'U merkt wel dat ik c.h. ben' Verloren bomen en het klimaat Wemmers liet een mis opdragen toen de pastoor stierf Wetenschap en techniek Gesprek met oud-topman van Staatsmijnen ZATERDAG 28 JANUARI 1978 BINNENLAND Trouw/Kwartet 13 In dit nieuwe jaar is de heer H.H. Wemmers een functie armer: nu hij tachtig jaar is vindt hij dat hij het advi seurschap van de Perscom binatie, waartoe ook onze krant behoort, er wel aan kan geven. Met „Trouw" blijft hij echter méér dan alleen maar als gewone le zer verbonden: hij blijft nog deel uitmaken van de stich ting die waakt over de iden titeit van de christelijke pers en van de mensen die in die stichting met hem te ma ken hebben kun je horen dat zijn inbreng daar zeer op prijs gesteld wordt. In de Haagse serviceflat, waar de heer Wemmers nu al zeven jaar met zijn vrouw woont, zijn we eens gaan praten met deze oud-be drijfsdirecteur, oud-minis ter en oud-voorzitter van een werkgeversorganisatie, over zijn leven, zijn werk en nog het een en ander. Hier onder staat een verslag van dit gesprek. Wemmers groeide op in Rotterdam en was van 1916 tot 1962 verbonden aan de Staatsmijnen. Aanvankelijk werkte hij daar als beambte; in 1924 verhuisde hij naar het verkoopkantoor van de Staatsmijnen in Den Haag, waar hij het bracht tot direc teur. Tevens kreeg hij er in 1940 de leiding van het Rijkskolenbureau, een func tie die in de oorlogsjaren een grote verantwoordelijk heid met zich mee bracht. „Een stukje bovengronds verzet", is dat werk eens genoemd. In 1949 volgde de benoe ming tot directeur van de Staatsmijnen; in 1952 werd hij directeur-voorzitter, wel ke titel in 1959 gewijzigd werd in president-directeur. Na zijn afscheid van de Staatsmijnen in 1962 aan vaardde Wemmers het voorzitterschap van het Verbond van Protestants Christelijke Werkgevers in Nederland; na het samen gaan van dit verbond met het Nederlands Katholiek Werkgeversverbond was hij voorzitter en vice-voorzitter van de toen ontstane fede ratie. Na de volledige fusie van beide organisaties was Wemmers vice-voorzitter van het „Nederlands Chris telijke Werkgevers Ve- bond", tot hij in 1970 deze functie opgaf. De heer Wemmers is op veel terreinen actief geweest, niet alleen in organisaties ais de Sociaal Economische Raad, de Stichting van de Arbeid en de Europese Ge meenschap voor Kolen en Staal, maar ook in instanties als de generale financiële raad en de raad voor de predikantstractementen van de hervormde kerk. Van ver scheidene ondernemingen was hij commissaris of pre sident-commissaris en ook was hij voorzitter van de Industriële raad voor de kernenergie en van het Ne derlands Economisch Insti tuut. Wemmers heeft een aantal hoge onderscheidin gen gekregen, het laatst die van groot-officier in de orde van Oranje-Nassau. Ook België, Frankrijk en Zweden kenden hem een onder scheiding toe. door J.G.A. Thijs Het was midden in de eerste wereldoor log, in 1916, dat een achttienjarige klerk bij de Rotterdamse reinigings- en ont- smettingsdienst door een collega op een idee gebracht werd en solliciteerde naar een baan bij de Limburgse Staatsmijnen. Hij werd aangenomen en trad er als be ambte in dienst. Het was het begin van een lange, belangrijke periode in het le ven van Hendrikus Hermanus Wemmers, die ruim 45 jaar later als president-direc teur afscheid zou nemen van het intussen flink uitgegroeide Limburgse staatsbe drijf. Aan het werk voor de Staatsmijnen en ook aan de mensen in Limburg bewaart Wemmers nog steeds fijne herinneringen. Dat blijkt ook