Zuiderzeecultuur bewaard in Enkhuizen
door Haro Hrelkema
Al heeft de IJsselmeerkust
nog allerlei aantrekkelijke
dorpjes en stadjes en heerst er
vaak die sfeer, die aan vroegër
herinnert, het cultuurpatroon
dat zo door de vroegere Zui
derzee werd bepaald is sterk
tanende. De „Flevische cul
tuur" is in ontbinding geraakt
en met schrik kan geconsta
teerd worden dat in een aantal
Zuiderzeeplaatsen over een
paar jaar geen spoor meer te
vinden zal zijn van dat oude
cultuurpatroon.
Sinds de afsluiting van de
Zuiderzee in 1932 met de Af
sluitdijk is het achteruitge
gaan met het vissersbedrijf en
de daaraan verbonden sfeer
van beslotenheid, saamhorig
heid en armoede. De subcul
tuur die grotendeels was
opgebouwd uit het vakjargon
van de vissers, de talloze vor
men van bijgeloof, het sociale
leven aan boord van de schui
ten, in de haven en in de ver
schillende vissersplaatsen
is te zeer aangetast door de
moderne eisen van bewoning
en visserij. De kleine wonink
jes moeten steeds meer plaats
maken voor huizen, die wel de
gewenste leefbaarheid bezit
ten. Stadjes en dorpjes heb
ben hun dicht opeengebouw-
de wijkjes vaak moeten
saneren.
Cultuurpatroon
Al bij het gereedkomen van de
Afsluitdijk leefde de gedachte
„al het mooie van bedrijf en
leven op en om de Zuiderzee te
verzamelen om het Neder
landse volk als in één greep te
laten zien. wat het zou gaan
verliezen". De erkenning voor
het eigen cultuurpatroon
groeide met de realisering van
het Zuiderzeemuseum in Enk
huizen. dat nog steeds uitbrei
dingen ondergaat en dat juist
die details herbergt uit het le
ven langs de Zuiderzee. De
kleding van de bevolking, die
slechts nog in een paar
vooral door toerisme geken
merkte plaatsen wordt ge
dragen, vissersgereedschap,
vaartuigen en oud gereed
schap hebben het museum tot
een zeer attractieve pleister
plaats gemaakt. Maar met de
wens om de Flevische cultuur
te behouden kon men er niet
onder uit ook het leven (het
wonen) van de Zulderzeebe-
volking voor het nageslacht te
„bewaren". Naast het binnen
museum moest een open
luchtmuseum komen. Aan
vankelijk werd gedacht aan
een nagemaakt vissersdorp:
levend met werkende mensen
met in- en uitvarende sche
pen, met een scheepstimmer
man, een smid, vissers die net
ten en zeilen tanen en rokerij
en met hun typische geuren.
Kopieën
De entree van het buitenmuseum in Enkhuircn wordt gevormd door een
bruggetje uit Jorwerd en een kopie van de Harderwijker Vuldcrsstraat. Aan het
eind ,van hel van originele keitjes voorziene straatje staal de voormalige kerk van
Ooslcrend (Texel).
De definitieve plannep (1965)
hebben een buitenmuseum
geschetst met verschillende
buurtjes: groeperingen van
huisjes en pandjes, die de
exacte kopie zijn van situaties
in de diverse plaatsen rondom
de voormalige Zuiderzee en de
Waddenzee. De bewoningstoe-
stand anno 1830 vormde de
basis voor het museumplan.
dat opgebouwd wordt met een
haven naar model van het
Marker haventje uit 1830, een
dijkbebouwing uit Kolhorn,
een Hindelooper kerkbuurt,
'een grachtbebouwing k la
Edam en Staveren, een groen
strook en een vissersdorp vol
gens de oude structuur van
Zoutkamp.
Inmiddels staan er al diverse
huisjes, een boerderij en het
kerkje van Oosterend. Uit
(Monnickendam is een rokerij-
tje overgebracht, uit Enkhui
zen is een scheepssmederij ge
transporteerd. „We proberen
de pandjes zoveel mogelijk in
z'n geheel over te brengen,"
zegt drs U. E. E. Vroom (direc
teur van het Zuiderzeemu
seum), „maar dat is lang niet
altijd mogelijk. Dan doen we
het in zo groot mogelijke de
len. De rokerij is bij voorbeeld
in drie of vier delen met kra
nen op een schuit gezet en
hierheen gevaren."
