'U merkt wel dat ik c.h. ben'
Verloren bomen
en het klimaat
Wemmers liet een mis opdragen toen de pastoor stierf
Wetenschap en techniek
Gesprek met
oud-topman van
Staatsmijnen
ZATERDAG 28 JANUARI 1978
BINNENLAND
Trouw/Kwartet
13
In dit nieuwe jaar is de heer
H.H. Wemmers een functie
armer: nu hij tachtig jaar is
vindt hij dat hij het advi
seurschap van de Perscom
binatie, waartoe ook onze
krant behoort, er wel aan
kan geven. Met „Trouw"
blijft hij echter méér dan
alleen maar als gewone le
zer verbonden: hij blijft nog
deel uitmaken van de stich
ting die waakt over de iden
titeit van de christelijke pers
en van de mensen die in
die stichting met hem te ma
ken hebben kun je horen dat
zijn inbreng daar zeer op
prijs gesteld wordt.
In de Haagse serviceflat,
waar de heer Wemmers nu
al zeven jaar met zijn vrouw
woont, zijn we eens gaan
praten met deze oud-be
drijfsdirecteur, oud-minis
ter en oud-voorzitter van
een werkgeversorganisatie,
over zijn leven, zijn werk en
nog het een en ander. Hier
onder staat een verslag van
dit gesprek.
Wemmers groeide op in
Rotterdam en was van 1916
tot 1962 verbonden aan de
Staatsmijnen. Aanvankelijk
werkte hij daar als beambte;
in 1924 verhuisde hij naar
het verkoopkantoor van de
Staatsmijnen in Den Haag,
waar hij het bracht tot direc
teur. Tevens kreeg hij er in
1940 de leiding van het
Rijkskolenbureau, een func
tie die in de oorlogsjaren
een grote verantwoordelijk
heid met zich mee bracht.
„Een stukje bovengronds
verzet", is dat werk eens
genoemd.
In 1949 volgde de benoe
ming tot directeur van de
Staatsmijnen; in 1952 werd
hij directeur-voorzitter, wel
ke titel in 1959 gewijzigd
werd in president-directeur.
Na zijn afscheid van de
Staatsmijnen in 1962 aan
vaardde Wemmers het
voorzitterschap van het
Verbond van Protestants
Christelijke Werkgevers in
Nederland; na het samen
gaan van dit verbond met
het Nederlands Katholiek
Werkgeversverbond was hij
voorzitter en vice-voorzitter
van de toen ontstane fede
ratie. Na de volledige fusie
van beide organisaties was
Wemmers vice-voorzitter
van het „Nederlands Chris
telijke Werkgevers Ve-
bond", tot hij in 1970 deze
functie opgaf.
De heer Wemmers is op veel
terreinen actief geweest,
niet alleen in organisaties
ais de Sociaal Economische
Raad, de Stichting van de
Arbeid en de Europese Ge
meenschap voor Kolen en
Staal, maar ook in instanties
als de generale financiële
raad en de raad voor de
predikantstractementen van
de hervormde kerk. Van ver
scheidene ondernemingen
was hij commissaris of pre
sident-commissaris en ook
was hij voorzitter van de
Industriële raad voor de
kernenergie en van het Ne
derlands Economisch Insti
tuut. Wemmers heeft een
aantal hoge onderscheidin
gen gekregen, het laatst die
van groot-officier in de orde
van Oranje-Nassau. Ook
België, Frankrijk en Zweden
kenden hem een onder
scheiding toe.
door J.G.A. Thijs
Het was midden in de eerste wereldoor
log, in 1916, dat een achttienjarige klerk
bij de Rotterdamse reinigings- en ont-
smettingsdienst door een collega op een
idee gebracht werd en solliciteerde naar
een baan bij de Limburgse Staatsmijnen.
Hij werd aangenomen en trad er als be
ambte in dienst. Het was het begin van
een lange, belangrijke periode in het le
ven van Hendrikus Hermanus Wemmers,
die ruim 45 jaar later als president-direc
teur afscheid zou nemen van het intussen
flink uitgegroeide Limburgse staatsbe
drijf.