uit het enthousiasme waarmee hij in zijn Haagse flat i vertelt over de enorme groei van het mijnbedrijf I in de periode tussen de beide wereldoorlogen. Op een kast in de kamer waar we praten zie ik veel oude foto's staan; op een ervan loopt een aan- i merkelijk jeugdiger uitziende Wemmers naast een ook veel jongere koningin Juliana. In zijn boekenkast wijst hij mij de boeken van oud- - premier Drecs: „Daar ben ik gek op. Drees is een bijzonder mens, een fijne man. Zo hebben we er in ons land te weinig." bj Niet zonder trots toont Wemmers me de sierlijk getekende oorkonde vermeldende zijn benoe- 1 ming tot beschermheer van de harmonie Sint 13 Gerlachus in het Limburgse dorp Oirsbeek waar hij jaren gewoond heeft. De tijd dat Wemmers in itj het katholieke zuiden woonde heeft grote in- vloed op hem gehad, vertelt hij. Hoe weinig problematisch de verhouding tot zijn roomse omgeving voor hem was blijkt uit wat er gebeur- de na de dood van de Oirsbeekse pastoor Wolfs, i Wemmers: „Ik was met hem bevriend en toen hij stierf heb ik het kerkbestuur gezegd dat ik het 1 op prijs zou stellen als er voor mijn rekening een mis opgedragen zou worden. En dat is gebeurd. t Later vroeg ik aan professor Van Niftrik of hij dat verantwoord vond. Theologisch niet, mense- k lijk wel, antwoordde hij. Dat menselijke heeft bij mij dus de doorslag gegeven. Ik zou het als een verloochening van de vriendschap aangevoeld ij hebben als ik het niet gedaan had." 8 Commercieel Dit Limburgse dorpsverhaal speelde zich af in de - jaren vijftig. In de ruim kwart eeuw daarvóór had Wemmers overigens jarenlang buiten Lim- l burg gewoond: sedert 1924 werkte hij bij het verkoopkantoor van de Staatsmijnen in Den Haag, dat voor een groot deel gevormd was uit mensen die in de eerste wereldoorlog gewerkt hadden bij de Rijkskolendistributie. Nu ging het om behartiging van de commerciële belangen van het Limburgse mijnbedrijf. Het was de tijd dat de geallieerden het Roergebied bezet hielden en dat de Limburgse kolenproduktie met alle krachten opgevoerd moest worden. Na de Duitse inval in mei 1940 moest de direc teur van het verkoopkantoor verdwijnen en als oudste in jaren kreeg Wemmers de leiding. Te vens werd hem de leiding van het Rijkskolenbu reau opgedragen. „Ik was niet bereid een benoe ming door de Duitsers te aanvaarden. Die heb ik toen gekregen van dr Hirschfeld, de secretaris generaal van economische zaken. Ja, ik ben de hele oorlog door aangebleven maar op die hou ding heb ik vrijwel geen kritiek gehad. Integen deel: in 1946 was ik de eerste directeur van een rijksbureau die een ridderorde Nederlandse Leeuw kreeg. Kijk. in deze brief staat de motive ring: voor de vele en goede diensten door u onder moeilijke omstandigheden aan den lande bewezen.' „Die oorlogstijd was natuurlijk erg moeilijk. Kolen zijn onder die omstandigheden een honds gevaarlijk produkt. Maar we hadden een appa raat dat erg goed. Nederlands-goed. was en we hebben toch maar bereikt dat er tot 1945 geen enkele centrale keuken is komen stil te liggen. Er waren wel mensen bij ons die in de illegaliteit zaten, maar als verantwoordelijke man heb ik me daar niet in gemengd. Ik zeg echt niet dat dit de meest manmoedige houding was, maar je moet als directeur ook bedenken dat je maar éénmaal weggehaald kunt worden. En de vraag wannéér je dan zou moeten opstappen was na tuurlijk erg moeilijk. U kent misschien het boek van oud-burgemeester J. J. G. Boot; voor zijn houding heb ik veel begrip." - Beauftragte Eind 1944 was