Een fontein in de regen
ik
Vrede en schaken
Toetsing
van artsen is
onbevredigend
te,
IDAG 21 APRIL 1978
TROUW/KWARTET P 15 - RHS 17
door Okke Jager
•am
m j «mf
M menl
niet
V door:
nroci
ds
iler
n.
leer
;unt
te au
alen
n nu
Het is een vermoeide wereld, die
plichtmatig de mei-revolutie van
1968 gaat herdenken. De Franse
studenten van 1978 lopen niet meer
warm voor een nieuwe
lenleving. Volgens een landelijk
erzoek hebben zij meer dan ooit
iren op vele punten dezelfde
mening als hun ouders en lezen zij
niet veel méér dan de
doorsnee-Fransman. Negentig
procent van hen is niet aangesloten
bij een studentenbond of een
politieke organisatie. Zij tonen
geen greintje van de ontembare
moed, de verbazingwekkende wil
tot handelen en het niet minder
verbazingwekkende vertrouwen in
de mogelijkheid van een
verandering, waardoor volgens
Hannah Arendtde
studentenrebellie als
wereld verschijnsel werd
gekenmerkt.
Ook bij de ouderen die tien jaar
geleden de wereld wilden
veranderen, is dit elan inmiddels in
een matte onmacht ondergegaan.
Zij zijn „de weeskinderen van mei
68". „De generatie die de
mei-opstand zou moeten
herdenken", schreef een satiricus,
«Zit met een identiteitscrisis, een
zware hypotheek, een moeilijk
huwelijk en een bestuur dat de
prikklok wil invoeren"
Op freudiaanse wijze heeft me.i de
opstand verdrongen. Het is allang
vergeten of nog nooit erkend, dat
deze revolutie een totale,
onomkeerbare breuk betekent in
de gehele cultuur, in wat sinds
eeuwen de fundamenten van onze
beschaving waren.
De door de kalender
voorgeschreven herdenking zal
droevig van vergeefsheid zijn, als
een fontein in de regen. Er
verschijnt voorzover ik weet
niet eens een herdruk van het reeds
lang uitverkochte fascinerende
boek „De verbeelding aan de
icht", in '68 heet van de naald
geschreven door Leopold de Buch
en Bob Groen. Literatuur over dit
thema is er overigens in overvloed.
André Gorz, Ernest Mandel,
Servan-Schreiber, Manfred
Clemenz, Hannah Arendt, Clavel
en Sollers, R. G. van Roon en vele
anderen hebben er beschouwingen
aan gewijd, die niet alleen de
maatschappelljk-geëngageerde,
maar ook elke cultureel
geïnteresseerde lezer wel moeten
boeien.
Wat mij in al die analyses allereerst
getroffen heeft is de typering van
mei '68 als een ongekende
doorbraak naar een nieuw
taalgebruik. De taal kreeg in die
dagen een anti-ideologische spits.
Wat tot dusver niet gezegd kon
worden, kwam explosief aan het
licht. De opschriften op muren en
schuttingen bleken in hun
ontwapenende eenvoud teksten te
zijn, die letterlijk betekenden wat
zij zeiden.
nhei
G-
rheid
to B.
csd.
nieuwe taal. De taal zelf dééd
alvast het onmogelijke. Het was
voor velen een soort
Pinkster-ervaring. De religieuze
verering voor de dode letter werd
door het levende woord
doorbroken.
Toch wordt deze omwenteling in
het taalgebruik vaak overschat.
Men kon niet meteen nieuwe
woorden vinden voor de onbekende
emoties die losbraken, toen men
zich uit de kluisters van de
geschiedenis had bevrijd.
Revoluties zijn in terminologie
altijd één revolutie achter. 1848
sprak de taal van 1789. Zo sprak
1968 de taal van 1917. Wij zijn dan
geneigd te zeggen: ze préten alleen
maar revolutionair, ze zijn het dus
neit echt. Maar daar kunnen wij
ons op verkijken. Er is een andere
mogelijkheid: ze zijn werkelijk
revolutionair en mensen die
revolutie maken, praten nu
eenmaal zo! Hun terminologie, aan
de laatste revolutie ontleend, hóór
maar. Intussen kan de werkelijke
inhoud van dat woordgebruik en
van de revolutie die zich daarin
presenteert, énders zijn dan door
de geléénde revolutionaire termen
wordt gesuggereerd.