Aan het werk voor de Staatsmijnen en ook aan
de mensen in Limburg bewaart Wemmers nog
steeds fijne herinneringen. Dat blijkt ook uit het
enthousiasme waarmee hij in zijn Haagse flat
i vertelt over de enorme groei van het mijnbedrijf
I in de periode tussen de beide wereldoorlogen. Op
een kast in de kamer waar we praten zie ik veel
oude foto's staan; op een ervan loopt een aan-
i merkelijk jeugdiger uitziende Wemmers naast
een ook veel jongere koningin Juliana. In zijn
boekenkast wijst hij mij de boeken van oud-
- premier Drecs: „Daar ben ik gek op. Drees is een
bijzonder mens, een fijne man. Zo hebben we er
in ons land te weinig."
bj Niet zonder trots toont Wemmers me de sierlijk
getekende oorkonde vermeldende zijn benoe-
1 ming tot beschermheer van de harmonie Sint
13 Gerlachus in het Limburgse dorp Oirsbeek waar
hij jaren gewoond heeft. De tijd dat Wemmers in
itj het katholieke zuiden woonde heeft grote in-
vloed op hem gehad, vertelt hij. Hoe weinig
problematisch de verhouding tot zijn roomse
omgeving voor hem was blijkt uit wat er gebeur-
de na de dood van de Oirsbeekse pastoor Wolfs,
i Wemmers: „Ik was met hem bevriend en toen hij
stierf heb ik het kerkbestuur gezegd dat ik het
1 op prijs zou stellen als er voor mijn rekening een
mis opgedragen zou worden. En dat is gebeurd.
t Later vroeg ik aan professor Van Niftrik of hij
dat verantwoord vond. Theologisch niet, mense-
k lijk wel, antwoordde hij. Dat menselijke heeft bij
mij dus de doorslag gegeven. Ik zou het als een
verloochening van de vriendschap aangevoeld
ij hebben als ik het niet gedaan had."
8
Commercieel
Dit Limburgse dorpsverhaal speelde zich af in de
- jaren vijftig. In de ruim kwart eeuw daarvóór
had Wemmers overigens jarenlang buiten Lim-
l burg gewoond: sedert 1924 werkte hij bij het
verkoopkantoor van de Staatsmijnen in Den
Haag, dat voor een groot deel gevormd was uit
mensen die in de eerste wereldoorlog gewerkt
hadden bij de Rijkskolendistributie. Nu ging het
om behartiging van de commerciële belangen
van het Limburgse mijnbedrijf. Het was de tijd
dat de geallieerden het Roergebied bezet hielden
en dat de Limburgse kolenproduktie met alle
krachten opgevoerd moest worden.
Na de Duitse inval in mei 1940 moest de direc
teur van het verkoopkantoor verdwijnen en als
oudste in jaren kreeg Wemmers de leiding. Te
vens werd hem de leiding van het Rijkskolenbu
reau opgedragen. „Ik was niet bereid een benoe
ming door de Duitsers te aanvaarden. Die heb ik
toen gekregen van dr Hirschfeld, de secretaris
generaal van economische zaken. Ja, ik ben de
hele oorlog door aangebleven maar op die hou
ding heb ik vrijwel geen kritiek gehad. Integen
deel: in 1946 was ik de eerste directeur van een
rijksbureau die een ridderorde Nederlandse
Leeuw kreeg. Kijk. in deze brief staat de motive
ring: voor de vele en goede diensten door u
onder moeilijke omstandigheden aan den lande
bewezen.'
„Die oorlogstijd was natuurlijk erg moeilijk.
Kolen zijn onder die omstandigheden een honds
gevaarlijk produkt. Maar we hadden een appa
raat dat erg goed. Nederlands-goed. was en we
hebben toch maar bereikt dat er tot 1945 geen
enkele centrale keuken is komen stil te liggen. Er
waren wel mensen bij ons die in de illegaliteit
zaten, maar als verantwoordelijke man heb ik
me daar niet in gemengd. Ik zeg echt niet dat dit
de meest manmoedige houding was, maar je
moet als directeur ook bedenken dat je maar
éénmaal weggehaald kunt worden. En de vraag
wannéér je dan zou moeten opstappen was na
tuurlijk erg moeilijk. U kent misschien het boek
van oud-burgemeester J. J. G. Boot; voor zijn
houding heb ik veel begrip."
