderaars, die in zo'n geval alleen maar zeggen wil: wij willen iets anders. Ook de mei-opstand werd natuurlijk meteeh als „communistisch" afgedaan. Maar het waren uitgerekend communistische studenten, die andere studenten ervan weerhielden, contact op te nemen met de stakende Renault-arbeiders. Zij wilden de revolte terugdringen in het kader van een loon-actie. Alles wat daarbovenuit ging. werd verdacht gemaakt. Volgens sommige communisten was de hele mei-opstand een manoeuvre van het gaullistisch systeem, dat zich geraffineerd wist te bedienen van „groepjes" revolutionaire studenten! Als de communisten werkelijk hadden meegedaan, was De Gaulle ten val gekomen. Een succesrijke revolutie van Franse arbeiders en studenten had de wereld kunnen veranderen. Maar de communisten vreesden kennelijk een mislukte revolutie of een burgeroorlog. De Gaulle zal daar wel „le destin" (het lot) in gezien hebben. Eigenlijk zag hij zichzelf als de vleesgeworden Lotsbestemming. Hij weigerde een veiligheidsgordel in zijn auto: „Le Destin ne porte pas une ceinture de sécurité!" Wie zich herinnert welke rol „le destin" speelt in het werk van André Malraux. ontdekt nu één van de lijnen waarlangs deze vooroorlogse revolutionair later de Malraux van het gaullisme werd. Op hem is de analyse van Plumyène en Lasierra in „Le complexe de gauche" van toepassing: de vaderloze bêtard, de door actie gefascineerde, geëngageerde intellectueel, die totaal geneutraliseerd wordt, zodra hij in aanraking komt met een werkelijk krachtige vaderfiguur. Is de Gaulle dan de grote overwinnaar, in wiens vadernaam de taal weer ideologischer werd dan ooit? Het gevaar bestaat dat de mei-herdenking in zulke verzuchtingen verzandt. Maar dan zou men de doden verraden, wier aantal als in een tweede dood geheimgehouden werd, zodat een krant terecht over „Budapest-sur-Seine" schreef. Hoewel het heersende regime schijnbaar versterkt uit de strijd kwam, is de kwetsbaarheid ervan voorgoed aan het daglicht getreden. Howel de onderdanen terugzonken in de alledaagse routine, is hun bewustzijn niet meer hetzelfde als vóór mei '68. Zij hebben de macht ervaren van een spontane, gezamenlijke protestactie, waar de Staat in •eerste instantie nogal hulpeloos tegenover staat. Het is nu bewezen dat de bestaande orde ook zonder een acute economische crisis door de druk van het volk aan het wankelen kan worden gebracht. De dogma's van de voltooide ontpolitisering van de massa en van de stabiliserende werking van de media bleken beide vals te zijn. Een opstand tegen machten die mensen fnuiken, kan elk moment weer uitbreken. Dan zal de radio, die de stabiliteit alleen waarborgt In een toch al stabiele situatie, opnieuw de wachtwoorden verspreiden en in tien minuten tienduizenden mobiliseren Een bijna uitsluitend door morele overwegingen geïnspireerde opstand is nog steeds mogelijk. Het studentenprotest in de V S. heeft grote successen behaald: heel de racistische wetgeving van de zuidelijke staten verdwean en er werd, zo niet een meerderheid, dan toch een sterke minderheid gemobiliseerd tegen de oorlog in Vietnam. Deze jongeren hebben ervaren dat men de dingen veranderen kan. Al die winst kén niet weggesijpeld zijn in het drijfzand van de jaren zeventig. Maar misschien zijn de rollen nu omgekeerd, zoals een vakbondsleider puntig formuleerde: „Tien Jaar geleden had de samenleving het moeilijk met een kritische universiteit: nu krijgt de universiteit het moeilijk meteen kritische samenleving". Toch zullen zij om werkelijk iets te bereiken elkaar weer moeten vinden: universiteiten maatschappij, intellectuelen en- (andere) arbeiders, vrije vogels en