Verontruste kerkelijke autoriteiten
laten zich nogal eens misleiden
door wat zij op het eerste horen
menen te verstaan. Té gauw
ontdekken zij „marxisme" bij
studenten, die alleen maar een
rechtvaardiger samenleving
voorstaan. Zij zien het simpele feit
over het hoofd: wie iets anders wil,
heeft daar nog geen andere
woorden voor en grijpt dan
noodgedwongen terug naar de taal
van de vorige veranderaars, die in
zo'n geval alleen maar zeggen wil:
wij willen iets anders.
Ook de mei-opstand werd
natuurlijk meteeh als
„communistisch" afgedaan. Maar
het waren uitgerekend
communistische studenten, die
andere studenten ervan
weerhielden, contact op te nemen
met de stakende
Renault-arbeiders. Zij wilden de
revolte terugdringen in het kader
van een loon-actie. Alles wat
daarbovenuit ging. werd verdacht
gemaakt. Volgens sommige
communisten was de hele
mei-opstand een manoeuvre van
het gaullistisch systeem, dat zich
geraffineerd wist te bedienen van
„groepjes" revolutionaire
studenten!
Als de communisten werkelijk
hadden meegedaan, was De Gaulle
ten val gekomen. Een succesrijke
revolutie van Franse arbeiders en
studenten had de wereld kunnen
veranderen. Maar de communisten
vreesden kennelijk een mislukte
revolutie of een burgeroorlog. De
Gaulle zal daar wel „le destin" (het
lot) in gezien hebben. Eigenlijk zag
hij zichzelf als de vleesgeworden
Lotsbestemming. Hij weigerde een
veiligheidsgordel in zijn auto: „Le
Destin ne porte pas une ceinture de
sécurité!"
Wie zich herinnert welke rol „le
destin" speelt in het werk van
André Malraux. ontdekt nu één
van de lijnen waarlangs deze
vooroorlogse revolutionair later de
Malraux van het gaullisme werd.
Op hem is de analyse van
Plumyène en Lasierra in „Le
complexe de gauche" van
toepassing: de vaderloze bêtard, de
door actie gefascineerde,
geëngageerde intellectueel, die
totaal geneutraliseerd wordt, zodra
hij in aanraking komt met een
werkelijk krachtige vaderfiguur.
Is de Gaulle dan de grote
overwinnaar, in wiens vadernaam
de taal weer ideologischer werd
dan ooit? Het gevaar bestaat dat
de mei-herdenking in zulke
verzuchtingen verzandt. Maar dan
zou men de doden verraden, wier
aantal als in een tweede dood
geheimgehouden werd, zodat een
krant terecht over
„Budapest-sur-Seine" schreef.
Hoewel het heersende regime
schijnbaar versterkt uit de strijd
kwam, is de kwetsbaarheid ervan
voorgoed aan het daglicht
getreden. Howel de onderdanen
terugzonken in de alledaagse
routine, is hun bewustzijn niet
meer hetzelfde als vóór mei '68. Zij
hebben de macht ervaren van een
spontane, gezamenlijke
protestactie, waar de Staat in
•eerste instantie nogal hulpeloos
tegenover staat. Het is nu bewezen
dat de bestaande orde ook zonder
een acute economische crisis door
de druk van het volk aan het
wankelen kan worden gebracht. De
dogma's van de voltooide
ontpolitisering van de massa en
van de stabiliserende werking van
de media bleken beide vals te zijn.
Een opstand tegen machten die
mensen fnuiken, kan elk moment
weer uitbreken. Dan zal de radio,
die de stabiliteit alleen waarborgt
In een toch al stabiele situatie,
opnieuw de wachtwoorden
verspreiden en in tien minuten
tienduizenden mobiliseren Een
bijna uitsluitend door morele
overwegingen geïnspireerde
opstand is nog steeds mogelijk.
Het studentenprotest in de V S.
heeft grote successen behaald: heel
de racistische wetgeving van de
zuidelijke staten verdwean en er
werd, zo niet een meerderheid, dan
toch een sterke minderheid
gemobiliseerd tegen de oorlog in
Vietnam. Deze jongeren hebben
ervaren dat men de dingen
veranderen kan.