Limburg bevrijd en er kon geen mud kolen meer uit het zuiden naar het langza merhand hongerende en kleumende westen ge bracht worden. Wemmers: „De enige kans was tóch nog wat kolen uit de Roer te bemachtigen In opdracht van Hirschfeld ben ik toen naar het oosten van het land gereisd en in Enschede heb ik gesproken met de Duitse Beauftragte. Wonder boven wonder stond die toe dat er wagens met kolen naar het westen gingen. Het was niet veel, het was veel te weinig, maar het was iéts en de keuken en de ziekenhuizen konden we draaiende houden Al is dat natuurlijk een betrekkelijk begrip; de vraag is hoeveel een mens verdragen kan Mensen die „fout" waren heeft Wemmers die jaren weinig in zijn directe omgeving gehad. „Er was er één van wie ik wist dat hij NSB'er was Hij is na de oorlog in een kamp gestorven. Volgens mij was dat niet nodig geweest; de man had eigenlijk niets verschrikkelijks op zijn geweten. Hij was fin tegenstelling tot veel anderen die. toen de kansen begonnen te keren, het andere kamp kozen» trouw gebleven aan wat hij als goed en juist zag Die Duitse Beauftragte met wie ik in Enschede sprak was een tragische figuur. Zijn hele wereld leek op dat moment ingestort. Na de oorlog ben ik hem nog eens tegengekomen en ik heb hem toen bedankt voor zijn medewerking." Ervaring In de naoorlogse tijd. toen Limburg weer op poten gezet moest worden, kon het rijksbureau van Wemmers opnieuw een belangrijke rol spe len. „We hadden een enorme ervaring opgedaan, we konden een groot terrein overzien en hadden oog gekregen voor allerlei nuances in het econo misch leven, die bij de wederopbouw van belang waren. Om een voorbeeld te geven; er waren toen nogal wat steenfabrieken dichtgegaan, maar dat is natuurlijk juist onzinnig als je wilt gaan herbouwen, dan moet je ze juist draaiende zien te houden." Jaren later, toen hij topman van de Staatsmij nen was, was er het eerste begin al van wat de totale sluiting van de mijnen zou worden. „De eerste mijn die we niet afgebouwd hebben was de Beatrix. De schachten hadden we al klaar, we zouden ondergronds langzaam gaan uitbouwen. Nu is de mijnbouw ondergronds altijd een avon tuur: je kunt wel ongeveer bepalen hoeveel kolen er zitten, maar dan komt de belangrijke vraag welke delen daarvan mechanisch te verwerken zullen zijn. En voor Limburg was er langzamer hand het probleem van het aantrekken van werkkrachten bijgekomen. De exploitatie van een kolenmijn is uiteindelijk een kwestie van rentabiliteit. De situatie was toen zó, ook wat de prijzen betreft, dat er geen voldoende rentabili teit te verwachten was. Vergeet u niet dat toen natuurlijk afhankelijk van de ambtenaren, lei den vanuit een gezagsfunctie, net als bij een bedrijf nodig is. Er zijn ministers die daarover hun nek breken. Ik vond het fijn werk, ik heb het graag gedaan. Er wordt nu wel gezegd dat de problemen toen zo veel eenvoudiger waren dan nu, en dat is ook wel zo; de mensen hiélden het eenvoudiger. Alles had de structuur van de op bouw, veel moest komen waar nog niets was. Zoals de elektrificatie van de lijn Leeuwarden- Zwolle. waar dat bord aan de muur aan herin nert. Al met al een prachtige tijd." Wemmers vervulde veel functies en commissaria ten. Vond hij het niet moeilijk zijn aandacht te spreiden over zoveel verschillende dingen? „Voor veel functies is het helemaal niet nodig dat je verstand hebt van de specifieke zaken waarover het gaat. Wel is het nodig dat je een vergadering kunt leiden en kunt bijdragen aan een oplossing. Ik was