3 BOOT w. De illusie van de film Pleidooi voor sacrale liefde bouwer van schilderijen III li tl éééi Filmkroniek door dr. H. S. Visscher TERDAG 29 JANUARI 1977 KUNST TROUW/KWARTET 13 Henri Frédéric Boot werd op 8 februari 1877 als zoon van een rechter te Maastricht geboren. Enkele jaren later verhuisde het gezin naar Breda, waar Henri omstreeks zijn tiende jaar tekenles van Weingartner kreeg. In Rotterdam, waar hij van 1887- 1897, aan de Kruiskade 100, woonde, be zocht hij het Erasmiaans Gymnasium, waar de dichter Leopold tot zijn docenten behoorde. Hij kreeg in die tijd tekenlessen van J.H. Weitkamp. Na drie jaar studie - klassieke talen - aan de Rijksuniversiteit te Leiden, besloot hij kunstschilder te worden. Van 1899-1902 studeerde hij aan de Rotter damse Academie voor Beeldende Kunsten o.a. onder J. van Maasdijk, S. Miedemaen D. G. Ezerman. Tot 1905 bleef hij in Rot terdam, waar hij samen met Van leperen op het atelier van Marius Richters aan de Rotte werkte. Hij woonde ook nog enkele jaren in Spaarndam en een paar maanden in Amsterdam, waar hij, overigens zonder succes, toelatingsexamen deed voor de Rijksacademie. In 1909 vertrok hij naar Haarlem waar hij 3 maart 1963 aan de gevolgen van een ongeluk overleed. door G. Kruis Al was Haarlem ondenkbaar zonder Boot en Boot zonder Haarlem, zoals Kees Verwey in 1962 schreef over zijn grote leermeester, die toen 85 jaar werd; de herdenking van Hen ri Frédéric Boots honderdste geboortedag vindt daar nu niet plaats, maar in Venlo, in het Museum Van Bommel- Van Dam. En dat is ook een hele goede plaats Haarlem heeft zich niets te ver wijten. het eerde Boot meermalen tijdens zijn lange leven Venlo ligt niet zo ver van Maastricht waar de kunstenaar geboren werd en het echtpaar Van Bommel verzamelde destijds een top-collectie van deze grote schilder. Het museum had daarom zelf al zo n zestien werken bij de hand en dat groeide uit tot een uitgebreid overzicht van een schitterend oeuvre dat in een tijdsbestek van zestig jaar tot stand kwam: 53 schilderijen, 10 aqauarellen, 7 tekeningen en enke le bladen grafiek, Het grootste deel van zijn leven woonde Boot in Haarlem, meer dan vijftig jaar. Hij was een markante verschijning in het stadsbeeld, een legendarisch figuur, over wie, voor al ook nu weer, vele karakteristieke verhalen de ronde doen. J. F. Heij- broek verzamelde er vele in de ter gelegenheid van deze herdenking verschenen monografie „Leven en werk van H. F. Boot" dat kortgele den verscheen bij de Uitgeverij Van Spijk B.V. Venlo 16,50). Veel leerlingen 't Boekje had bij wijze van spreken dubbel zo dik kunnen zijn. want Boot heeft door de jaren heen veel leerlingen gehad en die raken, nog steeds, niet uitgepraat als jé over hun leermeester begint. Een van hen m'n naam doet er in dit geval niet toe vertelde me een voorval dat een erg goed voorbeeld geeft van Boots instelling. „Met een collega was ik bij Boot op zol der aan 't werk. In een hoek zagen we een paar schilderijen staan. Dik onder 't stof. Een ervan was een onvoltooid naakt. Onder het thee drinken herinnerden we Boot aan dat doek. „Dat's waar ook", zei hij, „daar was ik jaren geleden mee bezig, maar dat model kwam plot seling niet meer". Hij haalde het schilderij tevoorschijn, ontdeed het van het ergste stof en ging er rustig aan zitten werken. Zo was Boot. Hij maakte zijn emotie als het ware ondergeschikt aan zijn wil. Hij was een „bouwer" van schilderijen. Hij trachtte de ruimte te beheersen van hoek tot hoek en dat wilde hij ons, 't koste wat 't koste, ook leren. Op tijd heeft hij daarbij nooit gekeken." En toen kwam het vaak vertelde verhaal van het door het raam van zijn atelier binnengroeiende klimop, dat hij ongemoeid liet. ook als het kouder werd en hij dus het