OUDE THEMA'S IN NIEUWE VORM
C\
et veelzijdig schilderen van de jaren dertig
ii i|
<9
EENZIJDIG
TIJDSBEELD
1
v La
yjAm
^jïERD.
TERDAG 26 FEBRUARI 1977
Trouw/Kwartet 21
door T. van Deel
Koolhaas is van een toch
al niet zo zuinig dierverha-
lenschrijver geworden tot
een explosief romancier.
Van zijn vorige boek, „Tot
waar zal ik je brengen?" is
nog niemand bekoeld of
daar ligt weer een nieuwe
roman, „De laatste
goendroen". Niet alleen
mag dat een benij
denswaardige produktie
heten, de kwaliteit ervan
laat ook meestal weinig te
wensen over.
Kritiek blijft overigens best
mogelijk. Zo kon onlangs Jac
ques Kruithof in een gedegen
essay over Koolhaas' werk
„Vertellen is menselijk" ten
slotte een aantal weloverwo
gen bezwaren niet inslikken.
Ze betreffen voornamelijk de
rol van de verteller in Kool
haas' latere werk en zijn als
zodanig ook weer van toepas
sing op deze nieuwe roman.
Het is een feit dat de verteller
bij Koolhaas zich breed maakt
en de geschiedenis gaat be
heersen. Deze „escalerende al
wetendheid" zoals Kruithof
hem noemt vergroot de af
stand tuisen verteller en lezers
enerzijds en de figuren in hun
drama anderzijds, terwijl juist
in het latere werk dat drama
groter wordt. Het is alsof de
verteller zich verder verwijdert
van wat zich afspeelt, waar
door weliswaar de reikwijdte
vergroot maar ook vaak de in
tieme geloofwaardigheid ver
kleind wordt. Kruithof noemt
dit het „Koolhaasperspectief".
Wie Koolhaas' oeuvre kent,
weet dat hier in tamelijk
technische zin een essentiële
ontwikkeling ervan onder
woorden is gebracht. De ro
manvorm wijst er al op dat de
rol van de verteller bij Kool
haas zeer dominant is ge
worden.
Meestal heb ik daar minder
problemen mee dan Kruithof,
die heel dat praatzieke regie-
werk van interrumperen, tem-
povertragen en ensceneren af
breuk vindt doen aan de
roman.
Verbeelding
Die roman wordt door zo'n
Koolhaasperspectief wel in ho
ge mate een verbeeldingspro-
dukt, een hersenspinsel van de
verteller. Dat komt dan in het
geval van „De laatste
goendroen" mooi uit, want
goendroens bestaan niet, ze
zijn voor de gelegenheid ge
schapen. Een goendroen is een
dier dat een verscheidenheid
aan soorten leven in zich heeft
ondergebracht gekregen, maar
het meest opvallende is toch
wel zijn huid, die uit dak
pansgewijs geschikte, camelia-
vormige blaadjes bestaat die
lenigermate aan peau de suède
doen denken.
Van niet minder belang ls dat
er op het ogenblik dat de ro
man begint nog maar drie
goendroens op de hele wereld
rondlopen: vader Roebrons,
moeder Wappedrien en zoon
Bladroes. Al spoedig sterft va
der, en Wappedrien komt on
der een stoomwals. Haai lijk
vormt het onderwerp van het
eerste gedeelte van de roman,
waarin de wetenschappelijke
wereld zich op uiterst amusan
te wijze buigt over het
vraagstuk van een totaal onbe-
kend dier. Intensief wordt het
gebied waar Pappedrien werd
platgewalst onderzocht op an
dere exemplaren, maar Blad-
roes blijft steeds toevallig on
ontdekt.
Het is tenslotte Bladroes om
wie de roman draait. Hij is de
laatste goendroen, al weet hij
dat niet. Zijn ontwikkeling
maakt het ons mogelijk de he
le goendroenverbeelding van
de verteller te beschouwen als
exemplarisch voor alle leven,
ook het menselijke. Bladroes
heeft namelijk een aantal erva
ringen die wij mogelijk ken
nen. Schuilend in de boeren
kool verlangt hij ernaar „het
ritme van dat deinen van alles
en alles tegelijk om hem heen
aan te nemen en er in te pas
sen". Hij wil iets dat later „ver
smelten" heet. Staande bij een
wak leiden zijn overwegingen
aangaande het water „ineens
tot een groot heimwee in Bla
droes. Een gevoel dat hij nog
nooit gekend had, maar dat
iets van thuiskomst in zich
borg van leven in een materie,
die alles van je vulde en buiten
tegen je aan was tegelijkertijd.