vogelvrijen. Plotseling herkenden duizenden mensen elkaar en dat gaf een opwindend gevoel als bij het contact met een andere planeet. De inscripties waren het teken van die herkenning. Het meeslepende van het gebeuren was, dat de mensen elkaar onverwachts volstrekt serieus namen alsof zij elkaar voor het eerst ontdekten. De vervreemding viel weg, of werd althans ontmaskerd als de kloof tussen wat mensen zijn en zouden kunnen zijn. „Wees realistisch: vraag het onmogelijke", zei de door H. J. Neuman Dezer dagen heeft de Provinciale Vrouwenraad Gelderland de goede gedachte gehad een hele dag van inleidingen en discussies te wijden aan het thema „vrede". En uiteraard komt dan de vraag aan de orde, wat we precies onder vrede hebben te verstaan. Zolang het gaat om de innerlijke vrede van de individuele mens, of de verhouding tussen de bevolking van een land en de bij baar vertoevende minderheden, le vert het zoeken van zo'n definitie ■iet al te veel problemen op. Maar niet zodra zijn we aangeland op het internationale vlak, of de moeilijkheden doemen op. Ten eer ste: wat is dat internationale milieu eigenlijk? Is dat een verzameling goedwillende naties, die hunkeren m naar wederzijds begrip en onderlin ge verdraagzaamheid en die van deze paradijselijke toestand slechts worden gescheiden door de machi naties van enkele kwaadaardige volksverlakkers? Of ligt het een tikje anders? Is de werkelijkheid veeleer deze dat de wereld bezig is te ver brokkelen tot een steeds groter aan tal staten en mini-staten? Is de wer kelijkheid misschien deze, dat al die deelnemers aan het internationale verkeer elkaar maar zelden ten volle vertrouwen, dat ze talloze angsten, grieven en eisen jegens elkaar koes teren en dat ze elkaar maar al te vaak rechtstreeks naar bet leven' staan? Het paradijs of de slangenkuil? Hoe meer de analyse tendeert in de richting van de slangenkuil, hoe gro ter de zorgen zijn die we ons moeten maken over de toenemende produk- tie van en de handel in wapens ook van de gruwelijkste soort. Wa pens zijn nu eenmaal het geijkte middel om kracht bij te zetten aan eisen en ook om zich de boze buur man van het lijf te houden. Wij Westerlingen hebben goed pra ten, als we achter onze lessenaar of in onze studeerkamer verkondigen: wapens bieden geen veiligheid en geweld lost niets op. Dat is uitdruk kelijk niet de opvatting van de Afri kaanse frontlijnstaten, van Somalië, Ethiopië, Cambodja, Vietnam, Cuba, Turkije of Noord-lerland, om maar eens een willekeurige greep te doen. Het is uitdrukkelijk niet de opvatting van welke gewapende vrij heids- of verzetsbeweging dan ook. Is het dan haast geen onbegonnen werk te proberen alle bestaande of smeulende conflicten in de wereld op te lossen of uit de weg te ruimen? Misschien wel. En toch is het van belang als het wél geprobeerd wordt en als het, zo goed en zo kwaad als het gaat, nog lukt óók. Want de hele wereld is vandaag de dag een kruit vat en elke vonk kan hoeft niet, maar kan noodlottig zijn. Vandaar dat het mij wat moeite kost de term „negatieve vrede" met een zekere geringschatting in de stem zoals anderen dat wel doen uit te spreken. Negatieve vrede in de zin van afwezigheid van oorlog zou op zichzelf een kolossale prestatie zijn, als we met zijn allen in staat zijn die te leveren. Maar hebben we daar letterlijk alles voor over? Of staat ons in feite wel degelijk een bepaald gebruik van de vrede voor ogen? Is dat niet het geval, stellen we geen uitdrukkelij ke eisen aan de vrede, dan is waar schijnlijk de veiligste weg om daar toe te geraken de eenzijdige ontwa pening. Neem ik daarmee evenwel geen genoegen of acht ik op die manier