directeur van een mijnbe drijf maar ik was zelf absoluut niet technisch, ik zet zelf nog geen leertje in een kraan. In de Industriële raad voor de kernenergie zat ik als niet specifiek-deskundige samen met veel des kundigen, maar ook daar was het mogelijk het zó te leiden dat er een bepaald plan uitkwam. Ik heb ook in een commissie gezeten die moest nadenken over wat een redeljke beloning voor een kamerlid was. Ik was in die kring de enige die niets met de Kamer te maken had. De kwestie van nevenfuncties voor Kamerleden lag overigens niet zo eenvoudig als wel eens gedacht werd: iemand met veel nevenfuncties kan een goed Kamerlid zijn en het omgekeerde kan even goed waar zijn. De vraag is niet: hoeveel werk juist het aardgas gevonden was en je kunt toch niemand dwingen duurdere kolen te gebruiken als er goedkoper aardgas is." Wemmers is ook voorzitter van de Industriële raad voor de kernenergie geweest. Wat vindt hij van de bezwaren die tegen kernenergie aangevoerd worden? „Het gaat bij die bezwaren steeds over de veilig heid. Nu ken ik geen vak en geen bedrijf waar de veiligheid honderd procent is. Men mag wel eens bedenken dat kolen winnen ook geen prettig en veilig beroep is. en dan doel ik niet alleen op de kans op ongelukken maar ook op het gevaar voor longziekten. De werkomstandigheden zijn in de kolenmijnen verre van ideaal. Nee, het is niet zo dat ik helemaal verzoend ben met de gedachte dat je risico moet lopen, maar wat stelt men zich eigenlijk voor als alle omringende landen kerncentrales gaan bouwen en wij niet? Natuurlijk, het is denkbaar dat het energiever bruik verminderd wordt, maar waar zou dat moeten beginnen? De regering zou dat moeten aanwijzen." Bijna anderhalf jaar is Wemmers minister ge weest. Hoe is die „baan" hem bevallen? „Romme vroeg mij voor het tweede kabinet- Drees, nadat het eerste stuk gegaan was op de verhouding 8tikker-Oud over Nieuw-Guinea. Ik was toen nog partijloos, pas later ben ik lid van de CHU geworden. Op Rommes vraag heb ik ,ja' gezegd met de voorwaarde dat de plaats van president-directeur bij de Staatsmijnen, waarop ik kans maakte, voor mij gereserveerd zou blij ven. Wat het ministerschap betreft, je kunt daar een show van maken: bij elke nieuwe brug en elk nieuw stuk weg kun Je komen opdraven. Ik heb geprobeerd het anders te doen Waterstaat was weliswaar mijn vak niet. maar ik was wel gewend een bedrijf te leiden en dat kwam me hier van pas. Je moet een departement, ook al ben je het is maar hoeveel werk een bepaald mens aankan. Mijn voorzitterschap van de christelijke werkgevers was geen volledige job, maar ik heb er nooit een salaris voor gehad, evenmin als mijn voorgangers. Het werd meer gezien als een soort eer. Ik zou er ook niet aan gedacht hebben te vragen: hoeveel krijg ik ervoor?" Hoe kwam Wemmers in het bestuur van de chris telijke werkgevers? „Onder de Limburgse mijndirecteuren was ik de enige meelevende protestant; daarom nam ik de vertegenwoordiging in die organisatie op mij. Wat betreft de verhouding tot de werknemers waren wij in Limburg ook erg goed geschoold, er was een echt personeels- en ook een sociaal beleid. Op dit punt waren we beslist voorlopers: het hele stelsel van overleg was ver ontwikkeld, Dat is ook wel gebleken toen de mijnen gesloten werden: zou u me één andere bedrijfstak kunnen noemen die zo'n groot aantal werknemers zou kunnen afstoten zonder dat dat zou leiden tot bezettingen of acties van andere aard? Het moet voor de mijnwerkers wel een enorme verande ring