- Beauftragte
Eind 1944 was Limburg bevrijd en er kon geen
mud kolen meer uit het zuiden naar het langza
merhand hongerende en kleumende westen ge
bracht worden. Wemmers: „De enige kans was
tóch nog wat kolen uit de Roer te bemachtigen
In opdracht van Hirschfeld ben ik toen naar het
oosten van het land gereisd en in Enschede heb
ik gesproken met de Duitse Beauftragte. Wonder
boven wonder stond die toe dat er wagens met
kolen naar het westen gingen. Het was niet veel,
het was veel te weinig, maar het was iéts en de
keuken en de ziekenhuizen konden we draaiende
houden Al is dat natuurlijk een betrekkelijk
begrip; de vraag is hoeveel een mens verdragen
kan
Mensen die „fout" waren heeft Wemmers die
jaren weinig in zijn directe omgeving gehad. „Er
was er één van wie ik wist dat hij NSB'er was Hij
is na de oorlog in een kamp gestorven. Volgens
mij was dat niet nodig geweest; de man had
eigenlijk niets verschrikkelijks op zijn geweten.
Hij was fin tegenstelling tot veel anderen die.
toen de kansen begonnen te keren, het andere
kamp kozen» trouw gebleven aan wat hij als
goed en juist zag Die Duitse Beauftragte met
wie ik in Enschede sprak was een tragische
figuur. Zijn hele wereld leek op dat moment
ingestort. Na de oorlog ben ik hem nog eens
tegengekomen en ik heb hem toen bedankt voor
zijn medewerking."
Ervaring
In de naoorlogse tijd. toen Limburg weer op
poten gezet moest worden, kon het rijksbureau
van Wemmers opnieuw een belangrijke rol spe
len. „We hadden een enorme ervaring opgedaan,
we konden een groot terrein overzien en hadden
oog gekregen voor allerlei nuances in het econo
misch leven, die bij de wederopbouw van belang
waren. Om een voorbeeld te geven; er waren toen
nogal wat steenfabrieken dichtgegaan, maar dat
is natuurlijk juist onzinnig als je wilt gaan
herbouwen, dan moet je ze juist draaiende zien
te houden."
Jaren later, toen hij topman van de Staatsmij
nen was, was er het eerste begin al van wat de
totale sluiting van de mijnen zou worden. „De
eerste mijn die we niet afgebouwd hebben was
de Beatrix. De schachten hadden we al klaar, we
zouden ondergronds langzaam gaan uitbouwen.
Nu is de mijnbouw ondergronds altijd een avon
tuur: je kunt wel ongeveer bepalen hoeveel kolen
er zitten, maar dan komt de belangrijke vraag
welke delen daarvan mechanisch te verwerken
zullen zijn. En voor Limburg was er langzamer
hand het probleem van het aantrekken van
werkkrachten bijgekomen. De exploitatie van
een kolenmijn is uiteindelijk een kwestie van
rentabiliteit. De situatie was toen zó, ook wat de
prijzen betreft, dat er geen voldoende rentabili
teit te verwachten was. Vergeet u niet dat toen
natuurlijk afhankelijk van de ambtenaren, lei
den vanuit een gezagsfunctie, net als bij een
bedrijf nodig is. Er zijn ministers die daarover
hun nek breken. Ik vond het fijn werk, ik heb het
graag gedaan. Er wordt nu wel gezegd dat de
problemen toen zo veel eenvoudiger waren dan
nu, en dat is ook wel zo; de mensen hiélden het
eenvoudiger. Alles had de structuur van de op
bouw, veel moest komen waar nog niets was.
Zoals de elektrificatie van de lijn Leeuwarden-
Zwolle. waar dat bord aan de muur aan herin
nert. Al met al een prachtige tijd."
Wemmers vervulde veel functies en commissaria
ten. Vond hij het niet moeilijk zijn aandacht te
spreiden over zoveel verschillende dingen?