enkele essentiële waarden bedreigd (wat heb ik eraan te overle ven, als mijn kinderen hun dagen verder moeten slijten in een concen tratiekamp of een psychiatrische in richting) en zeg ik het onze voor ouders na, dat de gelegenheid de dief maakt, dan ben ik al bezig de vrede te voorzien van een positieve lading. Kennelijk begeer ik de vrede niet als doel in zichzelf maar als middel tot iets, bij voorbeeld tot het recht van mijzelf en van degenen die mij dierbaar zijn onszelf te zijn en te blijven. Je kunt met de positieve vrede ook in die zin doordraven dat je alles verwerpt of minderwaardig acht wat niet terstond neerkomt op wereldfederalisme of wereldrege ring. Maar de neiging tot een positie ve interpretatie van het vredesbe- grip zit in de meesten van ons. De vraag die niet alleen in Arnhem maar ook op vele andere plaatsen aan de orde komt is, of het voeren 'van een constructief of positief vre desbeleid alleen een zaak is van re geringen en deskundigen of dat ook wij, als afzonderlijke burgers, een bijdrage kunnen leveren. Ik denk dat dat zeker kan. Alleen kunnen we die individuele bijdrage, dunkt mij, beter niet zoeken in een uitspreken van bezweringsformules of in een overnemen van de misvatting dat de wereld eigenlijk dóódsimpel in el kaar zit. Wat wij moeten doen is. ten eerste, zorgen dat wij geen obstakel vormen voor een constructief vredesbeleid. Dat betekent dat wij, ook in de op voeding, geen overdreven nationalis me en geen overdreven veiligheids eisen moeten aanmoedigen. Net als in het schaakspel kunnen we uit gaan van de gedachte dat het, om niet helemaal van het bord te wor den geveegd, wel eens nodig kan zijn een enkel stuk te offeren. Maar bo venal moeten we proberen de proble men van bewapening en ontwape- ning met iets meer dan oppervlakki ge belangstelling te volgen en bij het voeren óf bij het nalaten van acties telkens te berekenen of de uiteinde lijke consequenties van ons doen en laten zullen stroken met wat we eigenlijk willen vrede en veilig heid of dat ze daarmee in flagran te strijd zullen zijn. Als we in Almelo betogen tegen uit breiding van de verrijkingscapaciteit aldaar en tegen levering van kern brandstof aan Brazilië, overzien we dan alle consequenties? Zijn we er zo zeker van dat we, door de verze nen tegen de prikkels te slaan, aan Brazilië inderdaad het verrijkt ura nium onthouden, met andere woor den, dat de Bondsrepubliek, Enge land, Frankrijk of de Sowjet-Unie onze leveranties niet overnemen? En weten we zeker, dat één van de redenen tot onze toetreding tot Urenco, namelijk het voorkomen van een eigen scheidingscapaciteit op Duitse bodem, niet in zijn tegen deel verkeert? Als we met zijn allen tegen het neutronenwapen proteste ren. beseffen we dan ook dat de omvang van ons succes omgekeerd evenredig is aan de waarde die het wapen zou kunnen hebben in het ontwapeningsoverleg? Het voeren van een constructieve vredespolitiek is niet alleen een zaak van goede bedoelingen; het is te vergelijken met een spelletje schaak. Wie er actief aan deel wil nemen moeten in staat zijn ettelijke zetten vooruit te denken. door Jelle Jan Klinkert Als mijn kraan lekt op de dag nadat de loodgieter hem heeft gerepareerd, dan bel ik hem op om hem weer te laten komen. En als mijn auto het begeeft op de dag na zijn grote beurt, dan stap ik boos naar de garage. Als consument kan ik de mij geleverde goederen of diensten redelijk naar waarde schatten. Daar hebben de garage of de loodgieter zelf ook belang bij; een tevreden klant is immers de beste reclame. Als het om tevredenheid gaat leveren onze artsen prima diensten. Uit allerlei onderzoek blijkt