3
BOOT
w.
De illusie van de film
Pleidooi voor sacrale liefde
bouwer van
schilderijen
III
li
tl
éééi
Filmkroniek door dr. H. S. Visscher
TERDAG 29 JANUARI 1977
KUNST
TROUW/KWARTET 13
Henri Frédéric Boot werd op 8 februari
1877 als zoon van een rechter te Maastricht
geboren. Enkele jaren later verhuisde het
gezin naar Breda, waar Henri omstreeks
zijn tiende jaar tekenles van Weingartner
kreeg. In Rotterdam, waar hij van 1887-
1897, aan de Kruiskade 100, woonde, be
zocht hij het Erasmiaans Gymnasium,
waar de dichter Leopold tot zijn docenten
behoorde. Hij kreeg in die tijd tekenlessen
van J.H. Weitkamp.
Na drie jaar studie - klassieke talen - aan
de Rijksuniversiteit te Leiden, besloot hij
kunstschilder te worden.
Van 1899-1902 studeerde hij aan de Rotter
damse Academie voor Beeldende Kunsten
o.a. onder J. van Maasdijk, S. Miedemaen
D. G. Ezerman. Tot 1905 bleef hij in Rot
terdam, waar hij samen met Van leperen
op het atelier van Marius Richters aan de
Rotte werkte. Hij woonde ook nog enkele
jaren in Spaarndam en een paar maanden
in Amsterdam, waar hij, overigens zonder
succes, toelatingsexamen deed voor de
Rijksacademie. In 1909 vertrok hij naar
Haarlem waar hij 3 maart 1963 aan de
gevolgen van een ongeluk overleed.
door G. Kruis
Al was Haarlem ondenkbaar
zonder Boot en Boot zonder
Haarlem, zoals Kees Verwey
in 1962 schreef over zijn grote
leermeester, die toen 85 jaar
werd; de herdenking van Hen
ri Frédéric Boots honderdste
geboortedag vindt daar nu
niet plaats, maar in Venlo, in
het Museum Van Bommel-
Van Dam.
En dat is ook een hele goede plaats
Haarlem heeft zich niets te ver
wijten. het eerde Boot meermalen
tijdens zijn lange leven Venlo
ligt niet zo ver van Maastricht waar
de kunstenaar geboren werd en het
echtpaar Van Bommel verzamelde
destijds een top-collectie van deze
grote schilder. Het museum had
daarom zelf al zo n zestien werken
bij de hand en dat groeide uit tot
een uitgebreid overzicht van een
schitterend oeuvre dat in een
tijdsbestek van zestig jaar tot
stand kwam: 53 schilderijen, 10
aqauarellen, 7 tekeningen en enke
le bladen grafiek,
Het grootste deel van zijn leven
woonde Boot in Haarlem, meer dan
vijftig jaar. Hij was een markante
verschijning in het stadsbeeld, een
legendarisch figuur, over wie, voor
al ook nu weer, vele karakteristieke
verhalen de ronde doen. J. F. Heij-
broek verzamelde er vele in de ter
gelegenheid van deze herdenking
verschenen monografie „Leven en
werk van H. F. Boot" dat kortgele
den verscheen bij de Uitgeverij Van
Spijk B.V. Venlo 16,50).
Veel leerlingen
't Boekje had bij wijze van spreken
dubbel zo dik kunnen zijn. want
Boot heeft door de jaren heen veel
leerlingen gehad en die raken, nog
steeds, niet uitgepraat als jé over
hun leermeester begint. Een van
hen m'n naam doet er in dit
geval niet toe vertelde me een
voorval dat een erg goed voorbeeld
geeft van Boots instelling. „Met
een collega was ik bij Boot op zol
der aan 't werk. In een hoek zagen
we een paar schilderijen staan. Dik
onder 't stof. Een ervan was een
onvoltooid naakt. Onder het thee
drinken herinnerden we Boot aan
dat doek. „Dat's waar ook", zei hij,
„daar was ik jaren geleden mee
bezig, maar dat model kwam plot
seling niet meer". Hij haalde het
schilderij tevoorschijn, ontdeed
het van het ergste stof en ging er
rustig aan zitten werken. Zo was
Boot. Hij maakte zijn emotie als
het ware ondergeschikt aan zijn
wil. Hij was een „bouwer" van
schilderijen. Hij trachtte de ruimte
te beheersen van hoek tot hoek en
dat wilde hij ons, 't koste wat 't
koste, ook leren. Op tijd heeft hij
daarbij nooit gekeken."