„Voor veel functies is het helemaal niet nodig
dat je verstand hebt van de specifieke zaken
waarover het gaat. Wel is het nodig dat je een
vergadering kunt leiden en kunt bijdragen aan
een oplossing. Ik was directeur van een mijnbe
drijf maar ik was zelf absoluut niet technisch, ik
zet zelf nog geen leertje in een kraan. In de
Industriële raad voor de kernenergie zat ik als
niet specifiek-deskundige samen met veel des
kundigen, maar ook daar was het mogelijk het
zó te leiden dat er een bepaald plan uitkwam. Ik
heb ook in een commissie gezeten die moest
nadenken over wat een redeljke beloning voor
een kamerlid was. Ik was in die kring de enige
die niets met de Kamer te maken had. De
kwestie van nevenfuncties voor Kamerleden lag
overigens niet zo eenvoudig als wel eens gedacht
werd: iemand met veel nevenfuncties kan een
goed Kamerlid zijn en het omgekeerde kan even
goed waar zijn. De vraag is niet: hoeveel werk
juist het aardgas gevonden was en je kunt toch
niemand dwingen duurdere kolen te gebruiken
als er goedkoper aardgas is."
Wemmers is ook voorzitter van de Industriële raad
voor de kernenergie geweest. Wat vindt hij van de
bezwaren die tegen kernenergie aangevoerd
worden?
„Het gaat bij die bezwaren steeds over de veilig
heid. Nu ken ik geen vak en geen bedrijf waar de
veiligheid honderd procent is. Men mag wel eens
bedenken dat kolen winnen ook geen prettig en
veilig beroep is. en dan doel ik niet alleen op de
kans op ongelukken maar ook op het gevaar
voor longziekten. De werkomstandigheden zijn
in de kolenmijnen verre van ideaal. Nee, het is
niet zo dat ik helemaal verzoend ben met de
gedachte dat je risico moet lopen, maar wat stelt
men zich eigenlijk voor als alle omringende
landen kerncentrales gaan bouwen en wij niet?
Natuurlijk, het is denkbaar dat het energiever
bruik verminderd wordt, maar waar zou dat
moeten beginnen? De regering zou dat moeten
aanwijzen."
Bijna anderhalf jaar is Wemmers minister ge
weest. Hoe is die „baan" hem bevallen?
„Romme vroeg mij voor het tweede kabinet-
Drees, nadat het eerste stuk gegaan was op de
verhouding 8tikker-Oud over Nieuw-Guinea. Ik
was toen nog partijloos, pas later ben ik lid van
de CHU geworden. Op Rommes vraag heb ik ,ja'
gezegd met de voorwaarde dat de plaats van
president-directeur bij de Staatsmijnen, waarop
ik kans maakte, voor mij gereserveerd zou blij
ven. Wat het ministerschap betreft, je kunt daar
een show van maken: bij elke nieuwe brug en elk
nieuw stuk weg kun Je komen opdraven. Ik heb
geprobeerd het anders te doen Waterstaat was
weliswaar mijn vak niet. maar ik was wel gewend
een bedrijf te leiden en dat kwam me hier van
pas. Je moet een departement, ook al ben je
het is maar hoeveel werk een bepaald mens
aankan. Mijn voorzitterschap van de christelijke
werkgevers was geen volledige job, maar ik heb
er nooit een salaris voor gehad, evenmin als mijn
voorgangers. Het werd meer gezien als een soort
eer. Ik zou er ook niet aan gedacht hebben te
vragen: hoeveel krijg ik ervoor?"
Hoe kwam Wemmers in het bestuur van de chris
telijke werkgevers?
„Onder de Limburgse mijndirecteuren was ik de
enige meelevende protestant; daarom nam ik de
vertegenwoordiging in die organisatie op mij.
Wat betreft de verhouding tot de werknemers
waren wij in Limburg ook erg goed geschoold, er
was een echt personeels- en ook een sociaal
beleid. Op dit punt waren we beslist voorlopers:
het hele stelsel van overleg was ver ontwikkeld,
Dat is ook wel gebleken toen de mijnen gesloten
werden: zou u me één andere bedrijfstak kunnen
noemen die zo'n groot aantal werknemers zou
kunnen afstoten zonder dat dat zou leiden tot
bezettingen of acties van andere aard? Het moet
voor de mijnwerkers wel een enorme verande
ring geweest zijn. De man ondergronds was heer
en meester op zijn plekje, hij was ergens bezig
waar vóór hem nog niemand anders geweest
was. Die mensen waren vaak trots op hun werk.
