kleinere opkomst kan PvdA dwarszitten Vrouw in opmars in de provinciale staten De (on)mogelijke rol van dé statenverkiezingen als landelijke 'graadmeter' Wat zou de oude Lohman daarvan wel gezegd hebben? Een klein stapje terug op weg van algemeen kiesrecht iepdag 25 maart 1978 BINNENLAND Trouw/Kwartet 13 )EN HAAG Schijn bedriegt. Maar schijn de politiek is vaak belangrijker dan de rerkelijkheid. Schijn behaagt op de een of ndere manier de verwachtingen. Zeker oor de korte termijn is dat belangrijk: in de olitiek, vinden slimmeriken, gaat het er giet om wie gelijk heeft, maar wie gelijk rijgt. Gelijkhebbers hebben meestal de schijn tegen van het ongelijk en wat belang rijker is, zij zijn niet zelden in de minder heid. Vandaar. Diezelfde politici zijn echter aanzienlijk minder bekend met de keerzijde van de medaille, namelijk dat de kiezer heel goed in de gaten heeft, dat het in de politiek meer schijn dan werkelijkheid is. Vit het recente nationaal verkiezingsonderzoek bleek dat maar liefts 75 procent van het kiezerscorps meent dat politici tegen beter weten in meer beloven dan ze kunnen waarmaken. Boven dien zij het in mindere mate wordt politici eigen baat toegedacht, wordt vriend jespolitiek bepalend geacht voor de politieke carrière en vindt men dat de Tweede Kamer zijn tijd verdoet met kletsen. Onbekender nog is het wellicht dat ook de uitslag van de statenverkiezingen als graad meter voor de landelijke politieke krachts verhoudingen vrijwel zeker naar de schone schijn moet worden verwezen. Nog even afgezien van het feit dat statenverkiezingen nog altijd statenverkiezingen zijn en blijven (ook al willen nogal wat politici het tegen deel doen geloven) blijkt het een uiterst hachelijk onderneming te zijn de uitslag te vertalen naar de landspolitiek. Recente on derzoekingen tonen aan, dat (zeker zo kort na de laatst gehouden verkiezingen) ver schuivingen in het politieke krachtenveld grotendeels moeten worden toegeschreven aan het opkomstpercentage. De gelijkheb bers hebben dus ongelijk en zij die het zo graag willen krijgen, zullen alsnog hun ge duld moeten bewaren tot de volgende enige echte Tweedekamerverkiezingen. Bijgaand een beschouwing over de (on)mogelijke rol van de statenverkiezingen als graadmeter voor de landelijke politiek. loor Willem Breedveld et EN HAAG Kort na de afgelopen Tweedekamerverkiezingen, op 11 juni 1977, deed de >enmalige staatssecretaris Marcel van Dam in NRC-Handelsblad een opvallende voorspelling. :et de wetenschap dat het opkomstpercentage bij de laatste Kamerverkiezingen uitzonderlijk oog was, zei hij: „Stel dat de opkomst volgend jaar (dus bij de nu aan de orde zijnde atenverkiezingen W.B.) even hoog is als bij de vorige verkiezingen voor de provinciale .aten, namelijk 74,5 procent dan heeft dit tot gevolg dat de PvdA de komende tatenverkiezingen verliest met maar liefst 5,2 procent, terwijl er in de werkelijkheid in de >olitieke voorkeuren van de mensen niets is veranderd. Maar ik zou nu de commentaren van de ^genstanders van de PvdA al kunnen opschrijven.En wie zal zich dan nog herinneren dat ik dit iu al geschreven heb." De voorspelling van de oud-staats ecretaris, tevens sociologisch on- ierzoeker, had iets weg van een >ezweringsformule. Alsof hij zich al &p voorhand in wilde dekken tegen ten mogelijk verlies van de PvdA itraks. En meer nog om een al te poot triomfalisme bij het CDA bij roorbaat de kop in te drukken. Vant reken maar dat de vreugde in het CDA-kamp groot zal zijn als deze partij bij de statenverkiezin gen als eerste uit de bus komt. De verkiezingsstrijd vorig jaar was in lenig opzicht een nek-aan-nek-ra- ce tussen PvdA en CDA. De eind uitslag registreerde slechts een ge ring verschil: CDA 49 zetels en PvdA 53 zetels. Voor menig CDA'er een bittere teleurstelling, met on getwijfeld de stille hoop bij de vol gende verkiezingen revanche te kunnen nemen. Afgezien van deze bijkomende overwegingen blijft het natuurlijk de