En toen kwam het vaak vertelde
verhaal van het door het raam
van zijn atelier binnengroeiende
klimop, dat hij ongemoeid liet. ook
als het kouder werd en hij dus
het raam niet meer kon sluiten. Hij
zat dan in een oude overjas achter
zijn ezel. Hij schilderde die onstuit
bare groei: het doek. „De indrin
gers". is op de tentoonstelling te
zien.
Ik hoorde over die door Boot gear
rangeerde stillevens, die hij maan
den, soms zelfs jaren liet staan,
zodat er van de bloemen die er ook
vaak in opgenomen waren niets
meer was overgebleven dan wat
dorre, pulverige takjes.
En over iémand, die Boot bezocht
met het verzoek of hij een schilderij
wilde maken aan de hand van de
voorstelling een havengezicht
op een koekjestrommel. De schil
der beloofde het opdracht is
opdracht en het werd een juweel
van een schilderij. Iets dergelijks is
hier ook te zien: een houten
dienblad, waarop hij een dorpsge
zicht van Nes pp Ameland schil
derde.
In de monografie van Heijbroek
vind je dergelijke verhalen over
Boots huis waarvan de voordeur
dag en nacht openstond en waarin
hij iedereen opnam. Niet alleen
kunstenaars Anton Heyboer bij
voorbeeld woonde er in de winter
van '53-'54 maar ook zwervers en
zelfs een echtpaar met twee kinde
ren. En dieren, 'n heleboel poezen
meestal, maar er lag zoveel troep
om onder weg te kruipen dat ook
de ratten en muizen er vrij spel
hadden. Er is me wel eens verteld
dat'ie ze stukken brood toegooide.
In ieder geval, toen Heyboer eens
aan Boot vroeg, wat'ie met die rat
ten aan moest, zei Boot, dat hij dat
zou moeten aanvaarden, omdat hij
nu in het hart van de natuur woon
de. En hij voegde er aan toe. dat ze
niets deden en als er dan toch een
paar kwaaie tussen zaten, die eerst
aan je haren begonnen. Pas als ze
aan je vingers of je neus begonnen,
moest je optreden en zeggen: „Ga
weg. lelijke rat!"
Boot waste zich nooit, vertelt een
andere leerling, Poppe Damave, en
hij ging meestal helemaal gekleed
en met zijn schoenen aan naar bed.
Daar ging de matras op den duur
van kapot, zodat hij altijd onder de
veren zat. Een strofe uit een be
rijmd briefje van Godfried Bomans
dat hij na zijn eerste ontmoeting
met Boot aan Harry Prenen stuur
de: „Niet gewassen, ongescho
ren, werd hij nochtans schoon ge
boren. Laag op laag heeft onver
schrokken hem sindsdien aan 't
oog onttrokken"
Wel vuil maar niet vies
Dat soort anecdotes doet het altijd
wel. maar ze zijn ook een beetje
gevaarlijk, want ze kunnen het
beeld vervagen en dan blijft er al
leen maar een vreemde, kromme,
vervuilde oude man over. „Boots
huis was wel vuil, maar niet vies",
schreef een van zijn vrienden. „Je
had er geen hinder van. Dat zat 'm
in Boot". En zo ervaar je het ook op
zijn schilderijen: Boots leven speel
de zich vooral binnenskamers af.
Temidden van die zacht bewegen
de klimopranken, van die overal
neergezette, opgebouwde of toeval
lig ontstane stillevens. In dat grote
stilleven dat zijn atelier was.