En zij moesten nu in een fabriek aan de lopende
band staan."
Was Wemmers keuze voor de christelijke organisa
tie een kwestie van principe of gold bij hein ook de
overweging dat aansluiting daarbij het beste mid
del was om een doel te bereiken?
„Via het bestuur van de christelijke werkgevers
kwam ik in contact met de andere christelijke
organisaties (CNV. CBTB, middenstand) die el
kaar ontmoetten in het convent van christelijke
sociale organisaties. Onlangs heeft Lanser nog
op het belang van dat convent gewezen Er
ontstond daar een band; al die groeperingen
brachten (bij voorbeeld voordat het overleg in
SER of Stichting van de Arbeid begon) hun
standpunten in en men zocht dan naar iets
gezamenlijks.
En dat gezamenlijke wós er; in iedereen zit
toch een soort innerlijke behoefte ingebakken
om het zonder strijd te redden. Dat is wat mij in
het standpunt van het CNV bekoort (om maar
eens een rooms woord te gebruiken): niet de
nadruk op actie en strijd, maar op overleg. Ik
heb vaak aan de tafel tegenover Lanser gezeten,
ik vind hem een rustige bekwame man. Scherp is
het overleg, waarbij ik betrokken geweest ben,
eigenlijk nooit geweest. Toen ik bij de werkge
versorganisatie wegging, kreeg ik van Kloos
(destijds voorzitter van het NVV, nu van de
VARA) deze fraaie sigarenaansteker." „Ik vind
het bestaan van zo'n christelijke werkgeversor
ganisatie van belang omdat zij onmiskenbaar
het klimaat mede beïnvloedt. Het VNO (Verbond
van Nederlandse Ondernemingen, de 'neutrale'
organisatie) heeft het vast wel eens hinderlijk
gevonden dat het die andere bond naast zich
had. De kwestie van christelijke of niet-christe-
lijke organisatie is natuurlijk in de eerste plaats
een zaak van overtuiging: je merkt dat je die bij
déze organisatie beter ontplooien kunt dan bij
een andere. Maar daarnaast moet die organisatie
ook haar nuttigheid bewijzen. Dat laatste vind
ik ook van groot belang: zo vond ik het niet erg
veel tijd te geven aan de generale financiële raad
van de hervormde kerk omdat ik voelde dat ik
daar vanuit mijn ervaring nuttig werk kon
doen."
„Het christelijke van een organisatie is natuur
lijk een nuance. Ik denk wel eens dat bij mij, en
dat geldt voor veel hervormden, vermoed ik, het
beleven van het geloor meer persoonlijn geiun-
deerd is. minder organisatorisch, dan bij veel
gereformeerden en roomsen. Als je destijds als
werkgever in het zuiden je niet rooms georgani
seerd zou hebben, hadden ze je gevraagd: wat is
er met je? En in Limburg waren de werknemers
overwegend katholiek georganiseerd. Toen ik
voorzitter van de christelijke werkgevers werd
zei ik: ik ben alles wat mijn voorganger niét was:
hervormd, christelijk-historisch, ik kom van de
grote industrie. Toen ik eenmaal in het bestuur
zat, heb ik samen met de voorman van de
katholieke werkgevers. Van Boven, naar de een
wording van de twee organisaties gestreefd. In
die tijd hebben we als protestantse werkgevers
Van Niftrik eens gevraagd zijn visie te geven op
dat plan tot eenwording en hij zei: weet wat je
doet, hun maatschappijbeschouwing is niet de
onze. Zoals ik al zei: door mijn Limburgse erva
ring kende ik niet die grote afstand tot de
roomsen. Dacht u dat ik er ooit over gepiekerd
heb of ik wel beschermheer van de katholieke
harmonie en de katholieke schutters mocht wor
den? Van Boven en ik zeiden nu: we zullen het
proberen met elkaar en we hebben ons best
gedaan die CDA-gedachte ingang te doen vin
den. Daarbij hebben we gelukkig niet veel moei
lijkheden ondervonden. Als je nu ziet dat we met
zo'n zevenhonderd man op de jaarvergadering
komen (ik ga er nog steeds heen) dat is die
moeite kennelijk niet vergeefs geweest. Er is een
hele opleving gekomen!"
