kleinere opkomst kan PvdA dwarszitten
Vrouw in opmars in de provinciale staten
De (on)mogelijke rol van dé statenverkiezingen als landelijke 'graadmeter'
Wat zou de
oude Lohman
daarvan
wel gezegd
hebben?
Een klein
stapje terug
op weg van
algemeen
kiesrecht
iepdag 25 maart 1978
BINNENLAND
Trouw/Kwartet
13
)EN HAAG Schijn bedriegt. Maar schijn
de politiek is vaak belangrijker dan de
rerkelijkheid. Schijn behaagt op de een of
ndere manier de verwachtingen. Zeker
oor de korte termijn is dat belangrijk: in de
olitiek, vinden slimmeriken, gaat het er
giet om wie gelijk heeft, maar wie gelijk
rijgt. Gelijkhebbers hebben meestal de
schijn tegen van het ongelijk en wat belang
rijker is, zij zijn niet zelden in de minder
heid. Vandaar.
Diezelfde politici zijn echter aanzienlijk
minder bekend met de keerzijde van de
medaille, namelijk dat de kiezer heel goed in
de gaten heeft, dat het in de politiek meer
schijn dan werkelijkheid is. Vit het recente
nationaal verkiezingsonderzoek bleek dat
maar liefts 75 procent van het kiezerscorps
meent dat politici tegen beter weten in meer
beloven dan ze kunnen waarmaken. Boven
dien zij het in mindere mate wordt
politici eigen baat toegedacht, wordt vriend
jespolitiek bepalend geacht voor de politieke
carrière en vindt men dat de Tweede Kamer
zijn tijd verdoet met kletsen.
Onbekender nog is het wellicht dat ook de
uitslag van de statenverkiezingen als graad
meter voor de landelijke politieke krachts
verhoudingen vrijwel zeker naar de schone
schijn moet worden verwezen. Nog even
afgezien van het feit dat statenverkiezingen
nog altijd statenverkiezingen zijn en blijven
(ook al willen nogal wat politici het tegen
deel doen geloven) blijkt het een uiterst
hachelijk onderneming te zijn de uitslag te
vertalen naar de landspolitiek. Recente on
derzoekingen tonen aan, dat (zeker zo kort
na de laatst gehouden verkiezingen) ver
schuivingen in het politieke krachtenveld
grotendeels moeten worden toegeschreven
aan het opkomstpercentage. De gelijkheb
bers hebben dus ongelijk en zij die het zo
graag willen krijgen, zullen alsnog hun ge
duld moeten bewaren tot de volgende enige
echte Tweedekamerverkiezingen. Bijgaand
een beschouwing over de (on)mogelijke rol
van de statenverkiezingen als graadmeter
voor de landelijke politiek.
loor Willem Breedveld
et
EN HAAG Kort na de afgelopen Tweedekamerverkiezingen, op 11 juni 1977, deed de
>enmalige staatssecretaris Marcel van Dam in NRC-Handelsblad een opvallende voorspelling.
:et de wetenschap dat het opkomstpercentage bij de laatste Kamerverkiezingen uitzonderlijk
oog was, zei hij: „Stel dat de opkomst volgend jaar (dus bij de nu aan de orde zijnde
atenverkiezingen W.B.) even hoog is als bij de vorige verkiezingen voor de provinciale
.aten, namelijk 74,5 procent dan heeft dit tot gevolg dat de PvdA de komende
tatenverkiezingen verliest met maar liefst 5,2 procent, terwijl er in de werkelijkheid in de
>olitieke voorkeuren van de mensen niets is veranderd. Maar ik zou nu de commentaren van de
^genstanders van de PvdA al kunnen opschrijven.En wie zal zich dan nog herinneren dat ik dit
iu al geschreven heb."
De voorspelling van de oud-staats
ecretaris, tevens sociologisch on-
ierzoeker, had iets weg van een
>ezweringsformule. Alsof hij zich al
&p voorhand in wilde dekken tegen
ten mogelijk verlies van de PvdA
itraks. En meer nog om een al te
poot triomfalisme bij het CDA bij
roorbaat de kop in te drukken.