geweest zijn. De man ondergronds was heer en meester op zijn plekje, hij was ergens bezig waar vóór hem nog niemand anders geweest was. Die mensen waren vaak trots op hun werk. En zij moesten nu in een fabriek aan de lopende band staan." Was Wemmers keuze voor de christelijke organisa tie een kwestie van principe of gold bij hein ook de overweging dat aansluiting daarbij het beste mid del was om een doel te bereiken? „Via het bestuur van de christelijke werkgevers kwam ik in contact met de andere christelijke organisaties (CNV. CBTB, middenstand) die el kaar ontmoetten in het convent van christelijke sociale organisaties. Onlangs heeft Lanser nog op het belang van dat convent gewezen Er ontstond daar een band; al die groeperingen brachten (bij voorbeeld voordat het overleg in SER of Stichting van de Arbeid begon) hun standpunten in en men zocht dan naar iets gezamenlijks. En dat gezamenlijke wós er; in iedereen zit toch een soort innerlijke behoefte ingebakken om het zonder strijd te redden. Dat is wat mij in het standpunt van het CNV bekoort (om maar eens een rooms woord te gebruiken): niet de nadruk op actie en strijd, maar op overleg. Ik heb vaak aan de tafel tegenover Lanser gezeten, ik vind hem een rustige bekwame man. Scherp is het overleg, waarbij ik betrokken geweest ben, eigenlijk nooit geweest. Toen ik bij de werkge versorganisatie wegging, kreeg ik van Kloos (destijds voorzitter van het NVV, nu van de VARA) deze fraaie sigarenaansteker." „Ik vind het bestaan van zo'n christelijke werkgeversor ganisatie van belang omdat zij onmiskenbaar het klimaat mede beïnvloedt. Het VNO (Verbond van Nederlandse Ondernemingen, de 'neutrale' organisatie) heeft het vast wel eens hinderlijk gevonden dat het die andere bond naast zich had. De kwestie van christelijke of niet-christe- lijke organisatie is natuurlijk in de eerste plaats een zaak van overtuiging: je merkt dat je die bij déze organisatie beter ontplooien kunt dan bij een andere. Maar daarnaast moet die organisatie ook haar nuttigheid bewijzen. Dat laatste vind ik ook van groot belang: zo vond ik het niet erg veel tijd te geven aan de generale financiële raad van de hervormde kerk omdat ik voelde dat ik daar vanuit mijn ervaring nuttig werk kon doen." „Het christelijke van een organisatie is natuur lijk een nuance. Ik denk wel eens dat bij mij, en dat geldt voor veel hervormden, vermoed ik, het beleven van het geloor meer persoonlijn geiun- deerd is. minder organisatorisch, dan bij veel gereformeerden en roomsen. Als je destijds als werkgever in het zuiden je niet rooms georgani seerd zou hebben, hadden ze je gevraagd: wat is er met je? En in Limburg waren de werknemers overwegend katholiek georganiseerd. Toen ik voorzitter van de christelijke werkgevers werd zei ik: ik ben alles wat mijn voorganger niét was: hervormd, christelijk-historisch, ik kom van de grote industrie. Toen ik eenmaal in het bestuur zat, heb ik samen met de voorman van de katholieke werkgevers. Van Boven, naar de een wording van de twee organisaties gestreefd. In die tijd hebben we als protestantse werkgevers Van Niftrik eens gevraagd zijn visie te geven op dat plan tot eenwording en hij zei: weet wat je doet, hun maatschappijbeschouwing is niet de onze. Zoals ik al zei: door mijn Limburgse erva ring kende ik niet die grote afstand tot de roomsen. Dacht u dat ik er ooit over gepiekerd heb of ik wel beschermheer van de katholieke harmonie en de katholieke schutters mocht wor den? Van Boven en ik zeiden nu: we zullen