Wemmers is na zijn ministerschap toegetreden tot
de CHU. Wat vindt hij van de anti-revolationai-
„Het hangt er van af welke anti-revolutionairen
je tegenkomt. Als werkgeversvoorzitter moest ik
op veel plaatsen spreken en steeds zag ik weer
een facet dat ik nog niet eerder gezien had. Ik
kan wel zeggen: als de a.r. ergens vóór zijn, dan
zijn ze er ook voor, dan hebben ze er wat voor
over en offeren ze er iets voor op. Als ik denk aan
de mensen die ik ken en die a.r. zijn. dan zeg ik:
je kunt ze hebben, ze gaan er tegenaan! De
christelijk-historischen zijn zo heel anders, ze
zijn, zou je haast zeggen, niet zo erg te vinden; ze
komen als zodanig veel minder op de voorgrond.
Als u me vraagt wat ik vind van de uitspraak dat
de CHU meer een levenshouding dan een politie
ke partij is: daar ben ik het wel mee eens.
Misschien kunt u aan de manier waarop ik over
deze dingen praat al wel merken dat ik c.h. ben."
Wat vindt Wemmers van de kerk nu?
„Op kerkelijk gebied hebben we in deze buurt
een heel goede samenwerking met de gerefor
meerden Maar in deze omgeving wonen mensen
die minstens tot de middenstand behoren, Jan
Modaal woont hier beslist niet. Als ik zeg dat het
hier zo goed gaat met gezamenlijke diensten en
dergelijke, betekent dat niet dat ik geen zorgen
heb over het kerkelijk leven. Ik vraag me af of we
niet veel te veel accent leggen op de problemen
van de wereld en of de plaatselijke gemeente
niet tekort komt. Al die mensen die trouw meele
ven en bijdragen moeten toch het idee kunnen
hebben dat de kerk begrip heeft voor hun proble
men en zij moeten zich in die kerk thuis kunnen
voelen." „In kerkeraden heb ik nooit gezeten,
hoewel ik daar in de loop van mijn lange, gevari
eerde leven gelegenheden genoeg voor gehad
heb. Ik zal niet zeggen dat ik er te hoog voor was.
maar er zijn zo veel andere dingen die gebeuren
moeten en die meer mijn interesse hebben. En al
met al heb ik toch mijn partijtje wel meege-
blazen."
Vindt Wemmers het erg om oud te worden?
„Daar denk ik nooit aan. In mijn leven heb ik
maar éénmaal in een ziekenhuis gelegen. Dat
was toen ik op een schip gevallen was. Daarna
heb ik nooit iets ernstigs meer gehad. Ik wil niet
zeggen dat ik nooit aan de dood denk Dat is in
een omgeving, waar je van tijd tot tijd oude
mensen ziet wegvallen, haast onvermijdelijk
Maar ik denk er niet zó aan dat ik er wakker van
lig."
Door metingen aan één oude sparreboom in de buurt
van zijn universiteit te combineren met gegevens van
een haast wereldomspannend oceaanonderzoek. heeft
een Amerikaanse professor de gevolgen van de ontbos
sing van de aarde sinds 1850 kunnen nagaan. Tussen
1850 en 1950 heeft de mens volgens zijn berekening
ongeveer zeven procent van alles wat groeit en bloeit
laten verdwijnen
Dat is een gegeven waar vooral
de mensen die de ontwikkeling
van het klimaat bestuderen,
erg om verlegen zaten. Het
gaat hen daarbij niet in de
eerste plaats om de aantasting
van het landschap, maar om
het eindresultaat van dat ver
dwijnen: kooldioxide. En hun
belangstelling was eigenlijk
begonnen bij de andere kant
van het probleem, het groeien
de tempo waarin we fossiele
brandstoffen opstoken (aard
olie, kolen, gas).