Vant reken maar dat de vreugde in
het CDA-kamp groot zal zijn als
deze partij bij de statenverkiezin
gen als eerste uit de bus komt. De
verkiezingsstrijd vorig jaar was in
lenig opzicht een nek-aan-nek-ra-
ce tussen PvdA en CDA. De eind
uitslag registreerde slechts een ge
ring verschil: CDA 49 zetels en
PvdA 53 zetels. Voor menig CDA'er
een bittere teleurstelling, met on
getwijfeld de stille hoop bij de vol
gende verkiezingen revanche te
kunnen nemen.
Afgezien van deze bijkomende
overwegingen blijft het natuurlijk
de vraag of de voorspelling van de
staatssecretaris hout snijdt of niet
Om daarop een antwoord te geven
is het nodig wat meer zicht te krij
gen op de factoren die ten grond
slag liggen aan de verschuivingen
in politieke voorkeuren binnen het
kiezerscorps. De oppervlakkige
waarnemer is nogal eens geneigd
daarvan een eenvoudige optel- en
aftreksom te maken. Partij X heeft
er zoveel zetels bij gekregen, partij
Y heeft er zoveel verloren. Dus X
heeft gewonnen ten koste van Y.
Precies zo is het ook bij de afgelo
pen verkiezingen gegaan. De winst
van de PvdA zou voornamelijk te
danken zijn geweest aan het verlies
van de linkse splinterpartijen. Te
genover de tien zetels winst van de
PvdA stond immers een totaal aan
verlies van tien zetels van de CPN
(van 7 naar 2). PPR (van 7 naar 3),
en PSP (van 2 naar 1). Politici uit
het CDA- en WD-kamp grepen die
veklaring dankbaar aan om de
winst van de PvdA wat te klei
neren.
Temeer omdat er het aantrekkelij
ke voordeel aan vastzat, dat wat
gemakshalve wel eens als rechts
wordt aangeduid (CDA-VVD en de
kleine rechtse partijen) het er bij
elkaar nog niet zo slecht hadden
afgebracht In feite was er zelfs
sprake van een lichte winst, zodat
voor het eerst weer een alternatief
mogelijk was van een regerings
combinatie CDA en VVD. Een en
keling (Steenkamp e.d.) vreesde op
grond van de overwinning van de
PvdA zelfs een radicalisering van
links. Maar dat zal wel een vergis
sing zijn. Want als veel extreem
linkse kiezers de voorkeur geven
aan een gematigder PvdA. dan kan
er onmogelijk van een radicalise
ring sprake zijn.
Veronderstellingen
Tegelijkertijd werden echter ook
andere veronderstellingen geuit.
De PvdA zou vooral veel hebben
gewonnen ten koste van de KVP-
bijdrage aan het CDA. Die veron
derstelling steunde vooral op de
cijfers uit het zuiden van het land,
waar in diverse gemeenten de
PvdA tien procent meer van de
stemmen kreeg dan bij de vorige
Kamerverkiezingen en het CDA
ten opzichte van 1972 soms een
lichte teruggang boekte. In een der
de verklaring werd de winst van de
PvdA vooral toegeschreven aan het
opmerkelijk hoge opkomstpercent-
ge van 87,52 procent (1972: 82,94
pet). Daarvan zcu de PvdA meer
dan andere partijen hebben gepro
fiteerd. Onder de normale thuisblij
vers plegen nogal wat jongeren te
zitten en mensen met weinig oplei
ding twee voor de PvdA belang
rijke categorieën.
Als vierde mogelijkheid tenslotte
werd genoemd dat de PvdA een
onevenredig groot aandeel zou heb
ben gekregen van de stemmen van
jonge kiezers die vorig jaar voor het
eerst aan de verkiezingen mochten
deelnemen.