raam niet meer kon sluiten. Hij zat dan in een oude overjas achter zijn ezel. Hij schilderde die onstuit bare groei: het doek. „De indrin gers". is op de tentoonstelling te zien. Ik hoorde over die door Boot gear rangeerde stillevens, die hij maan den, soms zelfs jaren liet staan, zodat er van de bloemen die er ook vaak in opgenomen waren niets meer was overgebleven dan wat dorre, pulverige takjes. En over iémand, die Boot bezocht met het verzoek of hij een schilderij wilde maken aan de hand van de voorstelling een havengezicht op een koekjestrommel. De schil der beloofde het opdracht is opdracht en het werd een juweel van een schilderij. Iets dergelijks is hier ook te zien: een houten dienblad, waarop hij een dorpsge zicht van Nes pp Ameland schil derde. In de monografie van Heijbroek vind je dergelijke verhalen over Boots huis waarvan de voordeur dag en nacht openstond en waarin hij iedereen opnam. Niet alleen kunstenaars Anton Heyboer bij voorbeeld woonde er in de winter van '53-'54 maar ook zwervers en zelfs een echtpaar met twee kinde ren. En dieren, 'n heleboel poezen meestal, maar er lag zoveel troep om onder weg te kruipen dat ook de ratten en muizen er vrij spel hadden. Er is me wel eens verteld dat'ie ze stukken brood toegooide. In ieder geval, toen Heyboer eens aan Boot vroeg, wat'ie met die rat ten aan moest, zei Boot, dat hij dat zou moeten aanvaarden, omdat hij nu in het hart van de natuur woon de. En hij voegde er aan toe. dat ze niets deden en als er dan toch een paar kwaaie tussen zaten, die eerst aan je haren begonnen. Pas als ze aan je vingers of je neus begonnen, moest je optreden en zeggen: „Ga weg. lelijke rat!" Boot waste zich nooit, vertelt een andere leerling, Poppe Damave, en hij ging meestal helemaal gekleed en met zijn schoenen aan naar bed. Daar ging de matras op den duur van kapot, zodat hij altijd onder de veren zat. Een strofe uit een be rijmd briefje van Godfried Bomans dat hij na zijn eerste ontmoeting met Boot aan Harry Prenen stuur de: „Niet gewassen, ongescho ren, werd hij nochtans schoon ge boren. Laag op laag heeft onver schrokken hem sindsdien aan 't oog onttrokken" Wel vuil maar niet vies Dat soort anecdotes doet het altijd wel. maar ze zijn ook een beetje gevaarlijk, want ze kunnen het beeld vervagen en dan blijft er al leen maar een vreemde, kromme, vervuilde oude man over. „Boots huis was wel vuil, maar niet vies", schreef een van zijn vrienden. „Je had er geen hinder van. Dat zat 'm in Boot". En zo ervaar je het ook op zijn schilderijen: Boots leven speel de zich vooral binnenskamers af. Temidden van die zacht bewegen de klimopranken, van die overal neergezette, opgebouwde of toeval lig ontstane stillevens. In dat grote stilleven dat zijn atelier was. Overal ontmoette en herkende hij de schoonheid, in een scheefgezak te stapel verfomfaaide boeken, wat verscheurde, verschoten lappen, een gebroken kan of zomaar wat willekeurig bijeengeraapte voor werpen. 't Was meestal „niets bij zonders" wat hij schilderde en dat is nu juist het bijzondere, 't liefste was hij bezig met stille dingen, die hem niet konden afleiden; het ge wone, het alledaagse, dat hij beto verde met dat wonderlijke wazig- bronsgroenige licht. Kijk maar naar dat schilderij van de atelierhoek uit 1905, hoe dat glas op tafel sprankelend glas staat te zijn en let eens op de manier waar op de kunstenaar het schaars bin nenvallende gezeefde Ijcht sugge reert, dat langs die grove, geblutste zinken emmer strijkt en er een puur juweel van maakt. Simpele rotzooi Ik had het over betoveren, want wat is het, als je er goed over na denkt anders? Waarom sta je met open mond voor die prachtige stil levens, die in feite niets meer zijn dan een weergave van wat simpele rotzooi, afval