De strategie der spraakmakers Nederlands veiligheidsbeleid t Mondigheid van patiënt geerï zaak van individu Meer informatie gevraagd ilJDAG 18 NOVEMBER 1977 TROUW/KWARTET 13 loor Okke Jager Na een artikel over nieuwe benamingen mocht ik van verschillende lezers treffende voorbeelden ontvangen. Telefonisch wees iemand erop dat gijzelhouders nog steeds met gijzelaars worden verward. Mevr. p. ter Braake-de Waal uit Naarden vindt het spijtig dat het aardige woord „wentelwiek" weinig weerklank kreeg. De veelgebruikte uitdrukking „niets is minder waar" (over iets dat allerminst waar is) lijkt haar minder juist. Mevrouw Barmentlos uit Gouda schrijft naar aanleiding van mijn kritiek op de term „dissident", dat men in Duitsland het woord „Systemkritiker" gebruikt. De heer A.P. de Winter uit Rotterdam heeft bezwaar tegen het na de oorlog uitgevonden woord „werknemer", omdat het nemen van werk een éénmalige handeling is. Hij noemt het misleiding, als de overheid het vroegere ministerie van oorlog nu met de naam „defensie" tooit, terwijl het „veiligheidsbeleid" de wereld onveiliger maakt dan ooit. Hij wijst erop dat onze eigen krant een moordpartij vanuit Libanon als een „terroristische aanval op Israël" aanduidde, terwijl iets dergelijks op Libanees grondgebied een „politieke aktie vanuit Israël" werd genoemd. De heer H. Korf uit Deventer vestigt de aandacht op de verschuiving van „heidenen" naar „aanhangers van andere godsdiensten" naar „anders-gelovigen" en verwacht binnenkort de laatste koerswijziging: van „anders-gelovigen" naar „mede-gelovigen". Ook uit deze Ingezonden voorbeelden blijkt dat het méér dan een spelletje is, als wij de al of niet bedenkelijke afkomst van nieuwe benamingen proberen te onthullen. Soms heeft een woord een minder duistere oorsprong dan men denkt Velen menen dat „o jee" een verbastering van de naam „Jezus" is, maar evenals „jeetje" is het een afkorting van „jeminee", afgeleid van het Latijnse woord voor tweeling (de Romeinen plachten de tweelinggoden Castor en Pollux aan te roepen). Soms wordt een woord geboren uit 1 u i h e i d Dat geldt van de term „toestand", die volgens de NRC steeds vaker wordt gebezigd, als iemand te lamlendig kom het woord te gebruiken dat de bedoelde situatie correct weergeeft. „Je weet wel: zo'n toestand met poten. Of met belletjes". Nog liever: „een toestand met alles durrop en durran". Soms blijkt een nieuwe term al gauw een misgreepte zijn. Nadat Kuyper een aan Groen ontleende gedachte formuleerde als „souvereinitiet in eigen kring" (die uitdrukking is bij Groen niet te vinden), wekte het ongelukkige woord „souverein" steeds weer misverstanden. Vaak berust een nieuwe aanduiding op d i e f s t a 1Een woord dat op eigen terrein een hoge gevoelswaarde heeft, wordt dan schaamteloos overgeplant naar een gebied waar het niet thuis hoort. Zo kondigde een warenhuis „democratische" prijzen aan! 6ommmigen hebben een verdachte voorkeur voor woorden die de geur van wetenschappelijkheid om zich heen hebben. Met behulp van zulke termen ontwikkelen zij een jargon dat tijdens vergaderingen een soort geheimtaal wordt met geen ander doel dan die geheimtaal: zij zijn trots tot die groep te behoren en denken binnen die taal niet meer verder. Maar het is niet altijd diefstal, als een woord een breder terrein toegewezen krijgt. Om aan te duiden dat welvaart niet Alles is, grepen wij terecht naar de term „welzijn", die vroeger alleen bij plechtige gelegenheden en ln de zegswijze „bij leven en welzijn" te beluisteren was. Dikwijls moet een nieuwe benaming iets erger of minder erg maken. Toen Kuyper over „conservatisten" en „liberalisten" sprak, deed hij dit volgens Van Weringh om aan de