het proberen met elkaar en we hebben ons best gedaan die CDA-gedachte ingang te doen vin den. Daarbij hebben we gelukkig niet veel moei lijkheden ondervonden. Als je nu ziet dat we met zo'n zevenhonderd man op de jaarvergadering komen (ik ga er nog steeds heen) dat is die moeite kennelijk niet vergeefs geweest. Er is een hele opleving gekomen!" Wemmers is na zijn ministerschap toegetreden tot de CHU. Wat vindt hij van de anti-revolationai- „Het hangt er van af welke anti-revolutionairen je tegenkomt. Als werkgeversvoorzitter moest ik op veel plaatsen spreken en steeds zag ik weer een facet dat ik nog niet eerder gezien had. Ik kan wel zeggen: als de a.r. ergens vóór zijn, dan zijn ze er ook voor, dan hebben ze er wat voor over en offeren ze er iets voor op. Als ik denk aan de mensen die ik ken en die a.r. zijn. dan zeg ik: je kunt ze hebben, ze gaan er tegenaan! De christelijk-historischen zijn zo heel anders, ze zijn, zou je haast zeggen, niet zo erg te vinden; ze komen als zodanig veel minder op de voorgrond. Als u me vraagt wat ik vind van de uitspraak dat de CHU meer een levenshouding dan een politie ke partij is: daar ben ik het wel mee eens. Misschien kunt u aan de manier waarop ik over deze dingen praat al wel merken dat ik c.h. ben." Wat vindt Wemmers van de kerk nu? „Op kerkelijk gebied hebben we in deze buurt een heel goede samenwerking met de gerefor meerden Maar in deze omgeving wonen mensen die minstens tot de middenstand behoren, Jan Modaal woont hier beslist niet. Als ik zeg dat het hier zo goed gaat met gezamenlijke diensten en dergelijke, betekent dat niet dat ik geen zorgen heb over het kerkelijk leven. Ik vraag me af of we niet veel te veel accent leggen op de problemen van de wereld en of de plaatselijke gemeente niet tekort komt. Al die mensen die trouw meele ven en bijdragen moeten toch het idee kunnen hebben dat de kerk begrip heeft voor hun proble men en zij moeten zich in die kerk thuis kunnen voelen." „In kerkeraden heb ik nooit gezeten, hoewel ik daar in de loop van mijn lange, gevari eerde leven gelegenheden genoeg voor gehad heb. Ik zal niet zeggen dat ik er te hoog voor was. maar er zijn zo veel andere dingen die gebeuren moeten en die meer mijn interesse hebben. En al met al heb ik toch mijn partijtje wel meege- blazen." Vindt Wemmers het erg om oud te worden? „Daar denk ik nooit aan. In mijn leven heb ik maar éénmaal in een ziekenhuis gelegen. Dat was toen ik op een schip gevallen was. Daarna heb ik nooit iets ernstigs meer gehad. Ik wil niet zeggen dat ik nooit aan de dood denk Dat is in een omgeving, waar je van tijd tot tijd oude mensen ziet wegvallen, haast onvermijdelijk Maar ik denk er niet zó aan dat ik er wakker van lig." Door metingen aan één oude sparreboom in de buurt van zijn universiteit te combineren met gegevens van een haast wereldomspannend oceaanonderzoek. heeft een Amerikaanse professor de gevolgen van de ontbos sing van de aarde sinds 1850 kunnen nagaan. Tussen 1850 en 1950 heeft de mens volgens zijn berekening ongeveer zeven procent van alles wat groeit en bloeit laten verdwijnen Dat is een gegeven waar vooral de mensen die de ontwikkeling van het klimaat bestuderen, erg om verlegen zaten. Het gaat hen daarbij niet in de eerste plaats om de aantasting van het landschap, maar om het eindresultaat van dat ver dwijnen: kooldioxide. En hun belangstelling was eigenlijk begonnen bij de andere kant van het probleem, het groeien de tempo waarin we fossiele brandstoffen opstoken (aard