Het zijn allemaal nogal aanneme
lijke verklaringen waarvan slechts
één ding met zekerheid kan worden
gezegd: dat ze ieder voor zich niet
voor honderd procent waar kunnen
zijn. Vandaar dat men zich de afge
lopen maanden in beperkte kring
indringend met de vraag heeft be
ziggehouden waar de verklaring
dan wel moet worden gezocht. Dit
leverde een hoeveelheid interes
sant onderzoeksmateriaal op: het
verslag van het nationaal verkie
zingsonderzoek, enkele publikaties
van Maurice de Hond, de bekende
politicologische onderzoeker van
het NIPO en het verslag van Into-
mart, die in opdracht van de NOS
tijdens de recente Kamerverkiezin
gen 35.000 stemmers ondervroeg.
Voor een grondige bestudering van
de werkelijke verschuivingen zijn
de volgende factoren van belang
(de indeling is van Maurice de
Hond):
1. het aandeel der kiezers dat bij
beide stemmingen op dezelfde par
tij stemt:
2. het aandeel der kiezers dat bij
de ene verkiezing anders stemt dan
bij de andere verkiezing;
3. het aandeel der kiezers dat bij
beide verkiezingen niet opkomt;
4. het aandeel der kiezers dat bij
de ene verkiezing wel opkomt en
bij de andere niet;
Ten aanzien van het eeste punt
geldt, dat als bij een bepaalde ver
kiezing alleen die personen worden
genomen die ook de vorige maal
gestemd hebben dan blijkt dat van
die groep het overgrote deel niet
van stemgedrag is veranderd. Ten
aanzien van het tweede punt geldt
dat er rechtstreekse overgangen
tussen de drie grootste partijen in
ons land slechts een klein deel uit
maken van de overgangen tussen
partijen. Het blijkt verder (punt 3)
dat het aantal mensen dat nooit op
komt draven bij verkiezingen onge
veer zo'n vijf procent uitmaakt van
het totale kiezerscorps.
De conclusie van zowel Maurice de
Hond als het nationaal verkiezings
onderzoek is daarom dat het op
komstpercentage, althans op de
korte termijn, een belangrijke rol
speelt bij de verkiezingen. Het nati
onaal verkiezingsonderzoek bij
voorbeeld constateert dat de wisse
ling tussen de partijen de PvdA bij
de laatste verkiezingen per saldo
zelfs een gering verlies heeft opge
leverd.
Dit betekent volgens het verkie
zingsonderzoek dat de groei van de
PvdA uitsluitend afkomstig moet
zijn van de jonge kiezers (de groep
dus die wegens de verlaging van de
kiesgerechtigde leeftijd voor het
eerst mocht stemmen) en van dege
nen die in 1972 zijn thuisgebleven.
Het Intomart-onderzoek staaft die
conclusie: van alle nieuwe kiezers
stemde 32,8 procent op de PvdA,
22,5 procent op het CDA en 18,9
procent op de VVD. Ook het aantal
thuisblijvers in 1972 stemde in 1977
meer dan gemiddeld op de PvdA:
41.7 procent koos voor de PvdA.
21.8 procent voor het CDA en 18.3
procent voor de VVD.
De conclusie ligt voor de hand. De
jonge kiezers en het hoge opkomst
percentage hebben de PvdA fors in
de kaart gespeeld. Omgekeerd zal
een laag opkomstpercentage de
PvdA dus dubbel dwarszitten. De
partij kan niet alleen niet profite
ren van de thuisblijvers, maar ook
nog eens in mindere mate van de
jongeren. Zij behoren namelijk ook
tot de groep, die nogal eens thuis
blijft. Het betekent in feite alleen
maar dat de ene partij van een
bepaald opkomstpercentage meer
profiteert dan de andere.
Bizar
Tegen die achtergrond doet het
nogal bizar aan dat zowel premier
Van Agt, als ex-premier Den Uyl de
positie van het kabinet min of meer
tot inzet hebben gemaakt van de
statenverkiezingen. Van Agt specu
leerde er wellicht op dat de meestal
lagere opkomst bij de statenverkie
zingen in zijn voordeel zou werken.