Overal ontmoette en herkende hij
de schoonheid, in een scheefgezak
te stapel verfomfaaide boeken, wat
verscheurde, verschoten lappen,
een gebroken kan of zomaar wat
willekeurig bijeengeraapte voor
werpen. 't Was meestal „niets bij
zonders" wat hij schilderde en dat
is nu juist het bijzondere, 't liefste
was hij bezig met stille dingen, die
hem niet konden afleiden; het ge
wone, het alledaagse, dat hij beto
verde met dat wonderlijke wazig-
bronsgroenige licht.
Kijk maar naar dat schilderij van
de atelierhoek uit 1905, hoe dat glas
op tafel sprankelend glas staat te
zijn en let eens op de manier waar
op de kunstenaar het schaars bin
nenvallende gezeefde Ijcht sugge
reert, dat langs die grove, geblutste
zinken emmer strijkt en er een
puur juweel van maakt.
Simpele rotzooi
Ik had het over betoveren, want
wat is het, als je er goed over na
denkt anders? Waarom sta je met
open mond voor die prachtige stil
levens, die in feite niets meer zijn
dan een weergave van wat simpele
rotzooi, afval zelfs, oude sigaren
kistjes. gedeukte schoenendozen,
gebroken aardewerk, oud papier,
uitgedroogde appeltjes, verpulver
de bloemen, spinrag en stof.
Maar waarom steeds dat waarom?
Ik geloof dat er bij zo'n tentoonstel
ling als die nu in Venlo gehouden
wordt tot 13 februari weinig te
verklaren valt, dat zo'n oeuvre als
dat van Boot dat zelfs nauwelijks
verdraagt. Dit schreef hij zelf, in
1960, aan de verzamelaar Van Bom
mel: „Ik moet er om lachen dat U
spreekt van Uw collectie Boot van
al die dingen die ik gelukkig in alle
eenvoud van gemoed heb mogen
zitten maken. Om een collectie tot
een wezenlijke collectie te maken,
daarvoor moet de tijd zorgen zo zij
wil."
H. F. Boot: Hoek van een atelier met tafel en emmer, 1905.
Film Is illusie. Het is de oude
wet van Méliès, volgens welke
hij op het witte doek tot „wer
kelijkheid" maakte wat geen
werkelijkheid k&n zijn. Film is
een illusie van werkelijkheid
maar omgekeerd werkt het
óók: de werkelijkheid, ónze
werkelijkheid, kan in film tot
illusie gemaakt worden.
Dat is het subtiele spel dat Losey in
zijn „Mr. Klein" met ons speelt. De
werkelijkheid die hij aanbiedt, is
werkelijkheid: de befaamde Citroën
van de Parijse politie en de welbe
kende oude Parijse omnibussen bij-,
voorbeeld zijn in deze film, die in de
Duitse bezettingstijd heet te spelen,
reëel aanwezig. En tegelijk zijn ze
niet „echt": de Citroëns zijn duistere
insekten die in het nachtelijke Parijs
om ogenschijnlijk ondoorgrondelij
ke redenen uitzwermen, plotseling
weer bijeenkomen op een of andere
binnenplaats om dan even plotseling
weer uit elkaar te stuiven. En de
omnibussen waarmee aan het slot
van de film de grote razzia op de
joden wordt uitgevoerd zijn on
waarschijnlijke, demonische
monsters.
ogenblik voor Klein II aanziet, ter
wijl die joodse eigenaar in niets op
hem lijkt.
De onbekende Klein blij kt overigens
alles wat mr. Klein niet is: een jood;
naar later duidelijk wordt een ver
zetsstrijder. Op de kamer van Klein
II vindt mr. Klein een stuk ontbran
dingslont. En later reageert hij bijna
instinctief op een krantebericht,
waarin de dood van enkele verzets
strijders staat vermeld die bij de
uitvoering van een aanslag zelf door
de explosie zijn omgekomen. Het
vreemde is. dat de camera ons na
drukkelijk laat zien dat mr. Klein
dat bericht niet als voorpagina
nieuws in zijn krant leest, maar in de
Losey's illusionistisch spel is aller
minst vrijblijvend: wat hij verbeeldt
is een identiteitsproblematiek Niet
voor niets begint de film met een
passage waarin een arts het gezicht
„opmeet" van een vrouw van wie de
joodse afkomst vastgesteld moet
worden, maar waarvan niets met ze
kerheid gezegd kan worden. Niette
min zien we haar later ook terug bij
de opgepakte joden in de omnibus.