Al die winst kén niet weggesijpeld
zijn in het drijfzand van de jaren
zeventig. Maar misschien zijn de
rollen nu omgekeerd, zoals een
vakbondsleider puntig
formuleerde: „Tien Jaar geleden
had de samenleving het moeilijk
met een kritische universiteit: nu
krijgt de universiteit het moeilijk
meteen kritische samenleving".
Toch zullen zij om werkelijk iets
te bereiken elkaar weer moeten
vinden: universiteiten
maatschappij, intellectuelen en-
(andere) arbeiders, vrije vogels en
vogelvrijen.
Plotseling herkenden duizenden
mensen elkaar en dat gaf een
opwindend gevoel als bij het
contact met een andere planeet. De
inscripties waren het teken van die
herkenning. Het meeslepende van
het gebeuren was, dat de mensen
elkaar onverwachts volstrekt
serieus namen alsof zij elkaar
voor het eerst ontdekten. De
vervreemding viel weg, of werd
althans ontmaskerd als de kloof
tussen wat mensen zijn en zouden
kunnen zijn. „Wees realistisch:
vraag het onmogelijke", zei de
door H. J. Neuman
Dezer dagen heeft de Provinciale
Vrouwenraad Gelderland de goede
gedachte gehad een hele dag van
inleidingen en discussies te wijden
aan het thema „vrede". En uiteraard
komt dan de vraag aan de orde, wat
we precies onder vrede hebben te
verstaan. Zolang het gaat om de
innerlijke vrede van de individuele
mens, of de verhouding tussen de
bevolking van een land en de bij
baar vertoevende minderheden, le
vert het zoeken van zo'n definitie
■iet al te veel problemen op.
Maar niet zodra zijn we aangeland
op het internationale vlak, of de
moeilijkheden doemen op. Ten eer
ste: wat is dat internationale milieu
eigenlijk? Is dat een verzameling
goedwillende naties, die hunkeren
m
naar wederzijds begrip en onderlin
ge verdraagzaamheid en die van
deze paradijselijke toestand slechts
worden gescheiden door de machi
naties van enkele kwaadaardige
volksverlakkers? Of ligt het een tikje
anders? Is de werkelijkheid veeleer
deze dat de wereld bezig is te ver
brokkelen tot een steeds groter aan
tal staten en mini-staten? Is de wer
kelijkheid misschien deze, dat al die
deelnemers aan het internationale
verkeer elkaar maar zelden ten volle
vertrouwen, dat ze talloze angsten,
grieven en eisen jegens elkaar koes
teren en dat ze elkaar maar al te vaak
rechtstreeks naar bet leven' staan?
Het paradijs of de slangenkuil?
Hoe meer de analyse tendeert in de
richting van de slangenkuil, hoe gro
ter de zorgen zijn die we ons moeten
maken over de toenemende produk-
tie van en de handel in wapens
ook van de gruwelijkste soort. Wa
pens zijn nu eenmaal het geijkte
middel om kracht bij te zetten aan
eisen en ook om zich de boze buur
man van het lijf te houden.
Wij Westerlingen hebben goed pra
ten, als we achter onze lessenaar of
in onze studeerkamer verkondigen:
wapens bieden geen veiligheid en
geweld lost niets op. Dat is uitdruk
kelijk niet de opvatting van de Afri
kaanse frontlijnstaten, van Somalië,
Ethiopië, Cambodja, Vietnam,
Cuba, Turkije of Noord-lerland, om
maar eens een willekeurige greep te
doen. Het is uitdrukkelijk niet de
opvatting van welke gewapende vrij
heids- of verzetsbeweging dan ook.
Is het dan haast geen onbegonnen
werk te proberen alle bestaande of
smeulende conflicten in de wereld
op te lossen of uit de weg te ruimen?
Misschien wel. En toch is het van
belang als het wél geprobeerd wordt
en als het, zo goed en zo kwaad als
het gaat, nog lukt óók. Want de hele
wereld is vandaag de dag een kruit
vat en elke vonk kan hoeft niet,
maar kan noodlottig zijn.
Vandaar dat het mij wat moeite kost
de term „negatieve vrede" met een
zekere geringschatting in de stem
zoals anderen dat wel doen uit te
spreken. Negatieve vrede in de zin
van afwezigheid van oorlog zou op
zichzelf een kolossale prestatie zijn,
als we met zijn allen in staat zijn die
te leveren.