Den Uyl's uitspraken zouden dan
weer kunnen worden uitgelegd als
een poging wat meer spanning in
de verkiezingsstrijd te brengen om
daarmee een hoger opkomstper
centage te bewerkstelligen. Met de
feitelijke landelijke politieke
krachtsverhoudingen heeft dit ech
ter weinig te maken. Daarvoor zijn
de enige, echte Kamerverkie
zingen.
TELEURGESTELDE LIEFDE.
TROEL-STHA: ,D«*r gul ze no, wear ik zooveel verwachting van had. Of
ik me ook heb veigiat?"
Twee tekeningen uit het christelijke week
blad De Ster van 21 juli 1922, na de eerste
verkiezingen waaraan vrouwen mochten
deelnemen. Troelstra treurt: zijn partij
verspeelde twee zetels.
.Uit de vrouwenpagina van hetzelfde blad
bleek dat de afwijzing van het vrouwen
kiesrecht in a.r. kring lang niet door ieder
een in die kring werd toegejuicht. „De
Ster" schreef: „De vrouvF heeft zich in de
verkiezingen als een waardig burgeres ge
dragen. De meening der mannen (Zelfs der
vooraanstaande Christelijke leiders) dat
de Christelijke vrouw het kiesrecht niet
begeerde is volkomen beschaamd. Men
voelde dat het vrouwenkiesrecht gèèn oor
sprong vond in den geest van den Anti
christ".
Verklezlngsvarla.
Een blik la 'I heden.
.Juffrouw, hier hebt u
een papier waarop de naam
van den caudidaat staat aan
gegeven. U moet t>p hem
(temmen, hoor, en de witte
atip vóór zijn naam met een
rood potlood invullen. Kan
ik er op rekenen dat u het
doet?"
Voorzitter: .Alstublieft
een beetje voortmaken met het
uitbrengen uwerstem, juffrouw."
De Juffrouw: ,Jn m'neer, ik
ben dadelijk klaar. Foei, wat
een werk om al die witte stip
pen rood te maken."
De Vooreltter: ,U miig daar
met uw heiden niel ran<i|>logcnt
voor het uitbrengen uwer atem-
men is dat niet geldig."
De Stemmrr: .Maar mijnheer!
k mag mijn vrouw het toch
wel aanwijzen waar se op haar
lijst het witte stipje moet rood
■naken T'
or J. G. A. Thijs
|en gezelschap van middelbare leeftijd, voor een flink deel afkomstig uit
..hogere" lagen van de bevolking. Zo kunnen we de 701 statenleden
ischrijven, die we woensdag zullen kiezen Andere kenmerken van dat
xelschap: veel leden ervan vervullen naast hun statenlidmaatschap een
stuursfunctie zoals het burgemeester- of wethouderschap en voor twaalf
ocent bestaat het uit vrouwen.
is echter een flinke kans dat het hierbo-
in geschetste beeld straks niet zal klop-
Het is gebaseerd op een onderzoek
it na de vorige statenverkiezingen, in
74, is ingesteld voor de Vereniging van
ederlandse Gemeenten. De onderzoekers
mstateerden een „verjongingskuur": was
gemiddelde leeftijd van de statenleden
1962 nog 52 jaar, na de verkiezingen van
174 was die gedaald tot 46.
En
n flinke sprong vooruit" gaf verder het
intal vrouwelijke statenleden te zien: in
'66 waren er nog maar 44, in 1970 was het
istegen tot. vijftig, in 1974 tot84.
mdat dergelijke ontwikkelingen niet zo
iak abrupt afgebroken worden is de kans
at er volgende week opnieuw méér vrou-
en in de staten gekozen worden en dat de
emiddelde leeftijd van de statenleden
trder zal dalen allerminst uitgesloten.
ok is er natuurlijk kans op wijziging van
e „sociale" samenstelling van de staten.
1974 bleken de handarbeiders en de
igerc employees nog sterk onder-verte-
enwoordigd te zijn; daartegenover over-
eersten sterk de intellectuele beroeps-
roepen en de hoofdarbeiders. De CPN
as de enige die statenfracties leverde
aarin de handarbeiders in de meerder-
eid waren.
e „verjongingskuur" van de statenleden
eeft vooral in de progressieve fracties
•rgewerkt De CDA- en VVD-leden wa
rn in 1974 gemiddeld allemaal boven de
ijftig jaar.