Protest
In diverse plaatsen langs het
IJsselmeer zijn de oude pand
jes niet zonder protest uitge
zwaaid. „Ons uitgangspunt is
dat wat ter plekke kan blijven
staan, daar ook gerestaureerd
moet worden: maar in heel
veel gevallen is dat om allerlei
vreemde redenen niet moge
lijk. Neem de eigenaar van de
rokerij in Monnickendam, die
in Spanje wilde gaan roken.
Hij kreeg van de gemeente
toestemming op de plek van
de rokerij een vrieskelder te
bouwen. Pa^ op het allerlaat
ste moment hebben wij de ro
kerij kunnen kopen. De ge
meente had zich eerst niet ge^
realiseerd dat het pandje ge
sloopt moest worden. Neem
ook de Harderwijker buurt,
die in Harderwijk niet te
bandhaven was. Of de brug uit
Jorwerd: WIJ hebben de actie
groep daar nog gezegd wat ze
moesten doen om de brug te
behouden, maar het bleek ge
woon niet haalbaar. We krij
gen ook een rijtje dijkhuisjes
uit het Monnlckendamse
Zuideinde: in Monnickendam
konden ze met geen mogelijk
heid gerehabiliteerd worden.
Subsidie zou verspilling zijn.
Anno 1977 is er niet meer in te
wonen zonder de huisjes we
zenlijk aan te tasten."
Het buitenmuseum wordt
geen verzameling perfect ge
restaureerde pandjes: „Als je
het te mooi maakt, wordt het
niet echt", zegt drs. Vroom.
„We proberen de wooncultuur
van voor 1840 terug te bren
gen. Daarom besteden we ook
alle aandacht aan de beplan
ting, de sloten, de straten en
de 'achterultjes'. Vaak zijn de
tuintjes met oud wrakhout af-
geheind: dat moet hier weer
net zo opgebouwd worden.
Daarom ook proberen we zo
veel mogelijk informatie te
krijgen over de wijze waarop
de pandjes zijn bewoond.
Mensen die er vroeger in ge
woond hebben, worden door
Travalje
De bestemming van de onge
veer 130 pandjes in het buiten
museum, dat buiten de stads
wallen wordt opgebouwd aan
de oever van het IJsselmeer, is
verschillend. „Er komt mu
seumpersoneel te wonen in
sommige pandjes: alle huisjes
bewonen is onmogelijk In ver
band met de hoge kosten. Een
aantal objecten wordt inge
richt als expositieruimte of
voor ambachten en bedrijven:
een sigarenmakerij, kuiperij,
smederij, schuitenmakerij,
scheepswerf, levensmiddelen
zaak. Er komt een travalje
waar paarden beslagen wer
den, een bakkerij en we gaan
met behulp van het Neder
lands Postmuseum het voor
malige postkantoor van Den
Oever inrichten. Het kerkje,
dat al gebruikt wordt voor re
creantendiensten en poppen
kastvoorstellingen, willen we Een grecht bebouwing. zoals omstreeks 1830 in Edam en Staveren werd aange-
in de toekomst nog meer gaan troffen, met een scheepmakershuis uit Harlingen en Zwartsluizer woningen,
gebruiken." Verder zal onder meer een grachtenhuis uit Edam een plaatsje krijgen.
ons uitgebreid geïnterviewd."
Directeur Vroom heeft de op- 1
bouw van het buitenmuseum
vanaf het begin meegemaakt.
„Toen het plan in 1965 door
Den Haag werd goedgekeurd,
werd dc aanleg begroot op
acht miljoen gulden en ging
men er van uit dat het mu
seum in tien jaar zou worden
gerealiseerd. Daarvoor had ik
acht ton per jaar nodig: ik
begon met tweeëenhalve ton
en ik heb tot nu toe één keer
acht ton gekregen. Dat is fnui
kend voor de continuïteit. Het
budget is nooit bijgesteld,
waardoor we voortdurend
achter de feiten aanhollen. De
opbouw wordt vertraagd; zo'n
55 huisjes hebben we in deport
liggen zonder geld om ze op te
knappen. Het materiaal ligt in
de open lucht. Tegelijk gaat
de sanering van gebieden rond
de voormalige Zuiderzee in
groeiende mate door en moe
ten we lijdelijk toezien dat er
pandjes worden gesloopt, die
wij graag hadden willen heb
ben. Ook voor de werkgele
genheid is het een moeilijke
zaak: aan het begin van het
jaar kunnen we goed aan de
slag. maar in mei stokt het
werk. We werken aan kleine
hoekjes; Je zou zo graag grote
re stukken willen afronden.