Die verbranding levert als
elndprodukt kooldioxyde op,
een gas dat ook van nature in
de atmosfeer voorkomt. Maar
we maken er wel zoveel bij dat
het gehalte meetbaar oploopt.
Daardoor moet het op den
duur warmer worden, want
kooldioxide laat wel het zon
licht door, maar houdt de
warmtestraling tegen die de
aarde terug het heelal in slin
gert.
Toen eenmaal was doorge
drongen dat op het punt van
brandstofverbruik de bomen
niet tot de hemel groeiden,
kwamen andere onderzoekers
op het idee dat bomen ook
voor een groot deel uit koolstof
bestonden. En dat een omge
hakte boom op den duur ook
onherroepelijk tot kooldioxide
vergaat. En dat er op wereld
schaal erg veel bomen omge
hakt zijn en worden.
Hoeveel?
Uit ruwe berekeningen bleek
dat ontbossing inderdaad een
belangrijke bron van kooldi
oxide kon zijn. Maar erg veel
verder kwam men niet. Het is.
ook in het tijdperk der fotogra
ferende kunstmanen, niet
makkelijk te bekijken wat er
in de wereld aan bos verdwijnt.
En historische gegevens om
wat perspectief te krijgen, zijn
nog minder bereikbaar
Langs slimme biologisch-che-
mische omwegen is dat prof.
Minze Stuiver van de universi
teit van Washington in Seattle
toch gelukt. Hij maakte ge
bruik van het feit dat er drie
verschillende soorten koolstof
bestaan, die zich net even ver
schillend gedragen in biologi
sche kringlopen. De lichtste
soort. C-12, komt verreweg het
meeste voor. Er zit een klein
beetje C13 tussendoor, en een
fractie van het radioactieve C-
14
Dat mengsel wordt door groei
ende planten opgenomen en
vastgelegd. Het kooldioxide in
de atmosfeer is namelijk hun
enige bron van koolstof. Een
boom bewaart dat materiaal
ordelijk in Jaarringen in zijn
stam en legt daarmee ook
eventuele veranderingen in de
mengverhouding van de ver
schillende soorten koolstof in
het verleden vast. In de doug-
lasspar van Minze 8tuiver kon
teruggemeten worden tot 1820.
Verschuiving
Maar de boom net als alle
andere planten doet zelf in
tussen ook iets aan die meng
verhouding. Alles wat groeit en
bloeit heeft wat moeite met
het hanteren van het logge C-
13. In het opgeslagen mengsel
is daarom het aandeel van C-
13, ruim één procent, met bijna
twee honderdste procent ver
laagd ten opzichte van de ver
houding in de atmosfeer. Dat
lijkt net niks, maar dit kleine
verschil geeft Stuiver zijn
werktuig in handen
Want als er bomen vergaan,
geven zij kooldioxide aan de
atmosleer terug waarin minder
C-13 zit dan in het atmosferi
sche kooldioxide. En als er in
de wereld op grote schaal ont-
bost wordt, zal dus het aandeel
van C-13 in de atmosleer afne
men. Die gewijzigde verhou
ding zal worden vastgelegd in
elke boom die op dat moment
groeit.
Graadmeter
Het verstoken van kolen en
aardolie heeft ongeveer het-
zelfde effect. Ook dat is ooit
biologisch materiaal geweest
en ook daarin zit „te weinig" C-
13. Met historische gegevens
over het C-13 in de atmosfeer
hebben we dus een graadmeter
voor de totale invloed die de
mens door ontbossing en ge
bruik van fossiele brandstof
fen heeft uitgeoefend Met nog
een foefje dat ons hier te ver
zou voeren, zijn de brandstof
fen daar weer af te trekken en
blijft het effect van de ontbos
sing over.
Daarmee zijn we er nog niet.
want extra kooldioxide in de
atmosfeer kan nog ergens an
ders heen. Belangrijke hoe
veelheden worden opgenomen
in het water van de oceanen
Om uit te maken hoeveel, kon
Stuiver gebruik maken van de
treurige gewoonte uit de Jaren
50 om in de atmosfeer kern
proeven te nemen Daardoor
werd onder andere het
natuurlijk gehalte aan C-14
krachtig verhoogd.