bedreiging van conservatieven en liberalen nog een dimensie toe te voegen, zoals verontruste chistenen de „oecumenisten" aanklagen. Overigens kan men de uitgang -isten ook kiezen om ruimte te houden voor een niet-ontspoorde conservatieve of oecumenische gezindheid. Als een West-Duits politicus zegt: „De Nederlandse regering gaf aan haar annexatie van Duits grondgebied de benaming: grenscorrectie", proeven wij daar enige ironie in: het wAs annexatie, het héétte correctie. Maar Koenen zegt precies hetzelfde, en in een woordenboek schuilen nooit ironische addertjes onder het gras. Toch wemelt het politieke spraakgebruik van zulke verhullende taaicorrecties. Een verdoezelend woordgebruik kAn sympathiek zijn. Ik denk aan iemand die straatkatten technisch „inlandse kortharige" noemde, wat voor oningewijden even mooi klinkt als Maltezers of Siamezen. Het wordt al wat bedenkelijker, als iedereen zegt: we waren in een „hotelletje" ('t is nooit een groot hotel!). Maar het is een kwalijke zaak, als Israël een veroverde landstrook „bevrijd gebied" noemt. Met eenzelfde „voorlichting" maar dan geraffineerderworden wij ook in ons land deskundig verblind. Zo gebruikt men de onschuldige term „energiebehoefte, waar men beter over „energieverbruik" of „energieverspilling" zou kunnen spreken. En men pleegt de energiebehoefte dan ook nog uit te drukken per inwoner, alsof het hele verbruik aan alle Nederlanders ten goede komt, terwijl het verbruik in het produktiegebied Nederland bedoeld wordt. We zeggen toch ook niet dat de Zeeuwen, bij wie vele stroomintensieve industrieën gevestigd zijn, veel stroom gebruiken? Toch gebeurt zoiets met landelijke cijfers wel. De spraakmakers zijn zij die aan de touwtjes trekken en daarom de ware aard van onwelkome problemen niet zien. Voor Luns is de neutronenbom alleen een taalprobleem: men had een ander wóórd moeten kiezen, bijvoorbeeld granaat. „Strategische wapens" was ook al zo'n strategische term. Als men de grondpolitiek wil blijven baseren op onteigening tegen verkeerswaarde, verbergt men dit achter de term „gebruikswaarde". Sinds de eerste wereldoorlog legt de volksmond hardnekkig verband tussen „organiseren" en „stelen" en staat het Duitse „verplanen" gelijk aan „verkwisten" of „verdonkeremanen" (wat niet zo leuk is voor de organisatie-ideologie van ons laat-kapitalisme), maar ook in vredestijd worden dagelijks ongevaarlijke termen bedacht voor duistere zaken. Het Amerikaanse spraakgebruik zit vol eufemismen: niemand noemt iets bij de naam, dat doe je niet. De menswetenschappen dekken alle aanzetten tot revolutie geruststellend toe met klinische termen: Sturm und Drang, koppigheid tegenover de ouders, acties voor zelfbevestiging en zelfmoordneigingen. In een maatschappij waarin bezit een hoog goed is, worden vermogensdelicten tot de zwaarste gerekend, tenzij ze een bepaald bedrag te boven gaan: dan heten ze niet meer diefstal, maar malversatie of verkeerde transactie. Wie er attent op is, ontdekt overal twéé woorden voor dezelfde zaak of één woord voor tegenstrijdige begrippen. Als antirevolutionairen over de regering in gunstige zin spraken, gebruikten zij het woord „overheid"; maar in ongunstige zin werd het „de staat". De WD spreekt graag over de overheid, als het in feite over de gemeenschap gaat. Volgens VNO-voorzitter Van Veen moet de overheid niet „ondememertje-spelen", maar hij zegt dat niet, als de overheid geld pompt in de bedrijven of arbeidsvoorwaarden via loonmaatregelen vaststelt De één vindt het ondemocratisch dat men tijdenlang niets hoort van de hele achterban van een partij, die blijkbaar wordt vertegenwoordigd door drie ex-voorzitters die achter gesloten deuren enkele namen