vraag of de voorspelling van de staatssecretaris hout snijdt of niet Om daarop een antwoord te geven is het nodig wat meer zicht te krij gen op de factoren die ten grond slag liggen aan de verschuivingen in politieke voorkeuren binnen het kiezerscorps. De oppervlakkige waarnemer is nogal eens geneigd daarvan een eenvoudige optel- en aftreksom te maken. Partij X heeft er zoveel zetels bij gekregen, partij Y heeft er zoveel verloren. Dus X heeft gewonnen ten koste van Y. Precies zo is het ook bij de afgelo pen verkiezingen gegaan. De winst van de PvdA zou voornamelijk te danken zijn geweest aan het verlies van de linkse splinterpartijen. Te genover de tien zetels winst van de PvdA stond immers een totaal aan verlies van tien zetels van de CPN (van 7 naar 2). PPR (van 7 naar 3), en PSP (van 2 naar 1). Politici uit het CDA- en WD-kamp grepen die veklaring dankbaar aan om de winst van de PvdA wat te klei neren. Temeer omdat er het aantrekkelij ke voordeel aan vastzat, dat wat gemakshalve wel eens als rechts wordt aangeduid (CDA-VVD en de kleine rechtse partijen) het er bij elkaar nog niet zo slecht hadden afgebracht In feite was er zelfs sprake van een lichte winst, zodat voor het eerst weer een alternatief mogelijk was van een regerings combinatie CDA en VVD. Een en keling (Steenkamp e.d.) vreesde op grond van de overwinning van de PvdA zelfs een radicalisering van links. Maar dat zal wel een vergis sing zijn. Want als veel extreem linkse kiezers de voorkeur geven aan een gematigder PvdA. dan kan er onmogelijk van een radicalise ring sprake zijn. Veronderstellingen Tegelijkertijd werden echter ook andere veronderstellingen geuit. De PvdA zou vooral veel hebben gewonnen ten koste van de KVP- bijdrage aan het CDA. Die veron derstelling steunde vooral op de cijfers uit het zuiden van het land, waar in diverse gemeenten de PvdA tien procent meer van de stemmen kreeg dan bij de vorige Kamerverkiezingen en het CDA ten opzichte van 1972 soms een lichte teruggang boekte. In een der de verklaring werd de winst van de PvdA vooral toegeschreven aan het opmerkelijk hoge opkomstpercent- ge van 87,52 procent (1972: 82,94 pet). Daarvan zcu de PvdA meer dan andere partijen hebben gepro fiteerd. Onder de normale thuisblij vers plegen nogal wat jongeren te zitten en mensen met weinig oplei ding twee voor de PvdA belang rijke categorieën. Als vierde mogelijkheid tenslotte werd genoemd dat de PvdA een onevenredig groot aandeel zou heb ben gekregen van de stemmen van jonge kiezers die vorig jaar voor het eerst aan de verkiezingen mochten deelnemen. Het zijn allemaal nogal aanneme lijke verklaringen waarvan slechts één ding met zekerheid kan worden gezegd: dat ze ieder voor zich niet voor honderd procent waar kunnen zijn. Vandaar dat men zich de afge lopen maanden in beperkte kring indringend met de vraag heeft be ziggehouden waar de verklaring dan wel moet worden gezocht. Dit leverde een hoeveelheid interes sant onderzoeksmateriaal op: het verslag van het nationaal verkie zingsonderzoek, enkele publikaties van Maurice de Hond, de bekende politicologische onderzoeker van het NIPO en het verslag van Into- mart, die in opdracht van de NOS tijdens de recente Kamerverkiezin gen 35.000 stemmers ondervroeg. Voor een grondige bestudering van de werkelijke verschuivingen zijn de volgende factoren van belang (de indeling is van Maurice de Hond): 1. het aandeel der kiezers dat bij beide stemmingen op dezelfde par tij stemt: 2. het aandeel der kiezers dat bij de ene verkiezing anders stemt dan bij de andere verkiezing; 3. het aandeel der kiezers dat bij beide verkiezingen niet opkomt; 4. het aandeel der kiezers dat bij de ene verkiezing wel opkomt en bij de andere niet; Ten aanzien van het eeste punt geldt, dat als bij een bepaalde ver kiezing alleen die personen worden genomen die ook de vorige maal gestemd hebben dan blijkt dat van die groep het overgrote deel niet van stemgedrag is veranderd. Ten