Uien we straks de verhoudingen érg pre-
ies weten, dan zullen we er rekening mee
loeten houden dat twee provincies er elk
'er statenleden bij krijgen. Overijssel, dat
t miljoen inwoners gepasseerd is. komt
van 59 op 63; Noord-Brabant, dat de twee
miljoen voorbij is, komt van 75 op 79.
Tellen we alle statenleden (van wie het
CDA model gemeente- en provinciepro
gram zo deftig zegt dat zij „sterk betrok
ken zijn in het spanningsveld tussen over
heid en burger") bij elkaar dan krijgen we
niet langer, zoals tot nu toe, het getal 693
maar 701
Niet-stemmers
In één opzicht zou je de verkiezingen van
woensdag als een stapje terug kunnen zien
na de Kamerverkiezingen van vorig jaar.
Immers, niet 4Ue Nederlanders kunnen
hun stem uitbrengen: de 25.000 kiesgerech
tigde inwoners van de Zuidelijke LJssel-
meerpolders (het werd in deze krant al
verteld) mogen dat niet omdat het nieuwe
stukje land dat zij bewonen nog niet pro
vinciaal ingedeeld is en voor de duizenden
Nederlanders die in het buitenland vertoe
ven is ditmaal geen enkele voorziening
getroffen (vorig jaar mochten er ongeveer
elfduizend van hen meestemmen). Geen
echt „algemeen" stemrecht dus ditmaal.
Dit stapje terug lijkt vreemd voor wie
bedenkt hoe lang en hoe fel er gestreden en
geargumenteerd is om dat algemene stem
recht eindelijk te bereiken. En waaraan
moest men bij die (vooral door „links"
gestelde) els van algemeen kiesrecht niet
alzo denken! De patroon zou de tijd dat de
arbeiders Weg waren om hun stem uit te
brengen eens op het toch vaak al karige
loon In mindering kunnen brengen! Toen
SDAP-leider Troelstra in 1909 het program
van zijn partij uiteenzette, liet hij op de eis
van „algemeen kiesrecht voor mannen en
vrouwen dan ook volgen: „De stemming
geschiedt op ëcnen daarvoor bij de wet
geregelden rustdag". Die „rustdag" is er
nimmer gekomen en het zou toen Troel
stra dit schreef nog acht jaar duren voor
dat het algemeen kiesrecht voor mahnen
in de grondwet werd vastgelegd (dat ge
beurde in 1917, toen de eerste wereldoorlog
nog volop aan de gang was). Nog vijf Jaar
langer duurde het voordat hetzelfde ge
beurde met het algemeen vrouwenkies
recht (waarvoor in 1917 al wel de beletselen
uit de grondwet waren gehaald.)
Toch stemmen!
Dat vrouwenkiesrecht zorgde niet voor het
geringste deel van de moeilijkheden, waar
voor de niet tegen te houden kiesrecht
uitbreiding aan het eind van de vorige en
het begin van deze eeuw de „rechtse" (wij
zouden nu zeggen: de confessionele) partij
en stelde. AR-leider Colijn had vele blad
zijden nodig toen hij het volk in 1934
uitlegde dat zijn partij eigenlijk tegen ver
lening van het kiesrecht aan 411e vrouwen
was, maar dat die vrouwen desondanks
allemaal naar de stembus moesten komen.
Ten eerste gold toen nog de opkomstplicht
(door de AR verworpen omdat, zei Colijn.
een politiek oordeel in vrijheid „tot was
dom moet kunnen komen") en een over-
heidsgebod ls voor de ARP niet niks! Ten
tweede heeft Colijn „geen zweem van twij
fel" dat ook indien die „stemdwang" niet
zou bestaan de vrouwen toch zouden moe
ten stemmen. Gods Woord, dat is voor
Colijn „geen ogenblik twijfelachtig", bevat
talrijke aanwijzingen die zich „niet verdra
gen met het optreden der gehuwde vrouw
op het terrein van het publieke .Leven",
maar aan de ander kant bevat de bijbel
volgens hem niet de „klemmenden eisch"
om niet te gaan stemmen, wordt daarin
het „opgaan ter stembus niet bepaaldelijk
veroordeeld".