komen bespreken: zou het niet democratischer zijn om de invloed van de kiezers op de Kamerfracties via de partij-organen zo sterk mogelijk te maken? Maar de ander denkt bij zo'n poging kennelijk aan het tegendeel van democratie en zegt: de praktijk dat niet de fractie maar de partij het beslissende woord spreekt, kennen we uit de communistische landen. En we zwijgen dan maar over wat er na zo'n gevoelsgeladen vergelijking blijft hangen bij de gretig applaudisserende hoorders: na het woord „communistisch" denken ze niet meer aan een partij die haar eigen fractie ter verantwoording roept, maar aan een partij die alles bedisselt voor het hele volk. Terwijl kapitalisten het aanpakken van hoge inkomens en de medezeggenschap als „communistisch" afdoen, wordt het in het Communistisch Manifest reeds bepleite recht op vrije meningsuiting tot „burgerlijk" bestempeld door communistische leiders. Politici vragen: hoe dürven de anderen .en dan volgt wat zij zelf doen, maar in een andere terminologie. Terwijl men zich tegenover het eigen standpunt breed synthetisch-generaliserend opstelt, staat men tegenover dat van de tegenstander scherp analytisch-detaillerend. In 1939 wees Vestdijk erop hoe de Duitsers over Duitsers in Polen „accoladevormend" spraken, maar over Polen in Duitsland analytisch: zijn dit wel echte Polen? Zo wordt de verdeeldheid in eigen partij gekleineerd tot accentsverschillen en die bij de ander overtrokken tot een Janboel. Als velen nu zeggen dat in elk geval Terlouw nog „gewoon Nederlands" spreekt, kon dat wel eens veel méér betekenen dan dat zijn zinnen niet zondigen tegen de grammatica. door Jelle Jan Klinkert Tot in de hoogste regionen van de overheid en van de artsenorganisaties is tegenwoordig het begrip „mondigheid" in verband met patiënten gangbaar. En het mooie is: iedereen is er voor. Als de patiënten al niet mondig zijn, dan moeten ze het wel worden, en liefst zo snel mogelijk. Jammer genoeg bestaat er grote onduidelijkheid over de manier waarop de patiënt in de werkelijkheid zijn mondigheid kan waarmaken. De een in, de ander onder de wolken We moeten vooral oppassen het probleem (hoe wordt de patiënt mondig) te beperken tot de relatie tussen arts en patiënt. Weliswaar kan hier de onmondigheid in zijn schrijnendste vorm beleefd wor den, maar toch is het slechts een onderdeel van het totale probleem. Je zou daarom verschillende ni veaus kunnen onderscheiden en dan de arts-patiëntrelatie als het laagste niveau bekijken. Arts en patiënt zijn hier als het ware verte genwoordigers van hogere niveaus, waarbij we als het hoogste kunnen beschouwen: gezondheidszorg en samenleving. Anders gezegd, als er gepleit wordt voor mondigheid van de patiënt" dan houdt dat niet slechts in, dat arts en patiënt in hun directe ont moeting als gelijkwaardige en ver antwoordelijke partners tegenover elkaar moeten staan. Het houdt tevens in dat de gezondheidszorg geen zich verzelfstandigende maat schappelijke sector mag worden, die zich aan elke maatschappelijke controle onttrekt. Tussen deze twee uitersten liggen allerlei meer of minder hoge of lage niveaus. Om maar een greep van boven naar beneden te doen: de gezondheidszorg in de regio, het ziekenhuis een groepspraktijk of een wijkgezondheidscentrum. Een opvatting van mondige patiën ten houdt dus ook in, dat in deze organisatorische eenheden in spraak van niet-medlci vanzelf sprekend is. Medicalisering Laten we eerst eens het hoogste niveau, de gezondheidszorg in de samenleving, bekijken. Hierover zijn de laatste tijd behartigings- waardige dingen gezegd, met name door de Amerikaanse medisch-so cioloog I. K. Zola, en door de in Mexico wonende institutenbestrij- der