aanzien van het tweede punt geldt dat er rechtstreekse overgangen tussen de drie grootste partijen in ons land slechts een klein deel uit maken van de overgangen tussen partijen. Het blijkt verder (punt 3) dat het aantal mensen dat nooit op komt draven bij verkiezingen onge veer zo'n vijf procent uitmaakt van het totale kiezerscorps. De conclusie van zowel Maurice de Hond als het nationaal verkiezings onderzoek is daarom dat het op komstpercentage, althans op de korte termijn, een belangrijke rol speelt bij de verkiezingen. Het nati onaal verkiezingsonderzoek bij voorbeeld constateert dat de wisse ling tussen de partijen de PvdA bij de laatste verkiezingen per saldo zelfs een gering verlies heeft opge leverd. Dit betekent volgens het verkie zingsonderzoek dat de groei van de PvdA uitsluitend afkomstig moet zijn van de jonge kiezers (de groep dus die wegens de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd voor het eerst mocht stemmen) en van dege nen die in 1972 zijn thuisgebleven. Het Intomart-onderzoek staaft die conclusie: van alle nieuwe kiezers stemde 32,8 procent op de PvdA, 22,5 procent op het CDA en 18,9 procent op de VVD. Ook het aantal thuisblijvers in 1972 stemde in 1977 meer dan gemiddeld op de PvdA: 41.7 procent koos voor de PvdA. 21.8 procent voor het CDA en 18.3 procent voor de VVD. De conclusie ligt voor de hand. De jonge kiezers en het hoge opkomst percentage hebben de PvdA fors in de kaart gespeeld. Omgekeerd zal een laag opkomstpercentage de PvdA dus dubbel dwarszitten. De partij kan niet alleen niet profite ren van de thuisblijvers, maar ook nog eens in mindere mate van de jongeren. Zij behoren namelijk ook tot de groep, die nogal eens thuis blijft. Het betekent in feite alleen maar dat de ene partij van een bepaald opkomstpercentage meer profiteert dan de andere. Bizar Tegen die achtergrond doet het nogal bizar aan dat zowel premier Van Agt, als ex-premier Den Uyl de positie van het kabinet min of meer tot inzet hebben gemaakt van de statenverkiezingen. Van Agt specu leerde er wellicht op dat de meestal lagere opkomst bij de statenverkie zingen in zijn voordeel zou werken. Den Uyl's uitspraken zouden dan weer kunnen worden uitgelegd als een poging wat meer spanning in de verkiezingsstrijd te brengen om daarmee een hoger opkomstper centage te bewerkstelligen. Met de feitelijke landelijke politieke krachtsverhoudingen heeft dit ech ter weinig te maken. Daarvoor zijn de enige, echte Kamerverkie zingen. TELEURGESTELDE LIEFDE. TROEL-STHA: ,D«*r gul ze no, wear ik zooveel verwachting van had. Of ik me ook heb veigiat?" Twee tekeningen uit het christelijke week blad De Ster van 21 juli 1922, na de eerste verkiezingen waaraan vrouwen mochten deelnemen. Troelstra treurt: zijn partij verspeelde twee zetels. .Uit de vrouwenpagina van hetzelfde blad bleek dat de afwijzing van het vrouwen kiesrecht in a.r. kring lang niet door ieder een in die kring werd toegejuicht. „De Ster" schreef: „De vrouvF heeft zich in de verkiezingen als een waardig burgeres ge dragen. De meening der mannen (Zelfs der vooraanstaande Christelijke leiders) dat de Christelijke vrouw het kiesrecht niet begeerde is volkomen beschaamd. Men voelde dat het vrouwenkiesrecht gèèn oor sprong vond in den geest van den Anti christ". Verklezlngsvarla. Een blik la 'I heden. .Juffrouw, hier hebt u een papier waarop de naam van den caudidaat staat aan gegeven. U moet t>p hem (temmen, hoor, en de witte atip vóór zijn naam met een rood potlood invullen. Kan ik er op rekenen dat u het doet?" Voorzitter: .Alstublieft een beetje voortmaken met het uitbrengen uwerstem, juffrouw." De Juffrouw: ,Jn m'neer, ik ben dadelijk klaar. Foei, wat een werk om al die witte stip pen rood te maken." De Vooreltter: ,U miig daar met uw heiden niel ran<i|>logcnt voor het uitbrengen uwer atem- men is dat niet geldig." De Stemmrr: .Maar mijnheer! k mag mijn vrouw het toch wel aanwijzen waar se op haar lijst het witte