En waarin alleen ademen al
vanzelfsprekende vrede in
hield!"
Tenslotte ervaart Bladroes
aan de rand van een ravijn,
hoog op een berg, de ruimte en
het verlangen een vogel te zijn
die zich kan storten op een
prooi. Ten overstaan van water
en ruimte heeft zijn beleving
veel van een doodservaring.
Het scheelt ook niet veel of hij
verdrinkt zich, of slingert zich
in het ravijn.
Adembenemend
Dit is bekende stof voor een
Koolhaas-lezer. Maar de ma
nier waarop de ervaringen dit
keer geformuleerd zijn, dunkt
me onovertroffen. De laatste
honderd bladzijden van deze
goendroengeschiedenis zijn
perfect en adembenemend van
detaillering. Bladroes is geste
gen, hij heeft op de berg zijn
gehoorvermogen een uniek
goendroenkenmerk zodanig
gescherpt dat hij èlles kan ho
ren, „het neuspeuteren van een
onderwijzer in een volle klas,
de kleinste beweging van een
waslijn, het geluid van
een rups in een appel, van
springende zeepbellen in een
wastobbe, het barsten van
vernis van een schilderij".
Maar een goendroen om de
eenzaamheid mee te delen
hoort Bladroes niet. Hij is al
leen op de wereld, daalt af van
de berg, trekt zich terug opzijn
geboortegrond, waarhij gaat
leven met een oude peau de
suède schoen, die hij lange tijd
voor een goendroenwijfje
houdt. (Die schoen is een amu
sant motief, want hij verbindt
de Bladroes-draad met de
mensen-geschiedenis in het
boek.)
Bladroes sterft en gehoor
zaamt aan een oude Finse le
gende óok verzonnen
waarin een goendroen bij zijn
sterven een plant wordt. Bla
droes leeft dus voort, alleen in
andere vorm.
Schitterende roman
„De laatste goendroen" ls een
schitterende roman. Koolhaas
thema's als eenzaamheid, mys
tieke ervaring, cyclische le
vensgang, dood ze hebben
een heel nieuwe vorm gekre
gen in de goendroen Bladroes.
Als op het eind een meisje haar
hand steekt in de plant die
Bladroes is geworden en stuit
op de vergane peau de suède
schoen, is het haar alsof „die
plant de dood bedekte". Het is
alsof zij het deksel optilt en in
de dood kijkt. De ervaring van
haar leven. Koolhaas' boeken
tillen dat deksel op, maar ze
laten ook de bloeiende plant
zien die de gestorven schoen
overdekt: „alles ervan, de dood
en de bloei" (de laatste woor
den van de roman).
Tot slot. „De laatste
goendroen" is nu het zoveelste
boek van Koolhaas dat met
verachting voor een reine tekst
schijnt uitgegeven. Het kan
zijn dat Koolhaas noch zijn
uitgever het van belang vinden
dat alinea's zinvol geplaatst
zijn, dat de interpunctie rede
lijk aandoet, dat zetfouten ge
corrigeerd worden, het kan zijn
dat hen dat weinig deert, maar
mij stoort het enorm. Een ro
man mag dan een verteller
hebben die impulsief doorver
telt, lezers moeten de nood
zaak voelen van elke punt, elke
regel wit, elke letter, elk woord.
A. Koolhaas. De laatste
goendroen. Amsterdam, G. A.
van Oorschot, 1977. 240 blz.
18,50.
Jacques Kruithof. Vertellen is
menselijk. Essays over Kool
haas. Groningen, Tjeenk Wil
link, 1976. 128 bis., 16,90.