I. niich. Beiden constateren in onze samenleving een neiging tot wat zij noemen „medicalisering" of „vermedlsering" (in het Engels: medlcalizing). Met deze termen dulden zij aan. dat de beroepsgroep der medici en de door haar gecontroleerde ge zondheidszorg een steeds belang rijker positie in de samenleving in nemen. Dat gebeurt omdat die sa menleving onder invloed van die zelfde gezondheidszorg steeds meer verschijnselen als „ziekte" definieert. Daardoor komen steeds meer mensen steeds vaker met de arts in aanraking dan gewoonlijk en de dan genomen beslissingen worden steeds belangrijker. Hoe uiteindelijk ook de samenstel ling van het nieuwe Nederlandse kabinet zal zijn, na hetgeen de afge lopen weken is voorgevallen moet het in ieder geval mogelijk zijn tot betere afspraken over het veilig heidsbeleid te komen dan stonden vermeld in de definitieve voorstellen van de informateurs Veringa en Den Uyl. In de Staatscourant van 23 septem ber jl. kan men de tekst van het regeerakkoord, zoals dat zou gelden tussen PvdA, CDA en D'66, nog eens nalezen. Onder het kopje .Vei ligheidsbeleid" stond daar als hoofd stukje III (sub 1): ,,De Defensienota van 1974 wordt aanvaard als uit gangspunt voor het de komende ja ren te voeren defensiebeleid. De mi nister van Defensie wordt gevraagd binnen enkele maanden aan te ge ven op welke wijze de in de Defen sienota 1974 neergelegde doelstellin gen binnen de meerjarenramingen kunnen worden verwezenlijkt en welke knelpunten daarbij om een oplossing vragen. In dit kader wordt het beleid versterkt gericht op taak verdeling en standaardisatie. Bond genootschappelijke verplichtingen worden nagekomen." Men kan zeggen dat in deze passage drie criteria worden genoemd en één middel om uit de moeilijkheden te geraken. Welke de drie criteria zijn is duidelijk. Uitgangspunt vormt de Defensienota 1974. Ons is het duide lijk, dat op zichzelf de keuze van het uitgangspunt geen aanwijzing ople vert omtrent het beleid, waartoe men uiteindelijk zal besluiten. Het startpunt is niet bepalend voor de finish. Maar hier wordt gezegd, dat die Defensienota als uitgangspunt „wordt aanvaard". Partijen hebben zich dus kennelijk wél rekenschap gegeven van het soort beleid waartoe de keuze van het uitgangspunt zou moeten leiden. Die indruk wordt nog versterkt door de uitnodiging aan de nieuwe minis ter van defensie om in enkele maan den tijds (men ging er op dat mo- mept nog van uit dat een routinier aan het stuur zou komen of blijven) aan te geven niet óf maar op welke wijze de doelstellingen uit de Defen sienota 1974 kunnen worden verwe zenlijkt. De realisatie van deze doeleinden moet evenwel mogelijk zijn binnen de meerjarenramingen die door het thans demissionaire kabinet zijn op gesteld. Het derde criterium is, dat er aan de bondgenootschappelijke verplichtingen niet wordt getornd. Het lijkt allemaal normaal en rede lijk. Maar is het dat ook? Ik meen van niet. Als er uit de parlementaire behandeling van meergenoemde De fensienota één ding duidelijk werd, dan is het wel dit dat de meerderheid van de Kamer oordeelde dat die nota onze bondgenootschappelijke ver plichtingen maar net respecteerde. En men behoeft geen groot deskun dige op het gebied van de defensiefi nanciering te zijn om het ernstige vermoeden te koesteren dat uitvoe ring van de Defensienota niet moge lijk is binnen de meerjarenra mingen. De schattingen omtrent het tekort dat in de komende kabinetsperiode sou ontstaan lopen uiteen, maar geen daarvan ligt beneden de ander half miljard gulden. De conclusie dringt zich daarom op dat hier geci teerde passage uit het regeerakkoord een probleem omschrijft dat net zo onoplosbaar is als de kwadratuur van