olie, kolen, gas). Die verbranding levert als elndprodukt kooldioxyde op, een gas dat ook van nature in de atmosfeer voorkomt. Maar we maken er wel zoveel bij dat het gehalte meetbaar oploopt. Daardoor moet het op den duur warmer worden, want kooldioxide laat wel het zon licht door, maar houdt de warmtestraling tegen die de aarde terug het heelal in slin gert. Toen eenmaal was doorge drongen dat op het punt van brandstofverbruik de bomen niet tot de hemel groeiden, kwamen andere onderzoekers op het idee dat bomen ook voor een groot deel uit koolstof bestonden. En dat een omge hakte boom op den duur ook onherroepelijk tot kooldioxide vergaat. En dat er op wereld schaal erg veel bomen omge hakt zijn en worden. Hoeveel? Uit ruwe berekeningen bleek dat ontbossing inderdaad een belangrijke bron van kooldi oxide kon zijn. Maar erg veel verder kwam men niet. Het is. ook in het tijdperk der fotogra ferende kunstmanen, niet makkelijk te bekijken wat er in de wereld aan bos verdwijnt. En historische gegevens om wat perspectief te krijgen, zijn nog minder bereikbaar Langs slimme biologisch-che- mische omwegen is dat prof. Minze Stuiver van de universi teit van Washington in Seattle toch gelukt. Hij maakte ge bruik van het feit dat er drie verschillende soorten koolstof bestaan, die zich net even ver schillend gedragen in biologi sche kringlopen. De lichtste soort. C-12, komt verreweg het meeste voor. Er zit een klein beetje C13 tussendoor, en een fractie van het radioactieve C- 14 Dat mengsel wordt door groei ende planten opgenomen en vastgelegd. Het kooldioxide in de atmosfeer is namelijk hun enige bron van koolstof. Een boom bewaart dat materiaal ordelijk in Jaarringen in zijn stam en legt daarmee ook eventuele veranderingen in de mengverhouding van de ver schillende soorten koolstof in het verleden vast. In de doug- lasspar van Minze 8tuiver kon teruggemeten worden tot 1820. Verschuiving Maar de boom net als alle andere planten doet zelf in tussen ook iets aan die meng verhouding. Alles wat groeit en bloeit heeft wat moeite met het hanteren van het logge C- 13. In het opgeslagen mengsel is daarom het aandeel van C- 13, ruim één procent, met bijna twee honderdste procent ver laagd ten opzichte van de ver houding in de atmosfeer. Dat lijkt net niks, maar dit kleine verschil geeft Stuiver zijn werktuig in handen Want als er bomen vergaan, geven zij kooldioxide aan de atmosleer terug waarin minder C-13 zit dan in het atmosferi sche kooldioxide. En als er in de wereld op grote schaal ont- bost wordt, zal dus het aandeel van C-13 in de atmosleer afne men. Die gewijzigde verhou ding zal worden vastgelegd in elke boom die op dat moment groeit. Graadmeter Het verstoken van kolen en aardolie heeft ongeveer het- zelfde effect. Ook dat is ooit biologisch materiaal geweest en ook daarin zit „te weinig" C- 13. Met historische gegevens over het C-13 in de atmosfeer hebben we dus een graadmeter voor de totale invloed die de mens door ontbossing en ge bruik van fossiele brandstof fen heeft uitgeoefend Met nog een foefje dat ons hier te ver zou voeren, zijn de brandstof fen daar weer af te trekken en blijft het effect van de ontbos sing over. Daarmee zijn we er nog niet. want extra kooldioxide in de atmosfeer kan nog ergens an ders heen. Belangrijke hoe veelheden worden opgenomen in het water van de oceanen Om uit te maken hoeveel, kon Stuiver gebruik maken van de treurige gewoonte uit de Jaren 50 om in de atmosfeer kern proeven te nemen Daardoor werd onder andere het