Dirk Nijland: „Hommage Conrad", 1935
or G. Kruis
ederlandse beeldende
nst uit de jaren dertig"
Van Abbemuseum,
indhoven, tot 3 april
n beetje fantasieloze ti-
,_iel, zeker voor een ten-
M ponstelling, die een on-
1 erdeel is van een toch
lel wat speels bedoeld
estival, dat, daar in
indhoven, in het teken
aat van die periode. In
schouwburg worden
tukken opgevoerd uit
ie tijd, de bioscopen
raaien oude films en ui-
;raard doet ook het za-
enleven, ieder op zijn
ïanier, mee.
e expositie in het Van Abbemu-
lum is niet zó groot, een vijftigtal
:hilderijen in twee zalen: geen alles
nvattend, wél een zeer gevarieerd
rerzicht van de schilderkunst, zo-
s die toen beoefend werd.
In het zijn, zoals je al gauw ver
wacht als die befaamde jaren dertig
aan de orde komen, niet alleen maar
de magisch-neo-realistische parade-
paardjes, die ze daar laten opdra
ven. Ze zijn er wel, Willink, b.v., Ket,
Koch en Hynckes, ieder met enkele
schilderijen, maar, en dat is toch wel
een beetje apart en bijzonder, heeft
men zeker niet alleen de meest
algemeen bekende gekozen.
Zo is er van Raoul Hynckes een
„Stilleven met fruit" uit 1930 en
toen was dfeze kunstenaar nog druk
bezig de pas verworven gegevenhe
den van het kubisme uit te probe
ren. Het andere doek „De koperen
ketel" uit 1938 ls er dan als tegen
wicht, zo'n „echte" Hynckes uit
diens „symbolische" periode, zo'n
prachtig tonig geschilderde compo
sitie met allerlei attributen die de
vergankelijkheid zouden aan
duiden.
„Schedel in salon"
Dat's dan de Hynckes zoals hij het
meest bekend was, maar toch ook
weer niet zoals-ie werkelijk was. Hij
maakte dat soort eigentijdse me
mento mort meermalen, zei hij eens
omdat hij het nu en dan heel nood
zakelijk vond „om bij de pretentie
volle idioten die de kunstenaars als
clowns beschouwen, een schedel in
het salon te gooien".
Bij Willink enkele uiterst nauwkeu
rig geschilderde portretten, zo'n
wonderlijk timmermans-
renaissancehuis met daarboven een
dreigende wolkenlucht, waardoor
hij destijds werd gedoodverfd als
een onheilsprofeet de komende
oorlog maar waarmee hij na de
oorlog gewoon doorging. Ook hier
weer niet alleen het gangbare goed:
het wazige, schilderachtige
„Landschap Piemonte" (1931) hangt
er een sappig geschilderde „Bas-
kische boer" uit 1928 en die hebben
eigenlijk geen van beide iets met de
latere Willink uit te staan.
't Ging vanzelf
En zo is in het geval van Pyke Koch
de „Nocturne" (een schilderij van
een openbare waterplaats) 1930 ge
kozen, naast de beroemde „Merce
des de Barcelona" (1930) en zijn pop-
art-achtige „Achterbuurt rapsodie"
(1929).
Met Dick Ket dwaal je eigenlijk al
af, hij werd in de magisch-
realistische hoek gedwongen omdat
je nu eenmaal ergens thuis moet
horen, maar voor mijn gevoel was-ie
een heel „gewone" realist, die op zijn
schitterende doeken ieder stuk
je materie, hoe onbelangrijk
ogenschijnlijk ook ten volle benut
te, een grote rol liet spelen. Hij deed
dat met een enorme liefde en een
grote fijnzinnigheid.
Dat waren ze dan, de schilders van
„De bange jaren '30". Dat was, in
I960, zelfs eens de titel van een ten
toonstelling. Wel een wat opgelegde
benaming, want zelf zagen ze het
nauwelijks zo. Hynckes b.v. schil
derde gewoon graag schedels van
wege de boeiende vorm en wat de
vele dode dieren op zijn schilderijen
betreft: hij was een hartstochtelijk
jager. De uitspraken van de op
nieuw populaire en meermalen in
het nieuws zijnde Willink over diens
dreigende doeken zijn langzamer
hand overbekend „het ging ge
woon vanzelf, zelfs met een zeker
plezier" en Koch misschien nog de
meest „magische" van allen, zocht
„naar een zoekgeraakte werkelijk
heid".