Kleins eigen pogingen om zijn „zui
vere" afkomst te achterhalen, leve
ren onduidelijkheden op een Hol
landse tak van de familie waar de
vader zich nogal minachtend en dis
criminerend over uitlaat. Wie kan
zeker zijn van wat hij ls? Aan het
slot breekt de dreiging die over de
Naamgenoot
Veel sterker nog geldt dat voor het
verhaal. Mr. Klein, een handelaar in
schilderijen, die zonder veel gewe
tenswroeging profiteert van de be
narde situatie waarin joodse eige
naars hun schilderijen te koop bie
den, raakt door een ogenschijnlijk
toevallige administratieve vergis
sing, op het spoor van een naamge
noot. Opgeschrikt uit zijn zelfverze
kerde rust, tracht hij met deze inde-
re mr. Klein in contact te komen,
vooral omdat de administratieve
vergissing, voor hem, hoezeer hij ook
zijn best doet om die vergissing her
steld te krijgen, zeer verstrekkende
gevolgen heeft: zijn arische afkomst
wordt betwijfeld en het blijkt moei
lijk om met papieren te „bewijzen"
dat hij niet van joodse afkomst is.
Het lukt hem niet om met de Andere
Klein in contact te komen. Maar wél
gebeurt er iets anders: in toenemen
de mate gaat er een vereenzelvi-
gingsproces optreden met deze on
bekende Klein, die zich kennelijk
schuil moet houden en een „onder
gronds" leven leidt. Men zou dat nog
kunnen „plaatsen" als een psycholo
gisch proces. Maar het is veel meer:
het lijkt steeds duidelijker, dat mr.
Klein de andere Klein is. Dat hij op
de kamer van zijn dubbelganger
uit een opmerking van de hospita
van Klein II weten we, dat hij precies
op Klein I lijkt precies hetzelfde
boek „Moby Dick" aantreft, dat
in zijn eigen huis zijn vriendin zat te
lezen, is al uiterst wonderlijk. Dat de
herdershond van Klein II die we
van een foto kennen zich van de
eerste seconde af aan Klein I blijkt
te hechten en zich niet laat verjagen,
is méér dan een toeval. Dat Klein I
op het appartement van Klein II
hetzelfde schilderij van Van Ostade
aantreft, dat hij in het begin van de
film voor een woekerprijs van een
joodse eigenaar gekocht heeft, is een
onmgelijkheid, tenzij die joodse ei
genaar de onbekende Klein zou zijn.
Maar dót klopt dan weer niet met
het feit dat de hospita hem een
advertentiepagina die hij daarna
opslaat
Muur
Iedere weg die men bewandelt om de
gebeurtenissen te „duiden" en ze op
hun logische plaats te krijgen, loopt
dood op een ondoordringbare muur.
Men kan er een intrige van wraak en
vergelding in vermoeden, of een in
gewikkelde manipulatie van het on
dergronds verzet; in arren moede
kan men ten slotte aan een spel van
het toeval denken. Maar geen van
die benaderingen levert een sluitend
geheel op. En steeds sterker wordt
de overtuiging dat de tweede Klein
altijd onzichtbaar zal blijven omdat
hij voortdurend op het doek aanwe
zig is Wat we zien is niet waar
en omgekeerd
hele film met zijn kille, schone angs
taanjagende beelden hangt, einde
lijk los: de zorgvuldig geplande en
voorbereide razzia op de joodse in
woners van Parijs. Kleins advocaat
heeft dan juist de papieren te pak
ken waarmee Klein zijn afkomst, die
hem de dans zou doen ontspringen,
zou kunnen bewijzen. Maar Klein
maakt zich niet meer los uit de me
nigte die in de donkere tunnels ge
dreven wordt en daama in de maca
bere veewagons met onbekende be
stemming Hij heefteen identiteit
gevonden of op zich genomen, met
alle consequenties van dien.