Een ander
Colijn brengt ook een praktisch argument
in het geding: de overweging dat wie niet
stemt tóch stemt en wel „op een ander dan
den man dien onze vrouwen als vertegen
woordiger van haar gezinsbelangen begce-
ren". Als er 35.000 a.r. vrouwen thuis blij
ven wordt er zeker één anti-revolutionair
minder gekozen, aldus Colijn. En wie daar
voor in de plaats komt weet je niet: dat
kan „een roomsche of een liberaal of een
socialist of zelfs een communist zijn". In
middels heeft tot 1961 in het AR beginsel
program een artikel gestaan op grond
waarvan, strikt genomen, menige vrouw
het kiesrecht onthouden zou kunnen wor
den. In dat in 1934 nieuw opgesteld artikel
stond onder meer: De politieke vertegen
woordiging kome tot stand door middel
van een kiesrecht uit te oefenen door ge
zinshoofden en daarmede gelijk te stellen
personen.
Voor zijn. uiteenzettingen greep Colijn
veelvuldig terug op Kuyper. Wie deed dat
niet in die dagen, zelfs als hij het vierkant
oneens was met de „klokkenist der kleine
luyden", zoals Romein hem betitelde!
Kuyper vond dat het „organisch volksver
band ook in het kiersecht tot uiting moest
komen". Hij zou het goed vinden dat de
gemeenteraad gekozen werd door de „in
elke gemeente bestaande corporatiën", die
gemeenteraad zou de „Staten Provinciaal"
kunnen kiezen en die op hun beurt de
Staten-GeneraaL Dat zou dan de ene helft
van de volksvertegenwoordiging opleve
ren. want naast die „maatschappelijke"
wilde Kuyper een „politieke" vertegen
woordiging en die moest rechtstreeks ge
kozen worden. Maar door wie?
Gezinshoofden
Het kiesrecht voor die politieke vertegen
woordiging wilde Kuyper niet binden aan
willekeurig gekozen kenmerken zoals wel
stand (belastingkiezers) maar hij wilde dit
recht geven aan alle gezinshoofden, door
hem aangeduid als „de hoofden, de tolken,
de natuurlijke woordvoerders van de
kleinste cellen of kringen, waardoor een
natie een natie is". Nader zette Kuyper
uiteen dat „niet door eenzame mijmeraars
op hun gehuurde kamer, maar door het
volk in zijn huisgezinnen, de levensge
dachten gekweekt (worden) die op geeste
lijk terrein den volksgeest beheerschen".
In de loop der Jaren is Kuyper dat gezins
hoofdenkiesrecht ruimer gaan interprete
ren. In 1912 spralc>hij er zich bijvoorbeeld
voor uit dat het kiesrecht ook verleend zou
worden aan „zoodanige Ingezetenen die als
zelfstandige personen in het maatschappe
lijk leven krachtens aanstelling of beroep
optreden". En in hetzelfde Jaar zette hij de
deur, zij het nog maar een klein eindje,
open voor het vrouwenkiesrecht Er
mocht, schreef hij, ggen onderscheid ge
maakt worden tussen man of vrouw, „al
thans voor zoover deze buiten gezinsver
band lev^n „of, zelfs, daarbinnen levende,
aangesteld worden in een ambt, bediening
of waardigheid, of in eenige beroep of
dienst zich verbinden.
Kuyper. die het stemrecht voor de ge
trouwde vrouw eigenlijk afwees, wilde
haar dit dus toch gegeven zien mits zij
zelfstandig werkzaam was. De weduwe die
aan het hoofd van een gezin staat had
Kuyper al in 1891 stilzwijgend onder de
stemgerechtigden gerangschikt. En in
1918 toen hij op hoge leeftijd gekomen
was, schreef hij dat er omstandigheden
kunnen zijn „die er tenslotte ook toe kun
nen lelden dat de vrouw in de Gemeentera
den zelve mee zou moeten spreken".