Maar deze realisten, magisch-neo-
imaginair of hoe dan ook waren
niet de enigen die schilderden in die
in ieder geval toch echt wel bange
jaren. Realisme kwam er net als
nu plotseling weer helemaal in. Pi
casso kreeg een klassieke bui, in
Duitsland begonnen de mensen van
de „Neue Sachlichkeit" zich te we
ren (maar dat liep uit in een soort
voorgeschreven nazi-kunst), in Italië
verloochende De Chirico zijn wazige
metafysische idealen en ging weer
gewoon in zijn geval was dat
nogal kitscherig schilderen. Toon
aangevende figuren waren dat alle
maal, vooral omdat ze het zochten
in de bijzonderheid van het net-even
toch iets anders zijn
Maar daarnaast waren er nog hele
horden andere kunstenaars bezig,
die het deden, zoals ze dat zelf be
liefden te doen. Zo'n geweldenaar
als Jan Sluyters bij voorbeeld, die
tijdens zijn leven een roem genoot,
die maar weinig andere schilders ten
deel is gevallen. Dat zijn naam nu
nog een begrip is voor iedereen
zoals b.v. Rembrandt, Picasso, Ap
pel kun je, geloof ik, nauwelijks
beweren. Maar wét een schilder, wét
een vakman ook (als het daar om
gaat, kijk maar eens hoe hij, in dat
portret van zijn moeder dat gouden
brilletje suggereert, met twee gele
toetsjes van nauwelijks een centi
meter). wét een schoonheidszoeker.
Zoeken
„Ik begreep," zei hij eens, „dat
schoonheid niet te ontleden of te
beschrijven is en dat de kunst in
wezen niets anders is dan het eeu
wigdurende zoeken om nader tot
dat begrip schoonheid te komen.
Een zoeken, dat bij Sluyters deze
vier schilderijtjes laten dat al zien
vaak beloond werd.
En die stoere, wat boerse schilderij
en van Chabot, die nu eens niet
alleen maar die schoonheid schilder
de, geen idyllische landschappen,
maar fel geveegde een ouderwetse
term, maar hier bijzonder op zijn
plaats doeken, die Je indringend
bepalen bij het natuurgebeuren,
niet alleen, nogmaals, bij het lieflij
ke, het verstilde, maar vooral bij de
dreiging van de onontkoombare
krachten van de natuur.
Veel insiders kennen het werk van
Harm Kamerlingh Onnes, veel an
deren, jongeren vooral, zal die naam
weinig te zeggen hebben, maar ik
zou iedereen willen aanraden eens te
gaan kijken naar deze, zoals Paul
Citroen hem eens grandioos
kenschetste „Fra Angelico in Bie
dermeier-conceptie".
Verrassing
'n Persoonlijke verrassing was voor
mij het werk van Dirk Nijland. Wat
deec. zo'n man, maar dan wel in
1929, met zijn „Barbierswinkel", ge
schilderd met alle details van dien,
de flesjes in de etalage, de bloeme
tjes voor het venster, de horretjes en
de zonwering, de letters op de ra
men, in feite anders dan Don Eddy,
Richard Estes of Robert Cot-
tingham (drie Amerikaanse nieuwe-
of foto-realisten) in de jaren zestig
en zeventig? Zelfs hun onderwerpen
waren eender
Charley Toorop en haar zoon Edgar
Fernhout hadden althans wat hun
werk aanging in de Jaren dertig wei
nig gemeen. Edgar zocht het nog in
de „zeer-realistische hoek, maar
toch weer anders dan de anderen.
Charley, was weliswaar in hart en
nieren een reallste, maar dat kun jc
ook op een expressieve en niet altijd
al te naturalistische manier waar
maken. Dat deed ze. En hoe! Toch
beland bij het expressionisme: de
puur persoonlijke, meermalen in
drukwekkende kunst van Herman
Kruyder, hier nu eens niet vertegen
woordigd met die alom tegenwoor
dige haan, maar, door de boeiende
triptiek „Pan".