Kiezen
Er is in de film een sterke tegenstel
ling tussen sombere, halfduistere
beelden en de gedeelten die met een
bijna pijnlijke helderheid op het
doek staan. Die laatste zijn er tel
kens als Klein in een crisissituatie
verkeert, d.wz. waar hij moet „kie
zen". Ze zijn de fasen in een be
wustwordingsproces omtrent de illu
sie van een identiteit. De slotscène
de joden worden in omnibussen aan
gevoerd in het stadion dat als „op
vangcentrum" dient is van een
nachtmerrie-achtige helderheid: de
weg is voltooid, de keuze is gemaakt.
Daama gaat alles onder in de duis
ternis van de veewagens, die lang
zaam wegrijden: licht en donker wis
selen elkaar af. met even oplichten
de gezichten die door kleine getralie
de openingen naar buiten staren. Al
les gaat onder In het vage. amorfe,
het ongediscrimineerde
Is de film een „verhaal" over mr.
Klein? Of is het de subjectieve bele
vingswereld van Klein die van het
begin tot het einde aan de orde is?
Een innerlijke wereld van een be
wustwordingsproces? De talloze
spiegelsituaties doen het laatste ver
moeden: Kleins advocaat profiteert
op dezelfde manier van zijn noodsi
tuatie als hij het voordien van die
van de joden deed. En de vrouwen
lijken eveneens spiegelsituaties te
zijn: de hospita van Klein II bijvoor
beeld tegenover de echtgenote van
Kleins advocaat, die verliefd op
Klein is; Kleins vriendinnetje tege
nover de vriendin-verzetsstrijdster
van Klein II
Losey maakte een film waarover
men niet uitgedacht raakt. Een
zeldzaam knap en mooi gemaakte
film van Kafkiaanse allure. Een
meesterlijk spel van en met „illu
sies". Een werkelijk grote film.
Alain Delon als Mr. Klein
door J. van Doorne
Van de in Gent geboren (21 mei 1901) in het Frans schrijvende
Suzanne Lilar-Verbist is onlangs in Nederlandse vertaling een
belangrijke studie verschenen die „Het Paar" (Le Couple) heet.
De schrijfster houdt zich in haar
werk, toneel en essay, in hoofdzaak
bezig met religieuze verschijnselen,
waarbij niet het accent op een theo
logische benadering ligt, maar veel
meer op metafysische, psycholo
gische en ethische aspecten van het
leven. In het bijzonder de verhou
ding tussen de geslachten heeft haar
aandacht. In de rijke, boeiende en
van grote eruditie getuigende studie
die „Het Paar" is, maakt zij het haar
lezers niet gemakkelijk.
Haar boek is van een „Nawoord"
voorzien, geschreven door Marnix
Gijsen (dr. J. A. A. Goris) en zelfs
deze toch wel het een en ander ge
wend zijnde literator schrijft als het
er op aan komt, het werk van Lilar in
zijn essentie te grijpen: „Indien ik
haar goed begrijp (ik maak deze re
serve omdat Suzanne Lilar stellig de
verstandigste vrouw is die ooit bij
ons (bedoeld zal zijn België vD) aan
het woord is gekomen en waarschijn
lijk ook de meest begaafde) dan is
haar thesis eenvoudig; dan zegt zij
(welsprekend en wellicht ietwat te
geleerd) dat eenheid tussen twee
mensen slechts dón een werkelijk
heid kan worden wanneer hun ver
houding via het seksuele een ele
ment van lyrisme en adel van gevoel
verlangt dat het geheel een sacraal
karakter geeft."