stipje moet rood ■naken T' or J. G. A. Thijs |en gezelschap van middelbare leeftijd, voor een flink deel afkomstig uit ..hogere" lagen van de bevolking. Zo kunnen we de 701 statenleden ischrijven, die we woensdag zullen kiezen Andere kenmerken van dat xelschap: veel leden ervan vervullen naast hun statenlidmaatschap een stuursfunctie zoals het burgemeester- of wethouderschap en voor twaalf ocent bestaat het uit vrouwen. is echter een flinke kans dat het hierbo- in geschetste beeld straks niet zal klop- Het is gebaseerd op een onderzoek it na de vorige statenverkiezingen, in 74, is ingesteld voor de Vereniging van ederlandse Gemeenten. De onderzoekers mstateerden een „verjongingskuur": was gemiddelde leeftijd van de statenleden 1962 nog 52 jaar, na de verkiezingen van 174 was die gedaald tot 46. En n flinke sprong vooruit" gaf verder het intal vrouwelijke statenleden te zien: in '66 waren er nog maar 44, in 1970 was het istegen tot. vijftig, in 1974 tot84. mdat dergelijke ontwikkelingen niet zo iak abrupt afgebroken worden is de kans at er volgende week opnieuw méér vrou- en in de staten gekozen worden en dat de emiddelde leeftijd van de statenleden trder zal dalen allerminst uitgesloten. ok is er natuurlijk kans op wijziging van e „sociale" samenstelling van de staten. 1974 bleken de handarbeiders en de igerc employees nog sterk onder-verte- enwoordigd te zijn; daartegenover over- eersten sterk de intellectuele beroeps- roepen en de hoofdarbeiders. De CPN as de enige die statenfracties leverde aarin de handarbeiders in de meerder- eid waren. e „verjongingskuur" van de statenleden eeft vooral in de progressieve fracties •rgewerkt De CDA- en VVD-leden wa rn in 1974 gemiddeld allemaal boven de ijftig jaar. Uien we straks de verhoudingen érg pre- ies weten, dan zullen we er rekening mee loeten houden dat twee provincies er elk 'er statenleden bij krijgen. Overijssel, dat t miljoen inwoners gepasseerd is. komt van 59 op 63; Noord-Brabant, dat de twee miljoen voorbij is, komt van 75 op 79. Tellen we alle statenleden (van wie het CDA model gemeente- en provinciepro gram zo deftig zegt dat zij „sterk betrok ken zijn in het spanningsveld tussen over heid en burger") bij elkaar dan krijgen we niet langer, zoals tot nu toe, het getal 693 maar 701 Niet-stemmers In één opzicht zou je de verkiezingen van woensdag als een stapje terug kunnen zien na de Kamerverkiezingen van vorig jaar. Immers, niet 4Ue Nederlanders kunnen hun stem uitbrengen: de 25.000 kiesgerech tigde inwoners van de Zuidelijke LJssel- meerpolders (het werd in deze krant al verteld) mogen dat niet omdat het nieuwe stukje land dat zij bewonen nog niet pro vinciaal ingedeeld is en voor de duizenden Nederlanders die in het buitenland vertoe ven is ditmaal geen enkele voorziening getroffen (vorig jaar mochten er ongeveer elfduizend van hen meestemmen). Geen echt „algemeen" stemrecht dus ditmaal. Dit stapje terug lijkt vreemd voor wie bedenkt hoe lang en hoe fel er gestreden en geargumenteerd is om dat algemene stem recht eindelijk te bereiken. En waaraan moest men bij die (vooral door „links" gestelde) els van algemeen kiesrecht niet alzo denken! De patroon zou de tijd dat de arbeiders Weg waren om hun stem uit te brengen eens op het toch vaak al karige loon In mindering kunnen brengen! Toen SDAP-leider Troelstra in 1909 het program van zijn partij uiteenzette, liet hij op de eis van „algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen dan ook volgen: „De stemming geschiedt op ëcnen daarvoor bij de wet geregelden rustdag". Die „rustdag" is er nimmer gekomen en het zou toen Troel stra dit schreef nog acht jaar duren voor dat het algemeen kiesrecht voor mahnen in de grondwet werd vastgelegd (dat ge beurde in 1917, toen de eerste wereldoorlog nog volop aan de gang was). Nog vijf Jaar langer duurde het voordat hetzelfde ge beurde met het algemeen vrouwenkies recht (waarvoor in 1917 al wel de beletselen uit de grondwet