Te ver
Kuypers Ideeën gingen zijn eigen AR Par
tij veel te ver. In 1907 sprak de a.r. deputa
tenvergadering zich uit voor het gezins
hoofdenkiesrecht met de veelbetekenende
toevoeging „mits natuurlijk geen vrouw"
en ook in 1916 wees de partij het staatkun
dig vrouwenstemrecht af. Een door de par
tij ingestelde commissle-Idenburg wees
iets later het passieve kiesrecht voor de
vrouw (het recht om in een vertegenwoor
digend orgaan gekozen te worden) zonder
meer van de hand. De commissie overwoog
onder meer. en Colijn sloot zich daarbij
aan, „dat God de vrouw in het algemeen
een andere taak heeft aangewezen dan
haar door toepassing van het politieke
passieve kiesrecht zou worden toege
dacht".
Verdachte bron
Colijn, die zelf ook voorkeur uitspreekt
voor het uitbrengen van één stem per
gezin, had voor het verzet in een groot deel
van zijn kring tegen het vrouwen-kiesrecht
nog een aanvullende verklaring: de om
standigheid dat de bron waaruit de drang
naar het vrouwenkiesrecht voortvloeide,
verdacht was: „Het was een modern-femi
nistisch postulaat, waarvan de voorstan
ders uitgingen en dat veroordeelden we,
veroordelen we nog".
Kuypers ideeën zijn niet alleen bewon
derd, ze zijn ook bestreden. De Amster
damse hoogleraar mr. A. A. H. Struycken
schreef in 1913 naar aanleiding van het
toen verschenen rapport over grondwets
herziening dat hij het maar vreemd vond
dat het gezin als grondslag van de samen
leving naar voren gehaald werd In een tijd
waarin het Juist zo verzwakt was. Ook zag
S.truycken allerlei „subtiele questies" bij
invoering van het gezinshoofdenkiesrecht:
wat moest er met volwassen inwonende
familieleden, wat met gescheiden echtge
noten, wat met Inwonende dienstboden?
Ook vond Struycken dat de gehuwde
vrouw steeds meer een eigen plaats ging
innemen n4ést de man. „zodat zij niet
meer geacht kan worden door hem te zijn
vertegenwoordigd".
De vrijzinnig-democraat mr. H. P. Mar-
chant (van 1933 tot 1935 zou hij minister
zijn) schreef in 1909 dat het niet waar is dat
het algemeen kiesrecht uitgeoefend wordt
door „loslopende enkelingen": „De begin
selen worden toch vastgelegd en de perso
nen aangewezen in het organisch verband
van de politieke partijen".
'Stille invloed'
De meest opmerkelijke afwijzing van het
passieve vrouwenkiesrecht (bij het actieve
kiesrecht had hij zich in de loop der Jaren
neergelegd) ls in 1916 uitgesproken door de
toen bijna tachtigjarige mr. A F. de Savor-
nin Lohman, leider van de chrlstelljk-his-
torischen. In de Staten Generaal moet, zei
hij „de stille, de soms onbewuste invloed
die de vrouw op den man kan uitoefenen
worden voorkomen". HIJ vreesde een gro
te. niet te controleren, niet tegen te gane
invloed op de politiek indien een stem
„uitgebracht wordt uit een zekere gene
genheid voor een vrouwelijk Kamerlid".
Lohman voegde eraan toe „Een leeftijds
grens heeft dat niet. Er zijn mannen die op
alle leeftijden de vrouwen charmant en
beminnelijk vinden. Dat gaat niet over".
Lohman erkende overigens dat „sommige
vrouwen qualiteiten bezitten die voor het
bestuur eener gemeente zeer nuttig kun
nen zijn en die de mannen niet, althans
niet in gelijke mate, hebben". Tegen vrou
welijke raadsleden had hij daarom géén
bezwaar. Met het oog op komende woens
dag: hoe hi) over vrouwelijke statenleden
dacht heb Ik niet kunnen vinden.