Tot zover dan- Gijsen. Ik kan het
grotendeels met hem eens zijn. Het
boek handelt over de waarde van het
wezenlijk als paar leven van twee
mensen, man en vrouw. Dat samen
leven zal aan bepaalde voorwaarden
moeten voldoen, wil het menswaar
dig zijn. Zowel de geestelijke liefde
(de agapè) als de zinnelijke liefde (de
eros) moeten er bestanddeel van
zijn. Het samenspel van twee gelie
ven zal daardoor sacraal worden, dat
wil zeggen, het zal op God gericht
zijn of op wat het goddelijke ge
noemd wordt. Beter: het zal het god
delijke openbaren. De agapè kan bij
een enkel mens beginnen en
uitgroeien naar velen. Bij de eros is
het andersom: de erotische liefde zal
bij het samengaan met de geestelij
ke liefde versmallen tot de ene, de
uitverkorene. Die liefde zal exclusief
zijn en de „duur" aandurven. Dat wil
dan zeggen: het huwelijk zal duren
en willen duren tot aan de dood van
een der gelieven. Het sacrale karak
ter zal zich alsdan openbaren.
Lilar zegt hierbij niet, dat men daar
toe tevens bewust aan God moet
geloven, wil dat sacrale zich open
baren.
Mijns inziens terecht, want de na
tuur openbaart God aan de ongelovi
gen, ook al zijn die zich dat niet
bewust. De hoogste en rijkste na
tuurlijke openbaring is die van de
liefde van het (echt) paar. Zij wordt
gekroond door het samen in Gods
liefde geloven.
Ik kan helaas slechts enkele zaken
uit dit ongemeen rijke boek aan
stippen.
Kern
De kern van het boek wordt ge
vormd door het behandelen van de
mythe van de androgyn, het dub
belslachtige wezen. De schrijfster
neemt „mythe" in de betekenis van
een manier om in wezen een funda
mentele waarheid tot uitdrukking te
brengen en over te dragen (pag. 138).
De mythe ontstaat dus onbewust,
gaat niet terug tot enige historische
kern, maar tot een in ons onderbe
wustzijn sluimerende waarheid die
door het bewustzijn verwerkt wordt
tot gestalte. Het verlangen van de
man naar de vrouw en omgekeerd is
niet anders dan het zoeken naar de
andere, die van haar of hem is afge
scheurd. In de liefde herenigt zich de
androgyn, aldus de mythe.
In een aantal sublieme hoofdstuk
ken werkt de schrijfster dat uit. Zij
wijst erop. dat elke waarachtig liefde
altijd begint met te geloven dat die
liefde voor eeuwig is, ja. dat vele
gelieven het eerste kennen ervaren
als een her kennen.
Hier dreigt een misverstand. De
schrijfster wil beslist niet poneren
dat de mens een dubbelslachtig we
zen was. De mythe van de androgyn
is niet het zich herinneren van een
vroeg-menselijke situatie, nee het ls
de gestalte van een in de mens le
vend gevoel. Dat gevoel moge in de
modern denkende mens dan niet
meer deze mythische gestalte heb
ben gekregen, dat gevoel is er wel
degelijk en dat is het weten vón en
het hunkeren nóór een eenheid, die
alles omsluit. Een oer-eenheid.
De schrijfster wijst erop dat zelfs bij
het bezien van de anorganische na
tuur bij sommige denkers dat ver
langen naar eenheid wordt vermoed.
Men denke aan de zwaartekracht,
chemische reacties en magnetisme.
Dat de mythe van de androgyn
draagster kan zijn van christelijke
inzichten, is duidelijk. Zelfs als ge
stalte komt zij voor in de bijbel: Eva
uit Adam genomen. Maar dat bedoel
ik nu niet. De bijbel zegt. dat God de
wereld heeft geschapen. Was Hij dan
niet vóór Hij schiep, de grote andro
gyn? Hij baarde de wereld uit
zichzelf en sindsdien hunkert zijn
schepping naar vereniging, en het
zichzelf bewuste deel van zijn schep
ping (het mensdom) naar hereniging
met Hem. Vandaar het verschijnsel
religie. God, alles in allen. Dit bete
kent echter niet in de christelijke
denkwereld, dat de mens opgaan zal
in God. Het betekent dat de mens
eenmaal in totale verrukking Ood
zal zien. De mythe van de androgyn
kan draagster zijn van sommige
christelijke inzichten, maar men
hoede zich hier voor grensoverschrij
ding. De grote waarde van het chris
telijk denken ligt hierin dat het de
volstrekte scheiding van schepper
en schepsel leert, en dat wil zeggen:
de absolute verrukking of de dood
van de mythe. Suzanne Lilar gelooft
in zowel de grote waarden van de
geestelijke liefde als in die van de
zinnelijke. De erotische verukklng is
niet minder goddelijk dan de bele
ving van de geestelijke liefde. Pas als
die beide samengaan, ontmoet de
ene mens in de andere de schoonheid
van God. Hij openbaart zich dan in
„de ander". Vandaar dat zij een der
gelijke liefde sacraal durft te noe
men. Heilig.