telkens weer1 dat in antwoord op de vraag: „Bent u tevreden met uw arts?" zo'n tachtig negentig procent van de respondenten positief rea geert. De tevredenheid is groot, maar be tekent dat nu ook dat de artsen goed therapeutisch handwerk ver richten? Die conclusie ligt niet zon der meer voor de hand. De vraag is namelijk, waarop mensen hun te vredenheid baseren. Is dat op de vriendelijkheid van de dokter? Of omdat hij je beter maakt? Of om dat hij zo zeker van zijn zaak is? Misschien zou het het mooiste zijn als het antwoord op de tweede vraag doorslaggevend zou zijn: pa tiënten laten hun tevredenheid af hangen van de mate, waarin de arts in staat is hen beter te maken. Jammer genoeg is dat niet het ge val. Zo bleek uit een onderzoek dat de tevredenheid met de hulsarts toeneemt, naarmate hij minder kortaf en op een afstand is en hij de patiënten meer de indruk geeft dat zij met hem over hun problemen kunnen praten. Logisch natuurlijk, want wie is de patiënt, dat hij het vakwerk van zijn arts zou kunnen beoordelen! Probleem Het algemene probleem dat de ach tergrond hiervan vormt is: op wel ke wijze kan controle op de kwali teit van het werk van de arts wor den uitgeoefend? Terzijde merk ik op, dat de maat staven die patiënten aanleggen hoe weinig die ook met het medisch handelen te maken hebben be langrijker worden, naarmate de arts meer van de patiënt afhanke lijk is. Zo'n situatie zou in de toe komst kunnen ontstaan, wanneer de universiteiten nog enige tijd doorgaan met hun toelevering op de huidige schaal van nieuwe artsen. Bij de huidige beloningsstructuur van huisartsen afhankelijk van het aantal bij hen ingeschreven pa tiënten kan dat tot een merk waardig soort concurrentie lelden, een strijd om de gunst van de pa tiënt Omdat de patiënt nu een maal niet afgaat op de vakkennis van zijn arts, zou deze strijd zich kunnen richten op therapeutisch volstrekt irrelevante gedragingen: het verlenen van extra service (het thuis geven van Injecties), het voor schrijven van populaire genees middelen en het achterwege laten van impopulaire leefregels. In Amerikaans onderzoek is deze ten dens bevestigd. Het is zaak daar mee ook in Nederland rekening te houden. Het algemene probleem is echter, zoals gezegd, de controle op de kwaliteit van medisch handelen. De oplossing hiervan kan tweeledig zijn. Allereerst dient er een controle „van binnenuit" te zijn. Daarmee bedoel ik dat artsen geacht worden een medische ethiek aan te hangen, die hun dwingt zich voortdurend op hun eigen werk te bezinnen. Van de arts wordt dus verwacht dat hij allereerst zichzelf controleert: doe ik het goed? Kan ik het beter? Is dit in het belang van de patiënt? Tijdens de opleiding van medische studenten wordt aan deze houding veel aandacht besteed. In de colle ges. maar vooral door de voorbeel den van collega's worden deze ethi sche regels overgedragen en wordt de eigen verantwoordelijkheid voor het handhaven ervan duidelijk gemaakt. Zwakheid Nu is een dokter ook maar een mens. en daarom wordt de controle van binnenuit aangevuld met een „van buitenaf". Althans, dat zou moeten gebeuren. De consument van de diensten van de arts zelf is nauwelijks tot beoordeling in staat Dat blijkt trouwens ook wel uit het grote percentage niet juist ver klaarde klachten van patiënten in de medische tuchtrechtspraak. We zouden nu mogen verwachten dat de collega's onderling zich be zighouden met de beoordeling van de kwaliteit van eikaars werk, want er is in feite niemand anders die dat doet. Gek genoeg gebeurt ook dat nauwelijks Allereerst komt dat door de gangbare vorm van prak tijkvoering. met name bij huisart sen: de individuele