Planning over lagere termijn
is helaas niet mogelijk. Het
lijkt erop dat het buitenmu
seum nu bij CRM toch een
hoge prioriteit krijgt. Wij stre
ven er nog steeds naar het
museum in 1982 open te kun
nen stellen."
Tot die tijd de Afsluitdijk
heeft dan vijftig Jaar z'n in
vloed gehad op de Zuiderzee
cultuur moeten we het doen
met de boeiende collectie in
het binnenmuseum en is het
slechts mogelijk een blik te
werpen over de Enkhuizer
Wlerdljk naar het langzaam
groeiende project, dat bij z'n
voltooiing zeker het drievou
dige van acht miljoen zal heb
ben gekost.
Als voorbeeld van wat een
museum zoal naast het ten
toonstellen van zijn vaste
collecties kan doen hierbij
het programma van het
Rijksmuseum in Amster
dam voor het seizoen 1977-
1978.
I
Spiegelingen in het water.
Mini-tentoonstelling en
vertoning van de film
„Spiegel van Holland" van
Haanstra (tot en met 18
september)
Oosterse tapijten. Onge
veer 80 tapijten en kleden
uit het nabije en midden
oosten (17 sept-21 no
vember)
Ceramiek van Vllleroy et
Boch. Aaardewerk van de
Luxemburgs-Duitse fa
briek van ong. 1750 tot
1930. (9 dec.-19 febr. 1978)
Historieschilderkunst. In
samenwerking met Kunst
historisch Instituut van de
Universiteit van Amster
dam (voorjaar 1978)
Venetiaanse schilderkunst
ln Nederlands bezit. In sa
menwerking met het
Kunstthistorisch Instituut
van de Rijksuniversiteit
van Groningen, (zomer
1978)
Verkiezingen en kabinets
formatie. Foto's van Dolf
Toussaint en Han Singels
(najaar 1977).
Prenten en tekeningen van
Theo van Hoytema (17
sept. tot 12 december 1977)
Harunobu en zijn tijd.
Vroege Japanse prenten (9
dec. 1977 tot 13 maart 1978).
door Ger Kruis
voor
halte,
Boven: Quai du Louvre (1866) van Claude Monet in Gemeentemuseum
DenHaag, onder: Drie Chinese theebusjes (1919) van Floris Verster,
Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden.
Je hoort nogal eens om je
heen, zo tijdens gesprekken
hier en daar, dat veel mensen
die overheidssubsidies aan
culturele instellingen eigen
lijk maar mooi weggegooid
geld vinden. Voor hen hoeft
het immers niet, zij gaan toch
nooit naar een museum, be
zoeken nooit een tentoonstel
ling of een concert, gaan nooit
naar de bibliotheek. Waarom
zouden ze er dus aan meebe
talen.
'n Jaar of wat geleden begon
die gedachte ook in overheids
kringen angstig veel weer
klank te vinden, 't Was een
ideetje van Drees Jr: profijt
beginsel heette het
En om me nu maar bij het
museum te bepalen: gelukkig
zijn ze de vorige eeuw niet op
de gedachte gekomen het pro
fijtbeginsel te hanteren toen
ze de eerste museums gingen
inrichten. Kunstwerken, die
eeuwenlang in handen waren
geweest van vorsten en aristo
craten werden door de veran
derde politieke omstandighe
den plotseling tot „openbaar
kunstbezit". Iedereen, die dat
echt wilde, kon ze nu gaan
bekijken.
In een oude beschrijving over
ons eerste (kunst-)museum, de
Nationale Gallery (in het Huis
ten Bosch in Den Haag) is het
volgende te lezen: „De voor
naamste, aan den Lande be-
hoorende Kunststukken wel
ke veeleer overal, in allerlei
Gebouwen voor het kunstlie
vend oog gedeeltelijk verbor
gen en gedeeltelijk aan een
volstrekt bederf blootgesteld
waren" konden daar „in de
beste orde en met den beval-
ligsten smaak gerangschikt"
worden bezichtigd. Daar be
hoefde men dan „slegts een
kleinigheid" voor te betalen.