Behalve het uitwerken van het grote
thema dat hier enigermate ls aange
geven. doet de schrijfster veel meer
in dit prachtige boek. Zo stelt zij (een
keuze makend) twee momenten uit
de geschiedenis van het paar tegeno
ver elkaar: het heidense moment en
het christelijke moment. Als verte
genwoordiging van dat heidense mo
ment neemt zij de Griekse liefde, en
wel de sterk door de voorkeur voor
homofilie bepaalde liefde.
Het christelijke moment vertoont
echter al heel snel een diepe minach
ting van het erotische leven. De
vrouw wordt gezien als de oorsprong
van de zonde. Men kan het wenden
of keren, maar ook bij Paulus komt
een sterke reserve ten opzichte van
het sexuele en dus ook van het ero
tische naar voren. Er is bij hem geen
afwijzing, maar wel grote terughou
ding.
Kuisheid
Maar wat de zogenaamde kerkva
ders beweren, menend in het
voetspoor van Paulus te gaan (en dat
niet geheel ten onrechte) is, om het
eens gewoon te zeggen, „bij de bees
ten af". Wat Chrysostomos, Hyëro-
nymus en Ambrosius over het huwe
lijk, de vrouw en de seksualiteit zeg
gen. is verschrikkelijk. Het christen
dom werd daardoor een anti-
erotische godsdienst. Tot op de hui
dige dag zijn er mensen die kuisheid
een ander woord vinden voor ont
houding van seksualiteit en huwe
lijk. Suzanne LUar werkt dit thema
uitvoerig uit. Het verschijnsel is tot
op de huidige dag rampzalig. Ook
door zijn tegendeel, want de erotiek
ontwikkelde zich tot smerig, illegale
en immorele ontucht.
Behalve dat zij deze verachting van
het erotische fel verwerpt, verwerpt
zij even fel de promiscuïteit. Deze
kan nooit tot sacrale liefde leiden.
2^j scheurt de agapè los van de eros
Zulk een liefde is niet goddelijk. Zij
keert zich dan ook vierkant tegen
auteurs als Henri Miller en consor
ten. In zijn enigszins verbeten „Na
woord" doet Marnix Gijsen daar niet
zozeer een schepje boven op. maar
vele schepjes. Hij keert zich in zijn
verachting kennelijk ook tegen de in
het Nederlands schrijvende moderne
auteurs, „deze vieze woorden schrij
vende pubers" en „faecalisten".
Met Marnix Gijsen ben ik het eens
als hij de studie van Lilar roemt om
haar grote rijkdom van gedachten,
de diepte en zuiverheid van de ge
voelens. Eveneens ben ik het met
hem eens, dat zij zóveel materiaal
aandraagt, zóveel poneert, dat het de
lezer moeilijk wordt door de bomen
het bos te zien.
Aan het boek zijn een naamregister
en vele uitvoerige, heel Interessante
noten toegevoegd.
Suzanne Lilar: „Het Paar". Oorspron
kelijke titel „Le Couple". Vertaald
door C. P. IIeering-Moorman. Onder
titel: „Pleidooi voor een duurzame
erotiek en voor de sacrale liefde". Bij
Meulenhoff te Amsterdam. Paper
back. Aantal pagina's 291. Prijs
24.50.