de cirkel. Voegt men daarbij dan nog de opvat ting dat taakverdeling en standaardi satie, zelf als daarop het beleid „ver sterkt" wordt gericht, niet zodanige perspectieven bieden dat daarop de komende vier jaar anderhalf miljard kan worden „verdiend", dan is er alle aanleiding in te stemmen met wat het Kamerlid de heer Aantjes op 29 september jl. in deze krant schreef: „Het grootste bezwaar dat tegen de defensieparagraaf moet worden aangevoerd, is nog niet eens zozeer dat hij inhoudelijk slecht is, maar dat hij inhoudelijk tegenstrij dig is." Innerlijke consistentie is nooit een in het oog springende eigenschap van het Nederlandse veiligheidsbe leid geweest. We hebben altijd ge weifeld voor de keuze tussen een slagvaardig doch in omvang beperkt defensieapparaat en één dat een ze kere „massa" vertoonde, maar dat pas betrekkelijk laat paraat zou kun nen zijn. Grote eenheden, ook al bestaan ze hoofdzakelijk op papier, zijn uitnemend geschikt om lastige bondgenoten de mond te snoeren. Bovendien laten ze ruimte voor een genereus carrièrebeleid, want al ont breken op een gegeven moment de soldaten op het appèl, het vrijwillige en beroepskader is altijd bij de hand. Niet ontkend mag ook worden, dat het bestaan van grote eenheden voorziet in de behoefte aan reserves die door het moderne gevecht wor den gecreëerd. Maar dan moet ons wel de tijd worden gegund om in geval van onraad al die grote eenhe den ook metterdaad te „vullen", d.w.z. te mobiliseren. De mensen moeten in de opkomst plaatsen worden „verenigd" met hun materieel, de eenheden moeten worden overgebracht naar het ver moedelijke operatietoneel en ze moeten daar eerst nog hun gevechts opstellingen innemen. Dat alles noemt men de 'militaire voorberei dingstijd". Zolang deze fase de poli tieke waarschuwingstijd (d.w.z. de tijd die verloopt tussen de eerste tekenen dat er onraad op til is en het uitbreken van het conflict) niet over treft, is alles prima. Maar wanneer die politieke waarschuwingstijd kor ter is dan de militaire voorberei dingstijd, dan is Leiden in last. Dan ontstaan er lacunes in de Noordduit- se laagvlakte en dan gaat het ge sprek beginnen over de inzet van kernwapens. Zola vergelijkt dit proces met an dere ontwikkelingen In de middel eeuwen. zo zegt hij, was het hele leven religieus. De werkelijkheid werd in termen van de religie ge ïnterpreteerd. De mannen van de kerk waren daarom in principe mannen die de macht hadden. Zij hadden het gezag om ln belangrij ke vraagstukken van het leven de uiteindelijke antwoorden te kun nen geven. In de 17e en 18e eeuw nam de invloed van de religie af. Nu kwam „de wet" op; het legale werd het Interpretatiekader en Juristen werden de mannen die ln principe de waarheid in bezit hadden. De plaats die met de neergang van deze opvatting vrij kwam, werd in de 20e eeuw ingenomen door 'de gezondheidszorg. Vla een onopval lend proces groeit deze institutie uit tot de „schatkamer van de waarheid", om met Zola te spreken. Hier worden absolute* onaange* vochten en laatste beslissingen ge nomen door schijnbaar neutrale en objectieve experts. Gezondheid is geen middel tot een doel, maar wordt een doel ln zichzelf. Gezond heid is niet meer een deel van het leven maar het leven zelf. Nu is het ln een samenleving (een groepje mensen, een vereniging, een volk) zo. dat normaal gedrag wordt toegejuicht en abnormaal gedrag wordt afgekeurd. Daarom wordt er op mensen die zich afwijkend gedragen, druk uitgeoefend om zich te verande ren en om normaal gedrag te gaan vertonen. Toepassing van die druk noemt een socioloog „sociale contro le", en deze kan op allerlei manleren plaats vinder! door opsluiting als straf zo goed als door een