En later, toen koning Lode-
wijk Napoleon zich ermee ging
bemoeien, was het museum
toen al in Amsterdam „el-
ken Zaturdag om niet voor het
Publiek" geopend. Dat was
het begin van het Rijksmu
seum.
Terughalen
Na de napoleontische periode
ontstonden er, o.a. door het
terughalen uit Frankrijk van
velerlei geroofde zaken, ver
schillende Rijksmuseums: het
Koninklijk Kabinet van Schil
derijen, het Rijksmuseum van
Oudheden, 's Rijks Ethnogra-
fisch Museum (nu Rijksmu
seum voor Volkenkunde) en
nog een heel rijtje van derge
lijke instellingen, die door het
rijk gerund werden. Verenigin
gen ijverden overal in het land
voor de stichting van plaatse
lijke museums toen kenne
lijk een statussymbool
waarvoor zij dikwijls de steun
kregen van de stedelijke over
heid en zo ontstonden de Ste
delijke en Gemeentelijke
museums.
Dat grote enthousiasme hield
niet aan en al spoedig kwam
er duidelijk de klad in. Zo erg.
dat bijvoorbeeld gedurende
een periode van meer dan der
tig jaar de collecties van het
Rijksmuseum en het Maurits-
huis met geen enkel (gekocht)
stuk werden verrijkt. Er zat
geen beweging meer in.
Holland op z'n smalst
In 1873 schreef Victor de Stu-
ers een van de ijveraars
voor een nieuw Rijksmuseum
zijn befaamde artikel in De
Gids: „Holland op zijn
smalst". „De vorige regeerin
gen hebbendeze verzamelin
gen beschouwd als overgeërf
de opeenstapelingen, die men
met een zeker gevoel van fat
soen niet wel kan opruimen,
maar waaraan het jammer
zoude wezen, eenig geld of ee-
nige moeite te besteden".
In Amsterdam kwam nu
voortgang in de zaak, in 1885
werd het Rijksmuseum geo
pend, maar verder bleef het
totale museumbeleid nog heel
lang op een laag pitje door
sudderen, tot ha de tweede
wereldoorlog.
Er veranderde toen veel. De
meeste museums gingen niet
door lijdzaam te wachten tot
er wellicht eens iemand
kwam. maar traden, ieder op
eigen -wijze met het publiek in
contact, vooral ook via de
scholen, met de jeugd. De be
zoekcijfers stegen een voor
beeld uit velen: het Rijksmu
seum (dat in 1900 door 157.000,
in 1925 door 264.722 en in 1950
door 365.135 personen werd
bezocht) trok vorig jaar de be
langstelling van meer dan
1.400.000 bezoekers.
Drempelvrees
De drempelvrees werd steeds
meer een fictie. De enorme be
langstelling die sommige ten
toonstellingen trokken Bo-
robodoer, Het Symbolisme,
De Fiets spreekt voor zich
zelf. Want drempelvrees kan
geen verschijnsel zijn, dat al
leen maar periodiek optreedt:
het bestaat of het bestaat niet.
Dat was, heel in 't kort de
geschiedenis van ons openba
re kunstbezit, die „overgeërf
de opeenstapelingen, die men
met een zeker gevoel van fat
soen niet wel kan op
ruimen
Juist nu de belangstelling van
het publiek steeds meer
groeit, gaan er toch telkens
weer stemmen op van bepaal
de lieden die vinden dat het
„jammer zoude wezen (daar
aan) eenig geld of eenige moei
te te besteden". En om nog
even terug te komen op die
enorme belangstelling: die
kan doorslaggevend lijken in
de zin van: dat hebben we niet
voor niets gedaan, of, daar ko
men we in ieder geval uit.
Toch gaat het daar in wezen
niet om. Het „bestaansrecht"
van een museum mag daar
ra.i. zelfs niet op gebaseerd
zijn. Dat bestaansrecht is af
hankelijk van het feit of de
verzameling, die je er vindt,
en dat is zeer persoonlijk
zinvol is, of er nu veel publiek
komt of weinig.