arts die in zijn eentje een eigen praktijk runt. in minimaal contact met collega's. Zonder dat contact is ook controle onmogelijk. Wat nog wel kan en dat doen de ziekenfondsen is een soort mar ginale toetsing: een vergelijking van het verwijzings- of voorschrijf - gedrag van een arts met dat van zijn collega's. Ook op andere terrei nen is zoiets mogelijk. Maar dat is natuurlijk maar een flauwe afspie geling van echte kwaliteitsbewa king Betere mogelijkheden voor controle bestaan in ziekenhuizen. Daar werken immers vele artsen in hetzelfde gebouw, en soms werken ze zelfs samen. Uit onderzoek blijkt echter dat. zelfs als de mogelijkhe den van onderlinge controle aan wezig zijn, deze nauwelijks ge bruikt worden. De Amerikaan Freidson heeft dat in een Ameri kaans ziekenhuis nagegaan Toetsing Hoewel het heel moeilijk is inzicht te krijgen in de Nederlandse situa tie op dit gebied, behoeven we niet nodeloos optimistisch te zijn. In een aantal ziekenhuis functioneren commissies voor necrologiebespre- kingen; in een ander aantal be staan commissies voor, zoals dat heet: intercollegiale toetsing (ook wel met de amerlkaanse term Me dical Audit aangeduid). Of deze commissies echt kwaliteitsbewa- kend werken is echter niet bekend. Wel mogen we de vage hoop koeste ren dat er wellicht in de toekomst iets zal veranderen. Voorzichtiger kan ik me niet uitdrukken. De be langstelling voor intercollegiale toetsing bestaat in Nederland van af 1960. In juni 1976 verscheen er zelfs een rapport over van de com missie van de Geneeskundige Vere niging tot Bevordering van het Zie kenhuiswezen cn de Landelijke Specialisten Vereniging: „Intercol legiale toetsing in algemene zieken huizen". Hieruit komt naar voren dat de geneeskundigen het van belang achten de kwaliteit van het me disch handelen te bevorderen. De opzet van de toetsing moet zijn, dat de medicus meer inzicht in de kwa liteit van eigen handelen krijgt. Meer in het algemeen trouwens lijkt de mening van medici in zie kenhuizen te zijn, dat de genees kundige staf daar zelf die toetsing van het eigen handelen moet uit voeren. Patiënten Het wordt langzamerhand verve lend om telkens maar weer dezelf de conclusie te moeten trekken. Toch luidt deze ook nu weer. dat op het terrein van de kwaliteitsbewa king van medisch handelen met de mond het belang van de patiënt beleden wordt, terwijl de praktijk dat belang weerspreekt. Ten eerste immers gebeurt er nauwelijks iets aan onderlinge toetsing in het geheel niet bij hulsartsen en nau welijks in ziekenhuizen. En waar al enige ontwikkeling plaats vindt, gaan de gedachten van medici vooral in de richting van zelftoet sing van de medische staf door diezelfde staf. Het bestuur van een ziekenhuis kan zich op allerlei ter reinen economisch, juridisch, fis caal verzekeren van deskundige adviserende of controlerende hulp. Maar op het terrein van de kwali teit en doelmatigheid van het me disch handelen wordt de toetsing aan medici zelf overgelaten. Het Is duidelijk, dat dat een minder gewenste situatie is. Het belang van de patiënt dat is in elk geval kwaliteitsbewaking van medisch handelen eist dat dat gebeurt door een onafhankelijk orgaan; bij- vooroeeld een „Kamer van me disch toezicht en advies*' die inge steld wordt door de overheid (een voorstel van Casparie c.s Behalve medici zullen ook patiënten al thans niet-medici in een derge lijk orgaan vertegenwoordigd moe ten zijn. Drs. J. J. Klinkert i« wetenschappe lijk medewerker bij de vakgroep Ge dragswetenschappen van de Medi sche Faculteit van de Vrije Universi teit te Amstei4am.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1978 | | pagina 17