waren gehaald.) Toch stemmen! Dat vrouwenkiesrecht zorgde niet voor het geringste deel van de moeilijkheden, waar voor de niet tegen te houden kiesrecht uitbreiding aan het eind van de vorige en het begin van deze eeuw de „rechtse" (wij zouden nu zeggen: de confessionele) partij en stelde. AR-leider Colijn had vele blad zijden nodig toen hij het volk in 1934 uitlegde dat zijn partij eigenlijk tegen ver lening van het kiesrecht aan 411e vrouwen was, maar dat die vrouwen desondanks allemaal naar de stembus moesten komen. Ten eerste gold toen nog de opkomstplicht (door de AR verworpen omdat, zei Colijn. een politiek oordeel in vrijheid „tot was dom moet kunnen komen") en een over- heidsgebod ls voor de ARP niet niks! Ten tweede heeft Colijn „geen zweem van twij fel" dat ook indien die „stemdwang" niet zou bestaan de vrouwen toch zouden moe ten stemmen. Gods Woord, dat is voor Colijn „geen ogenblik twijfelachtig", bevat talrijke aanwijzingen die zich „niet verdra gen met het optreden der gehuwde vrouw op het terrein van het publieke .Leven", maar aan de ander kant bevat de bijbel volgens hem niet de „klemmenden eisch" om niet te gaan stemmen, wordt daarin het „opgaan ter stembus niet bepaaldelijk veroordeeld". Een ander Colijn brengt ook een praktisch argument in het geding: de overweging dat wie niet stemt tóch stemt en wel „op een ander dan den man dien onze vrouwen als vertegen woordiger van haar gezinsbelangen begce- ren". Als er 35.000 a.r. vrouwen thuis blij ven wordt er zeker één anti-revolutionair minder gekozen, aldus Colijn. En wie daar voor in de plaats komt weet je niet: dat kan „een roomsche of een liberaal of een socialist of zelfs een communist zijn". In middels heeft tot 1961 in het AR beginsel program een artikel gestaan op grond waarvan, strikt genomen, menige vrouw het kiesrecht onthouden zou kunnen wor den. In dat in 1934 nieuw opgesteld artikel stond onder meer: De politieke vertegen woordiging kome tot stand door middel van een kiesrecht uit te oefenen door ge zinshoofden en daarmede gelijk te stellen personen. Voor zijn. uiteenzettingen greep Colijn veelvuldig terug op Kuyper. Wie deed dat niet in die dagen, zelfs als hij het vierkant oneens was met de „klokkenist der kleine luyden", zoals Romein hem betitelde! Kuyper vond dat het „organisch volksver band ook in het kiersecht tot uiting moest komen". Hij zou het goed vinden dat de gemeenteraad gekozen werd door de „in elke gemeente bestaande corporatiën", die gemeenteraad zou de „Staten Provinciaal" kunnen kiezen en die op hun beurt de Staten-GeneraaL Dat zou dan de ene helft van de volksvertegenwoordiging opleve ren. want naast die „maatschappelijke" wilde Kuyper een „politieke" vertegen woordiging en die moest rechtstreeks ge kozen worden. Maar door wie? Gezinshoofden Het kiesrecht voor die politieke vertegen woordiging wilde Kuyper niet binden aan willekeurig gekozen kenmerken zoals wel stand (belastingkiezers) maar hij wilde dit recht geven aan alle gezinshoofden, door hem aangeduid als „de hoofden, de tolken, de natuurlijke woordvoerders van de kleinste cellen of kringen, waardoor een natie een natie is". Nader zette Kuyper uiteen dat „niet door eenzame mijmeraars op hun gehuurde kamer, maar door het volk in zijn huisgezinnen, de levensge dachten gekweekt (worden) die op geeste lijk terrein den volksgeest beheerschen". In de loop der Jaren is Kuyper dat gezins hoofdenkiesrecht ruimer gaan interprete ren. In 1912 spralc>hij er zich bijvoorbeeld voor uit dat het kiesrecht ook verleend zou worden aan „zoodanige Ingezetenen die als zelfstandige personen in het maatschappe lijk leven krachtens aanstelling of beroep optreden". En in hetzelfde Jaar zette hij de deur, zij het nog maar een klein eindje, open voor het vrouwenkiesrecht Er mocht, schreef hij, ggen onderscheid ge maakt worden tussen man of vrouw, „al thans voor zoover deze buiten gezinsver band lev^n „of, zelfs, daarbinnen levende, aangesteld