Vanzelfsprekend moet je blij
ven trachten het bezoek te sti
muleren. En zo kom Je dan op
de taak van het museum. Die
is zeer verschillend. Iemand,
die de grote, oude meesters wil
zien, weet dat hij die (b.v.) in
het Rijksmuseum, het Mau-
ritshuis of het Museum Boy
mans-Van Beuningen kan vin
den. Daarnaast kunnen er in
dergelijke instellingen uiter
aard ook tijdelijke tentoon
stellingen worden gehouden,
maar dat mag speciale uit
zonderingen daargelaten
niet ten koste van het vaste
bezit.
Opgeborgen
Want er zijn ook mensen, die
speciaal voor het „Meisjes
kopje" van Vermeer naar het
Mauritshuis gaan, voor Rem-
brandts' „Nachtwacht" of
„Staalmeesters" naar het
Rijksmuseum of voor Jan van
Eyck en Memling naar Boy
mans. En die kun je niet naar
huis sturen met de boodschap,
dat die schilderijen, in ver
band met de een of andere
manifestatie, voorlopig opge
borgen zijn.
Maar als een klein, plaatselijk
museum met een beperkte ei
gen collectie niets anders zou
doen dan dat eigen bezit expo
seren, zal de aandacht voor
zo'n instelling snel verslap
pen. Zo'n museum moet pro
beren een cultureel ontmoe
tingspunt voor een gemeen
schap te worden: veel tijdelij
ke tentoonstellingen over de
meest uiteenlopende zaken
met een goede voorlichting,
kunstklassen, discussiegroe
pen, concerten en andere ge
beurtenissen. De museums
van moderne kunst hebben
het zeker ten opzichte van wat
je noemt „het grote publiek"
veel moeilijker. Vooral hun
aankoopbeleid is een bron van
kritiek. Maar de (ambtelijke)
opdracht van de directeur van
zo'n museum is en blijft: mo
derne kunst kopen. Kunst
dus, die nog niet door de zeef
van de tijd is gegaan, kunst,
waarvan je in veel gevallen
eigenlijk nog op geen stukken
na kan zeggen of ze het „uit
zal houden".
Goed besteed
Ook dergelijke kunst kost veel
geld en dat geld komt van de
gemeenschap. Dat moet goed
besteed worden. En hoewel
een museum nooit koopt uit
speculatieve overwegingen
maar alleen omdat zo'n te ver
werven stuk past in het kader
van de 'collectie kan het
begrip „financiële verrijking"
toch wel dienen als een ver
antwoording van de aankoop
politiek; als een illustratie, dat
die gemeenschapsgelden toch
goed worden gebruikt. Alleen
als zodanig: want winst kan er
nooit gemaakt worden omdat
de Nederlandse museums
nooit iets uit hun bezit ver
kopen.
Een paar voorbeelden: een
toch betrekkelijk klein mu
seum als het Van Abbe in
Eindhoven heeft sinds de oor
log voor een kleine twee mil
joen aangekocht en de (kunst-
handels-)waarde van dat bezit
overschrijdt nu ver de tien
miljoen. Populair zou je dus
kunnen zeggen dat hier goed
geboerd is. Schiedam kocht
aan het eind van de vijftiger
Jaren voor een Appel-en-een-ei
veel werken van de Cobra
groep en die liggen nu ook
uitstekend in de markt.
En wat de keuze van die muse
ale collectioneurs betreft: 't
kan heel goed zijn dat de
kunst waarmee de gemeen
schap van nu niets weet aan te
vangen voor de toekomst van
het grootste belang zijn. Wij
mensen van nu, moeten er
voor zorgen dat de mensen
van morgen daar kennis van
kunnen nemen.
Zo gezien is de taak, die de
overheid historisch op zich ge
nomen heeft na het wegvallen
van een groot deel van het
particuliere maecenaat, een
uiterst belangrijke. Want
vooral op het zeer kwetsbare
terrein van de cultuur is rege
ren vooruitzien.
Boven: Meisje met de parel (ca. 1600) van Johannes Vermeer in het
Mauritshuis Den Haag, onder Rimpeling van M. C. Escher (1950,
detail) in Museum Booymans-Van Beuningen, Rotterdam.