Dan Sal Meyer, die eigenlijk verre
van echt naïeve naïef met zijn char
mante schilderijen, die toch eigen
lijk nooit alleen maar Spielerei blij
ken te zijn; Wim Schumacher, die
meest poëtische van de realisten uit
die jaren, de kunstenaar, die al zijn
kleuren schijnt te drenken in één
transparant zilveren grondtoon;
Kaspar Niehaus, veel van gehoord,
maar wiens werk ik nauwelijks ken
de, maar dat me nadrukkelijk trof
door de wel wat statische maar ster
ke en estetische vormopbouw.
Werkman tenslotte, en dan hebben
we ze allemaal gehad, de typograaf-
graficus-schilder: 'n paar druksels
zijn er en enkele schilderijen, o.a.
een „Zeegezicht" (1938) waarin niet
veel mensen „hun" Werkman zullen
herkennen. Dat is evenmin het geval
met die „Zee" (van 1932) van Cha
bot: dat's bijna een abstract schil
derij.
Dat allemaal bij elkaar maakt deze
tentoonstelling tot een bijzondere
gebeurtenis.
t ol I
m
e Koch: Achterbuurt rapsodie" 1929
sr
i 4*
\Carel Willink: Stadsgezicht1934
door J. van Doorne
Gabriele d'Annunzio werd
in 1863 te Pescara in Italië
geboren en stierf in 1938
te Gardone aan het Gar-
dameer. Hij droeg de titel
van prins van Montenevo-
so. Zijn fortuin had hij
verkwist, maar zijn faam
als dichter, schrijver, min
naar en patriot was groot.
Hij sprak tot de verbeel
ding van de Italianen die
in hem de vertegenwoor
diger zagen van een
groots verleden, waarin
rijkdom, macht, geleerd
heid en kunst Italië tot
het voornaamste cultuur
land van Europa
maakten.
Hij verenigde inderdaad veel
van dat ideaal in zich. Hij wil
de niet alleen groots schrijven
en denken, nee, hij wilde ook
groots leven en doen. Ver
maard is hij geworden doordat
hij in de eerste wereldoorlog in
een vliegtuig meegedaan heeft
aan het bombardement van
Wenen. Hij verspeelde daarbij
een oog.
Na deze oorlog deed hij op
nieuw van zich spreken door
met een vrijschare het omstre
den Fiume maandenlang te
bezetten. Maar daarna werd
Mussolini bang. Hij schonk
d'Annunzio een park, een villa
en carabinieri. Om hem te be
waken. En ook geld.
Thans komt hij weer in de aan
dacht van de Italianen. Steeds
meer mensen trekken naar de
villa die hij bewoond heeft en
naar het park er omheen, waar
in een mausoleum te zijner ere
is opgericht. Op het dak ervan
rust zijn gebeente, tezamen
met dat van tien van zijn me
destrijders.
D'Annunzio was klein van ge
stalte en al vroeg kaaL Hij
heeft gedichten, romans en no
vellen geschreven, is Journalist
geweest en conservatief parle
mentslid. Vele mooie vrouwen
zijn zijn minnares geweest, on
der anderen de beroemde
actrice Eleonora Duse. Zeer ge
talenteerd, ongewoon vitaal,
beheerst door mateloze eer
zucht, trachtte hij van zijn le
ven een bewondering afdwin
gend kunstwerk te maken.
Siervrucht
Maar dat is hem niet gelukt.
Iemand die grootheid en genot
najaagt kan een flonkerende
verschijning zijn; een groot
mens ls hij nooit. Het ontbrak
d'Annunzio aan een geestelijk
doel en aan morele bezinning.
Men kan hem vergelijken met
een siervrucht, die volstrekt
oneetbaar ls.
Dat ik dit alles hier schrijf,
komt doordat ik de Neder
landse vertaling van een van
zijn romans onder de ogen
kreeg. De hoofdfiguur van deze
roman vertoont sterke gelijke
nis met de schrijver. Ook deze
figuur, evenals de auteur een
man van heel oude adel en
schatrijk, Jong, knap, begaafd
dichter en daarbij begaafd
schilder, leeft het mondaine le
ven van het Rome in het laatst
van de vorige eeuw.