Waarnemingen uit een oceano-
grafisch programma dat zich
van noord tot zuid over de At
lantische Oceaan uitstrekte le
verden het materiaal om uit te
rekenen hoeveel daarvan in
zee was verdwenen. Antwoord:
ongeveer de helft Conclusie
van extra kooldioxide dat in
de atmosfeer wordt gebracht,
verdwijnt de helft in zee en de
rest olijft hangen.
Toen waren de sommetjes ver
der even eenvoudig als de ant
woorden verrassend. Tussen
1850 en 1950 hebben we door
ontbossing 120 miljard ton
koolstof in de vorm van kooldi
oxide de lucht in gewerkt, en
60 miljard ton door het ver
branden van kolen en aardolie.
De mensen die bedenkelijk de
den over bomen, hadden dus
geen ongelijk.
Van die totale 180 miljard ton
verdween dus 90 miljard ton de
oceaan in. De rest bleef in de
atmosfeer en vergrootte daar
de totale hoeveelheid met 18
procent tot 650 miljard ton.
Volgens de best beschikbare
theorie (die nog niet goed ge
noeg is) moet dat de gemiddel
de temperatuur op aarde met
0.5 of 0.6 graden hebben opge
voerd.
Feiten
Dat zet de ontwikkelingen
even in hun perspectief Want
in feite steeg de gemiddelde
temperatuur tussen 1880 en
1940 inderdaad met bijna 0,5
graden, maar sindsdien is het
weer 0,2 graden koeler gewor
den. Natuurlijke schommelin
gen hebben dus nog duidelijk
de overhand op het effect van
kooldioxide Maar. om de ge
dachten even te bepalen, al
leen al aan brandstoffen heb
ben we tussen 1950 en 1970
alweer 60 miljard ton koolstof
de lucht in geblazen. En we
lijken nog steeds niet erg van
plan om daarmee op te
houden
Met de ontbossing is het intus
sen merkwaardig gesteld. Door
de aard van zijn berekeningen
krijgt Stuiver namelijk niet al
leen totaalcijfers, maar ook
een indruk van de historische
ontwikkeling. En dan blijkt
dat de grote klap is gevallen
tussen 1860 en 1930. In jonger
hout lijkt het gehalte C-13 niet
verder af te nemen. Dat bete
kent niet dat we met de ont
bossing zijn opgehouden. Wie
in de tropische derde wereld
ogen heeft om te zien, weet wel
beter. Bovendien. In dat geval
zou het gehalte C-13 binnen
enkele tientallen Jaren weer
naar de oude waarde van vóór
1850 moeten oplopen Maar het
lijkt in ieder geval minder snel
te gaan. Daarbij wijst Stuiver
wel naar een aantal factoren
die het inzicht kunnen vertroe
belen. Wat hij meet is immers
het netto verschil tussen het
biologisch vastleggen van
koolstof aan de ene kanten het
weer in de atmosfeer vrijko
men aan de andere. Het is mo
gelijk dat er minder vrijkomt.
Het is ook denkbaar dat de
afbraak doorgaat terwijl er el
ders meer wordt vastgelegd
Mest
Van dat laatste geeft hij twee
voorbeelden Door de toene
mende hoeveelheid kooldioxi
de in de lucht groeien veel
planten harder. En door de toe
nemende beschikbaarheid van
voedingsstoffen in water (fos
faten!) groeit daar meer klein
spul dat na afsterven naar de
bodem zakt en zijn gebonden
koolstof voorlopig aan de
kringloop onttrekt.
Over die koolstofkringloop we
ten we dus nog lang niet alles,
maar dankzij het vernuft van
Minze Stuiver uit Seattle wel
meer. In leder geval lijkt het
verbranden van olie, gas en
kolen op de samenstelling van
de atmosfeer een relatief groei
ende invloed te hebben ten op
zichte van de biologische fac
toren. Wat overigens niet wil
zeggen dat we met ontbossing
op grote schaal vrede zouden
moeten hebben.
M. Stuiver. Atmospheric carbon
dioxide and rarbon reservoir
change», Science, 199, 253-258;
1978.