Maar hebben we daar letterlijk alles
voor over? Of staat ons in feite wel
degelijk een bepaald gebruik van de
vrede voor ogen? Is dat niet het
geval, stellen we geen uitdrukkelij
ke eisen aan de vrede, dan is waar
schijnlijk de veiligste weg om daar
toe te geraken de eenzijdige ontwa
pening. Neem ik daarmee evenwel
geen genoegen of acht ik op die
manier enkele essentiële waarden
bedreigd (wat heb ik eraan te overle
ven, als mijn kinderen hun dagen
verder moeten slijten in een concen
tratiekamp of een psychiatrische in
richting) en zeg ik het onze voor
ouders na, dat de gelegenheid de
dief maakt, dan ben ik al bezig de
vrede te voorzien van een positieve
lading. Kennelijk begeer ik de vrede
niet als doel in zichzelf maar als
middel tot iets, bij voorbeeld tot het
recht van mijzelf en van degenen die
mij dierbaar zijn onszelf te zijn en te
blijven. Je kunt met de positieve
vrede ook in die zin doordraven dat
je alles verwerpt of minderwaardig
acht wat niet terstond neerkomt op
wereldfederalisme of wereldrege
ring. Maar de neiging tot een positie
ve interpretatie van het vredesbe-
grip zit in de meesten van ons.
De vraag die niet alleen in Arnhem
maar ook op vele andere plaatsen
aan de orde komt is, of het voeren
'van een constructief of positief vre
desbeleid alleen een zaak is van re
geringen en deskundigen of dat ook
wij, als afzonderlijke burgers, een
bijdrage kunnen leveren. Ik denk
dat dat zeker kan. Alleen kunnen we
die individuele bijdrage, dunkt mij,
beter niet zoeken in een uitspreken
van bezweringsformules of in een
overnemen van de misvatting dat de
wereld eigenlijk dóódsimpel in el
kaar zit.
Wat wij moeten doen is. ten eerste,
zorgen dat wij geen obstakel vormen
voor een constructief vredesbeleid.
Dat betekent dat wij, ook in de op
voeding, geen overdreven nationalis
me en geen overdreven veiligheids
eisen moeten aanmoedigen. Net als
in het schaakspel kunnen we uit
gaan van de gedachte dat het, om
niet helemaal van het bord te wor
den geveegd, wel eens nodig kan zijn
een enkel stuk te offeren. Maar bo
venal moeten we proberen de proble
men van bewapening en ontwape-
ning met iets meer dan oppervlakki
ge belangstelling te volgen en bij het
voeren óf bij het nalaten van acties
telkens te berekenen of de uiteinde
lijke consequenties van ons doen en
laten zullen stroken met wat we
eigenlijk willen vrede en veilig
heid of dat ze daarmee in flagran
te strijd zullen zijn.
Als we in Almelo betogen tegen uit
breiding van de verrijkingscapaciteit
aldaar en tegen levering van kern
brandstof aan Brazilië, overzien we
dan alle consequenties? Zijn we er
zo zeker van dat we, door de verze
nen tegen de prikkels te slaan, aan
Brazilië inderdaad het verrijkt ura
nium onthouden, met andere woor
den, dat de Bondsrepubliek, Enge
land, Frankrijk of de Sowjet-Unie
onze leveranties niet overnemen?
En weten we zeker, dat één van de
redenen tot onze toetreding tot
Urenco, namelijk het voorkomen
van een eigen scheidingscapaciteit
op Duitse bodem, niet in zijn tegen
deel verkeert? Als we met zijn allen
tegen het neutronenwapen proteste
ren. beseffen we dan ook dat de
omvang van ons succes omgekeerd
evenredig is aan de waarde die het
wapen zou kunnen hebben in het
ontwapeningsoverleg?
Het voeren van een constructieve
vredespolitiek is niet alleen een zaak
van goede bedoelingen; het is te
vergelijken met een spelletje
schaak. Wie er actief aan deel wil
nemen moeten in staat zijn ettelijke
zetten vooruit te denken.
door Jelle Jan Klinkert
Als mijn kraan lekt op de dag nadat de loodgieter hem heeft
gerepareerd, dan bel ik hem op om hem weer te laten komen.
En als mijn auto het begeeft op de dag na zijn grote beurt, dan
stap ik boos naar de garage. Als consument kan ik de mij
geleverde goederen of diensten redelijk naar waarde schatten.