glimlach als beloning. In het algemeen hpeft deze druk. deze sociale controle tot gevolg dat de meeste mensen zich normaal gedra gen. Dat is gemakkelijk, omdat daar door je omgang met andere mensen eenvoudiger wordt: Je weet wat Je kunt verwachten; zo ontstaat er een zekere orde in de samenleving van mensen. Die aanpassing aan de druk tot nor maal gedrag gaat heel ver. Uit onder zoek onder een groep geesteszieken bleek, dat ook deze zich trachtten te gedragen als „normale" geesteszie ken; ze pasten zich dus aan aan de opvattingen die in hun omgeving daarover bestonden. Datzelfde bleek ook uit een onderzoek onder blinden, met de veelzeggende titel: the ma king of blind men; een blinde is niet zomaar een blinde, maar hij moet uit de reacties van zijn omgeving leren hoe een normale blinde zich ge draagt. Organisatie door H. J. Neuman Zeker na de recente hoorzitting over het neutronenbom in de Tweede Ka mer is duidelijk geworden dat de slagvaardigheid van de Koninklijke Landmacht gerekend althans vol gens Nederlandse begrippen bij dit alles een voorname factor is. Wel nu, waar in het eerder genoemde regeerakkoord sprake is van „knel punten" die om een oplossing vra gen, dan zijn die voornamelijk te zoeken bij de Landmacht. Als die oplossing niet wordt gevonden, dan komt heel de problematiek van kern wapens en kernwapeninzet in volle hevigheid op ons af. De „inhoudelijke tegenstrijdigheid" waarvan de heer Aantjes sprak heeft dus niet alleen technische en zo men wil semantische implicaties, neen, ze heeft ook gevolgen met een sterk etnisch en moreel karakter. Ik meen dat een regering, van welke samen stelling ook, op drijfzand is gebouwd als se zich geen rekenschap geeft van de geweldige problemen die hier liggen. Dat deze zaken serieus zijn over dacht, moet ook in de formulering van het regeerakkoord tot uitdruk king komen. Vandaar dat ik ervoor zou willen pleiten om, hoe het poli tieke balletje uiteindelijk ook rolt, het te voeren veiligheidsbeleid op nieuw te formuleren. Nu Us het probleem van vele chro nisch zieken en gehandicapten, dat de verwachtingen over hen op allerlei vooroordelen berusten en niet op wer kelijke kennis. „Normale" mensen blijken vaak de vreemdste opvattin gen over hen te hebben, gebaseerd op onkunde of fantasie. En het probleem daarvan is. dat dergelijke opvattin gen toch een zware druk uitoefenen op die chronisch zieken en gehandi capten; het dwingt hen tot een be paald gedrag en bezorgt hen een on juist. en vaak negatief gekleurd beeld van zichzelf. Precies op dit punt ligt nu het grote belang van patiëntenverenigingen. We kunnen dat op twee manieren bekijken. Ten eetste biedt een patiën tenvereniging sociaal contact met mensen. Eri al die mensen, die als „abnormale" Individuen in een ver der gezonde omgeving geloof waren gaan hechten aan het beeld, dat die omgeving van hen had, en die hun gedrag aan de verwachtingen van hun omgeving gingen aanpassen al die mensen ontdekken plotseling dat er een andere wereld bestaat. Een wereld, waarin alle zieken en gehan dicapten allemaal even gezond en normaal zijn. Waarin Je Je niet waar hoeft te maken als zieke of gehandi capte iets wat je. gek genoeg, vaak moet doen (denk aan het verhaal van die diabetespatiënt aan het begin van dit stuk). Er blijkt een wereld te bestaan, waarin mensen echt als nor male mensen op elkaar reageren. Zo kan de individuele gehandicapte of chronisch zieke eindelijk gaan ont- jekken wie hij zelf is. En dat is wor elk mens, maar vooral voor hem, ont zettend belangrijk. Drs. J. J. Klinkert is wetenschappe lijk medewerker aan de Vrije Uni versiteit in Amsterdam.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1977 | | pagina 13