natuurlijk gehalte aan C-14 krachtig verhoogd. Waarnemingen uit een oceano- grafisch programma dat zich van noord tot zuid over de At lantische Oceaan uitstrekte le verden het materiaal om uit te rekenen hoeveel daarvan in zee was verdwenen. Antwoord: ongeveer de helft Conclusie van extra kooldioxide dat in de atmosfeer wordt gebracht, verdwijnt de helft in zee en de rest olijft hangen. Toen waren de sommetjes ver der even eenvoudig als de ant woorden verrassend. Tussen 1850 en 1950 hebben we door ontbossing 120 miljard ton koolstof in de vorm van kooldi oxide de lucht in gewerkt, en 60 miljard ton door het ver branden van kolen en aardolie. De mensen die bedenkelijk de den over bomen, hadden dus geen ongelijk. Van die totale 180 miljard ton verdween dus 90 miljard ton de oceaan in. De rest bleef in de atmosfeer en vergrootte daar de totale hoeveelheid met 18 procent tot 650 miljard ton. Volgens de best beschikbare theorie (die nog niet goed ge noeg is) moet dat de gemiddel de temperatuur op aarde met 0.5 of 0.6 graden hebben opge voerd. Feiten Dat zet de ontwikkelingen even in hun perspectief Want in feite steeg de gemiddelde temperatuur tussen 1880 en 1940 inderdaad met bijna 0,5 graden, maar sindsdien is het weer 0,2 graden koeler gewor den. Natuurlijke schommelin gen hebben dus nog duidelijk de overhand op het effect van kooldioxide Maar. om de ge dachten even te bepalen, al leen al aan brandstoffen heb ben we tussen 1950 en 1970 alweer 60 miljard ton koolstof de lucht in geblazen. En we lijken nog steeds niet erg van plan om daarmee op te houden Met de ontbossing is het intus sen merkwaardig gesteld. Door de aard van zijn berekeningen krijgt Stuiver namelijk niet al leen totaalcijfers, maar ook een indruk van de historische ontwikkeling. En dan blijkt dat de grote klap is gevallen tussen 1860 en 1930. In jonger hout lijkt het gehalte C-13 niet verder af te nemen. Dat bete kent niet dat we met de ont bossing zijn opgehouden. Wie in de tropische derde wereld ogen heeft om te zien, weet wel beter. Bovendien. In dat geval zou het gehalte C-13 binnen enkele tientallen Jaren weer naar de oude waarde van vóór 1850 moeten oplopen Maar het lijkt in ieder geval minder snel te gaan. Daarbij wijst Stuiver wel naar een aantal factoren die het inzicht kunnen vertroe belen. Wat hij meet is immers het netto verschil tussen het biologisch vastleggen van koolstof aan de ene kanten het weer in de atmosfeer vrijko men aan de andere. Het is mo gelijk dat er minder vrijkomt. Het is ook denkbaar dat de afbraak doorgaat terwijl er el ders meer wordt vastgelegd Mest Van dat laatste geeft hij twee voorbeelden Door de toene mende hoeveelheid kooldioxi de in de lucht groeien veel planten harder. En door de toe nemende beschikbaarheid van voedingsstoffen in water (fos faten!) groeit daar meer klein spul dat na afsterven naar de bodem zakt en zijn gebonden koolstof voorlopig aan de kringloop onttrekt. Over die koolstofkringloop we ten we dus nog lang niet alles, maar dankzij het vernuft van Minze Stuiver uit Seattle wel meer. In leder geval lijkt het verbranden van olie, gas en kolen op de samenstelling van de atmosfeer een relatief groei ende invloed te hebben ten op zichte van de biologische fac toren. Wat overigens niet wil zeggen dat we met ontbossing op grote schaal vrede zouden moeten hebben. M. Stuiver. Atmospheric carbon dioxide and rarbon reservoir change», Science, 199, 253-258; 1978.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1978 | | pagina 13