Daar hebben de garage of de loodgieter zelf ook belang bij; een
tevreden klant is immers de beste reclame.
Als het om tevredenheid gaat leveren onze artsen prima
diensten. Uit allerlei onderzoek blijkt telkens weer1 dat in
antwoord op de vraag: „Bent u tevreden met uw arts?" zo'n
tachtig negentig procent van de respondenten positief rea
geert.
De tevredenheid is groot, maar be
tekent dat nu ook dat de artsen
goed therapeutisch handwerk ver
richten? Die conclusie ligt niet zon
der meer voor de hand. De vraag is
namelijk, waarop mensen hun te
vredenheid baseren. Is dat op de
vriendelijkheid van de dokter? Of
omdat hij je beter maakt? Of om
dat hij zo zeker van zijn zaak is?
Misschien zou het het mooiste zijn
als het antwoord op de tweede
vraag doorslaggevend zou zijn: pa
tiënten laten hun tevredenheid af
hangen van de mate, waarin de arts
in staat is hen beter te maken.
Jammer genoeg is dat niet het ge
val. Zo bleek uit een onderzoek dat
de tevredenheid met de hulsarts
toeneemt, naarmate hij minder
kortaf en op een afstand is en hij de
patiënten meer de indruk geeft dat
zij met hem over hun problemen
kunnen praten. Logisch natuurlijk,
want wie is de patiënt, dat hij het
vakwerk van zijn arts zou kunnen
beoordelen!
Probleem
Het algemene probleem dat de ach
tergrond hiervan vormt is: op wel
ke wijze kan controle op de kwali
teit van het werk van de arts wor
den uitgeoefend?
Terzijde merk ik op, dat de maat
staven die patiënten aanleggen
hoe weinig die ook met het medisch
handelen te maken hebben be
langrijker worden, naarmate de
arts meer van de patiënt afhanke
lijk is. Zo'n situatie zou in de toe
komst kunnen ontstaan, wanneer
de universiteiten nog enige tijd
doorgaan met hun toelevering op
de huidige schaal van nieuwe
artsen.
Bij de huidige beloningsstructuur
van huisartsen afhankelijk van
het aantal bij hen ingeschreven pa
tiënten kan dat tot een merk
waardig soort concurrentie lelden,
een strijd om de gunst van de pa
tiënt Omdat de patiënt nu een
maal niet afgaat op de vakkennis
van zijn arts, zou deze strijd zich
kunnen richten op therapeutisch
volstrekt irrelevante gedragingen:
het verlenen van extra service (het
thuis geven van Injecties), het voor
schrijven van populaire genees
middelen en het achterwege laten
van impopulaire leefregels. In
Amerikaans onderzoek is deze ten
dens bevestigd. Het is zaak daar
mee ook in Nederland rekening te
houden.
Het algemene probleem is echter,
zoals gezegd, de controle op de
kwaliteit van medisch handelen.
De oplossing hiervan kan tweeledig
zijn.
Allereerst dient er een controle
„van binnenuit" te zijn. Daarmee
bedoel ik dat artsen geacht worden
een medische ethiek aan te hangen,
die hun dwingt zich voortdurend
op hun eigen werk te bezinnen. Van
de arts wordt dus verwacht dat hij
allereerst zichzelf controleert: doe
ik het goed? Kan ik het beter? Is
dit in het belang van de patiënt?
Tijdens de opleiding van medische
studenten wordt aan deze houding
veel aandacht besteed. In de colle
ges. maar vooral door de voorbeel
den van collega's worden deze ethi
sche regels overgedragen en wordt
de eigen verantwoordelijkheid voor
het handhaven ervan duidelijk
gemaakt.
Zwakheid
Nu is een dokter ook maar een
mens. en daarom wordt de controle
van binnenuit aangevuld met een
„van buitenaf". Althans, dat zou
moeten gebeuren. De consument
van de diensten van de arts zelf is
nauwelijks tot beoordeling in staat
Dat blijkt trouwens ook wel uit het
grote percentage niet juist ver
klaarde klachten van patiënten in
de medische tuchtrechtspraak.
We zouden nu mogen verwachten
dat de collega's onderling zich be
zighouden met de beoordeling van
de kwaliteit van eikaars werk, want
er is in feite niemand anders die dat
doet. Gek genoeg gebeurt ook dat
nauwelijks Allereerst komt dat
door de gangbare vorm van prak
tijkvoering. met name bij huisart
sen: de individuele arts die in zijn
eentje een eigen praktijk runt. in
minimaal contact met collega's.