worden in een ambt, bediening of waardigheid, of in eenige beroep of dienst zich verbinden. Kuyper. die het stemrecht voor de ge trouwde vrouw eigenlijk afwees, wilde haar dit dus toch gegeven zien mits zij zelfstandig werkzaam was. De weduwe die aan het hoofd van een gezin staat had Kuyper al in 1891 stilzwijgend onder de stemgerechtigden gerangschikt. En in 1918 toen hij op hoge leeftijd gekomen was, schreef hij dat er omstandigheden kunnen zijn „die er tenslotte ook toe kun nen lelden dat de vrouw in de Gemeentera den zelve mee zou moeten spreken". Te ver Kuypers Ideeën gingen zijn eigen AR Par tij veel te ver. In 1907 sprak de a.r. deputa tenvergadering zich uit voor het gezins hoofdenkiesrecht met de veelbetekenende toevoeging „mits natuurlijk geen vrouw" en ook in 1916 wees de partij het staatkun dig vrouwenstemrecht af. Een door de par tij ingestelde commissle-Idenburg wees iets later het passieve kiesrecht voor de vrouw (het recht om in een vertegenwoor digend orgaan gekozen te worden) zonder meer van de hand. De commissie overwoog onder meer. en Colijn sloot zich daarbij aan, „dat God de vrouw in het algemeen een andere taak heeft aangewezen dan haar door toepassing van het politieke passieve kiesrecht zou worden toege dacht". Verdachte bron Colijn, die zelf ook voorkeur uitspreekt voor het uitbrengen van één stem per gezin, had voor het verzet in een groot deel van zijn kring tegen het vrouwen-kiesrecht nog een aanvullende verklaring: de om standigheid dat de bron waaruit de drang naar het vrouwenkiesrecht voortvloeide, verdacht was: „Het was een modern-femi nistisch postulaat, waarvan de voorstan ders uitgingen en dat veroordeelden we, veroordelen we nog". Kuypers ideeën zijn niet alleen bewon derd, ze zijn ook bestreden. De Amster damse hoogleraar mr. A. A. H. Struycken schreef in 1913 naar aanleiding van het toen verschenen rapport over grondwets herziening dat hij het maar vreemd vond dat het gezin als grondslag van de samen leving naar voren gehaald werd In een tijd waarin het Juist zo verzwakt was. Ook zag S.truycken allerlei „subtiele questies" bij invoering van het gezinshoofdenkiesrecht: wat moest er met volwassen inwonende familieleden, wat met gescheiden echtge noten, wat met Inwonende dienstboden? Ook vond Struycken dat de gehuwde vrouw steeds meer een eigen plaats ging innemen n4ést de man. „zodat zij niet meer geacht kan worden door hem te zijn vertegenwoordigd". De vrijzinnig-democraat mr. H. P. Mar- chant (van 1933 tot 1935 zou hij minister zijn) schreef in 1909 dat het niet waar is dat het algemeen kiesrecht uitgeoefend wordt door „loslopende enkelingen": „De begin selen worden toch vastgelegd en de perso nen aangewezen in het organisch verband van de politieke partijen". 'Stille invloed' De meest opmerkelijke afwijzing van het passieve vrouwenkiesrecht (bij het actieve kiesrecht had hij zich in de loop der Jaren neergelegd) ls in 1916 uitgesproken door de toen bijna tachtigjarige mr. A F. de Savor- nin Lohman, leider van de chrlstelljk-his- torischen. In de Staten Generaal moet, zei hij „de stille, de soms onbewuste invloed die de vrouw op den man kan uitoefenen worden voorkomen". HIJ vreesde een gro te. niet te controleren, niet tegen te gane invloed op de politiek indien een stem „uitgebracht wordt uit een zekere gene genheid voor een vrouwelijk Kamerlid". Lohman voegde eraan toe „Een leeftijds grens heeft dat niet. Er zijn mannen die op alle leeftijden de vrouwen charmant en beminnelijk vinden. Dat gaat niet over". Lohman erkende overigens dat „sommige vrouwen qualiteiten bezitten die voor het bestuur eener gemeente zeer nuttig kun nen zijn en die de mannen niet, althans niet in gelijke mate, hebben". Tegen vrou welijke raadsleden had hij daarom géén bezwaar. Met het oog op komende woens dag: hoe hi) over vrouwelijke statenleden dacht heb Ik niet kunnen vinden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1978 | | pagina 13