De auteur heeft in de jonge
graaf Andrea Sperelll naar het
me voorkomt een figuur ge
schapen die een verlangen ge
stalte geeft. Zowel de graaf als
de andere figuren zijn egoïs
tische amorele genieters van
wat erotiek, rijkdom en kunst
weten te bieden aan deze be
voorrechten.
Onwezenlijk
Uiteraard is nooit te zeggen
dat de auteur inderdaad
zichzelf heeft willen tekenen.
Dat hij een overtrokken maar
in wezen toch Juist beeld geeft
van het milieu waartoe hij
hoorde of had willen behoren,
geloof ik wel degelijk.
Dat beeld ls realistisch maar
ook romantisch. Het verwon
dert me niet dat de roman na
verschijnen op de index ge
plaatst werd. Maar dan moet
wel bedacht worden dat dit
bijna een eeuw geleden ge
beurd ls.
D'Annunzio noemde het boek
„n piacere". De Nederlandse
titel is „Kind van de lust". Het
wemelt in dit verhaal van on
tuchtige prinsen, hertogen,
graven benevens hun vrouwen
en maltresses. Dat doet een
beetje onwezenlijk aan. een
beetje potsierlijk zelfs. De ge
voelens worden op zó overdre
ven wijze geuit en tevens ge
huicheld dat het boek er echt
niet geloofwaardiger op wordt.
Schandaalkroniek
Nu moet hier wel bij gezegd
worden, dat de auteur in zijn
jonge jaren een schandaal
kroniek heeft gehad in een Ro
meins blad. Hij wist dus wel
waarover hij schreef. Hoe het
zij, hij tekent een milieu van
schaamteloze levensgenieters.
Ik schat het beeld op tamelijk
betrouwbaar. Dat het boek
aan de ellende van het Itali
aanse proletariaat voorbij
gaat, ls te begrijpen. Maar dat
dat proletariaat er zelfs niet it,
doet onwezenlijk aan.
Er waren ln die tijd geen of
weinig betrouwbare anti
conceptiva. Maar de figuren
van de roman schijnen er toch
wat op gevonden te hebben. Er
worden althans geen kinderen
verwekt.
Toch komt er een kind voor ln
de roman. Dat behoort een ge
trouwde vrouw toe, die met
een afstotende man getrouwd
is. Zij is zeer mooi. Wanneer de
hoofdfiguur Andrea zijn grote
liefde verliest en ln een duel
om een andere vrouw zwaar
gewond wordt, ontmoet hij de
moeder van het meisje en be
sluit hij haar te veroveren. De
vrouw weerstaat hem totdat
zij in ellendige omstandighe
den komt, maar dan gaat zij
van hem weg nadat zij hem de
naam van een vroegere gelief
de heeft horen noemen toen zij
door de graaf omarmd werd.
Hoe nu? Dus toch geen beeld
van de auteur? Of Juist wèl?
De graaf kent vele ogenblik
ken waarin hij zichzelf veroor
deelt, zijn gehuichel, zijn tede
re leugens. En hij blijkt een
onverwoestbare liefde in zijn
hart met zich mee te dragen.
De tragiek van het lijden aan
zulk een grote onbeantwoorde
liefde in het hart van een le
vensgenieter komt ln dit boek
niet naar voren als diep mense
lijk leed, maar als een soort
bijverschijnsel dat nu eenmaal
in de liefde (lees: seksueel ge
not) gedragen moet worden.
Wat ln dit boek te prijzen is. is
dat het vele werkelijk prachti
ge beschrijvingen kent van Ro
me en omgeving. Het was voor
mij een genot ze te lezen. Maar
de rest? Ik geloof niet dat er
veel lezers nu Juist op deze
vertaling zitten te wachten
Daarvoor is het boek te on
echt, te onbenullig, te langdra
dig. Daarenboven mist het elk
normbesef en elke bezinning
op waarden bulten die van de
lust
Gabriele d'Annunzio: „Het
kind van de lust". Oorspronke
lijke titel „II piacere". Vertaald
door J. H. Klinker» Potters Vos.
Bij De Arbeiderspers te
Amsterdam. Paperback. Aantal
pagina's 354. Met een Nawoord
van de vertaalster. Prijs 34,56.