Zonder dat contact is ook controle
onmogelijk.
Wat nog wel kan en dat doen de
ziekenfondsen is een soort mar
ginale toetsing: een vergelijking
van het verwijzings- of voorschrijf -
gedrag van een arts met dat van
zijn collega's. Ook op andere terrei
nen is zoiets mogelijk. Maar dat is
natuurlijk maar een flauwe afspie
geling van echte kwaliteitsbewa
king Betere mogelijkheden voor
controle bestaan in ziekenhuizen.
Daar werken immers vele artsen in
hetzelfde gebouw, en soms werken
ze zelfs samen. Uit onderzoek blijkt
echter dat. zelfs als de mogelijkhe
den van onderlinge controle aan
wezig zijn, deze nauwelijks ge
bruikt worden. De Amerikaan
Freidson heeft dat in een Ameri
kaans ziekenhuis nagegaan
Toetsing
Hoewel het heel moeilijk is inzicht
te krijgen in de Nederlandse situa
tie op dit gebied, behoeven we niet
nodeloos optimistisch te zijn. In
een aantal ziekenhuis functioneren
commissies voor necrologiebespre-
kingen; in een ander aantal be
staan commissies voor, zoals dat
heet: intercollegiale toetsing (ook
wel met de amerlkaanse term Me
dical Audit aangeduid). Of deze
commissies echt kwaliteitsbewa-
kend werken is echter niet bekend.
Wel mogen we de vage hoop koeste
ren dat er wellicht in de toekomst
iets zal veranderen. Voorzichtiger
kan ik me niet uitdrukken. De be
langstelling voor intercollegiale
toetsing bestaat in Nederland van
af 1960. In juni 1976 verscheen er
zelfs een rapport over van de com
missie van de Geneeskundige Vere
niging tot Bevordering van het Zie
kenhuiswezen cn de Landelijke
Specialisten Vereniging: „Intercol
legiale toetsing in algemene zieken
huizen".
Hieruit komt naar voren dat de
geneeskundigen het van belang
achten de kwaliteit van het me
disch handelen te bevorderen. De
opzet van de toetsing moet zijn, dat
de medicus meer inzicht in de kwa
liteit van eigen handelen krijgt.
Meer in het algemeen trouwens
lijkt de mening van medici in zie
kenhuizen te zijn, dat de genees
kundige staf daar zelf die toetsing
van het eigen handelen moet uit
voeren.
Patiënten
Het wordt langzamerhand verve
lend om telkens maar weer dezelf
de conclusie te moeten trekken.
Toch luidt deze ook nu weer. dat op
het terrein van de kwaliteitsbewa
king van medisch handelen met de
mond het belang van de patiënt
beleden wordt, terwijl de praktijk
dat belang weerspreekt. Ten eerste
immers gebeurt er nauwelijks iets
aan onderlinge toetsing in het
geheel niet bij hulsartsen en nau
welijks in ziekenhuizen. En waar al
enige ontwikkeling plaats vindt,
gaan de gedachten van medici
vooral in de richting van zelftoet
sing van de medische staf door
diezelfde staf. Het bestuur van een
ziekenhuis kan zich op allerlei ter
reinen economisch, juridisch, fis
caal verzekeren van deskundige
adviserende of controlerende hulp.
Maar op het terrein van de kwali
teit en doelmatigheid van het me
disch handelen wordt de toetsing
aan medici zelf overgelaten.
Het Is duidelijk, dat dat een minder
gewenste situatie is. Het belang
van de patiënt dat is in elk geval
kwaliteitsbewaking van medisch
handelen eist dat dat gebeurt
door een onafhankelijk orgaan; bij-
vooroeeld een „Kamer van me
disch toezicht en advies*' die inge
steld wordt door de overheid (een
voorstel van Casparie c.s Behalve
medici zullen ook patiënten al
thans niet-medici in een derge
lijk orgaan vertegenwoordigd moe
ten zijn.
Drs. J. J. Klinkert i« wetenschappe
lijk medewerker bij de vakgroep Ge
dragswetenschappen van de Medi
sche Faculteit van de Vrije Universi
teit te Amstei4am.