zelfs, oude sigaren kistjes. gedeukte schoenendozen, gebroken aardewerk, oud papier, uitgedroogde appeltjes, verpulver de bloemen, spinrag en stof. Maar waarom steeds dat waarom? Ik geloof dat er bij zo'n tentoonstel ling als die nu in Venlo gehouden wordt tot 13 februari weinig te verklaren valt, dat zo'n oeuvre als dat van Boot dat zelfs nauwelijks verdraagt. Dit schreef hij zelf, in 1960, aan de verzamelaar Van Bom mel: „Ik moet er om lachen dat U spreekt van Uw collectie Boot van al die dingen die ik gelukkig in alle eenvoud van gemoed heb mogen zitten maken. Om een collectie tot een wezenlijke collectie te maken, daarvoor moet de tijd zorgen zo zij wil." H. F. Boot: Hoek van een atelier met tafel en emmer, 1905. Film Is illusie. Het is de oude wet van Méliès, volgens welke hij op het witte doek tot „wer kelijkheid" maakte wat geen werkelijkheid k&n zijn. Film is een illusie van werkelijkheid maar omgekeerd werkt het óók: de werkelijkheid, ónze werkelijkheid, kan in film tot illusie gemaakt worden. Dat is het subtiele spel dat Losey in zijn „Mr. Klein" met ons speelt. De werkelijkheid die hij aanbiedt, is werkelijkheid: de befaamde Citroën van de Parijse politie en de welbe kende oude Parijse omnibussen bij-, voorbeeld zijn in deze film, die in de Duitse bezettingstijd heet te spelen, reëel aanwezig. En tegelijk zijn ze niet „echt": de Citroëns zijn duistere insekten die in het nachtelijke Parijs om ogenschijnlijk ondoorgrondelij ke redenen uitzwermen, plotseling weer bijeenkomen op een of andere binnenplaats om dan even plotseling weer uit elkaar te stuiven. En de omnibussen waarmee aan het slot van de film de grote razzia op de joden wordt uitgevoerd zijn on waarschijnlijke, demonische monsters. ogenblik voor Klein II aanziet, ter wijl die joodse eigenaar in niets op hem lijkt. De onbekende Klein blij kt overigens alles wat mr. Klein niet is: een jood; naar later duidelijk wordt een ver zetsstrijder. Op de kamer van Klein II vindt mr. Klein een stuk ontbran dingslont. En later reageert hij bijna instinctief op een krantebericht, waarin de dood van enkele verzets strijders staat vermeld die bij de uitvoering van een aanslag zelf door de explosie zijn omgekomen. Het vreemde is. dat de camera ons na drukkelijk laat zien dat mr. Klein dat bericht niet als voorpagina nieuws in zijn krant leest, maar in de Losey's illusionistisch spel is aller minst vrijblijvend: wat hij verbeeldt is een identiteitsproblematiek Niet voor niets begint de film met een passage waarin een arts het gezicht „opmeet" van een vrouw van wie de joodse afkomst vastgesteld moet worden, maar waarvan niets met ze kerheid gezegd kan worden. Niette min zien we haar later ook terug bij de opgepakte joden in de omnibus. Kleins eigen pogingen om zijn „zui vere" afkomst te achterhalen, leve ren onduidelijkheden op een Hol landse tak van de familie waar de vader zich nogal minachtend en dis criminerend over uitlaat. Wie kan zeker zijn van wat hij ls? Aan het slot breekt de dreiging die over de Naamgenoot Veel sterker nog geldt dat voor het verhaal. Mr. Klein, een handelaar in schilderijen, die zonder veel gewe tenswroeging profiteert van de be narde situatie waarin joodse eige naars hun schilderijen te koop bie den, raakt door een ogenschijnlijk toevallige administratieve vergis sing, op het spoor van een naamge noot. Opgeschrikt uit zijn zelfverze kerde rust, tracht hij met deze inde- re mr. Klein in contact te komen, vooral omdat de administratieve vergissing, voor hem, hoezeer hij ook zijn best doet om die vergissing her steld te krijgen, zeer verstrekkende gevolgen heeft: zijn arische afkomst wordt betwijfeld en het blijkt moei lijk om met papieren te „bewijzen" dat hij niet van joodse afkomst is. Het lukt hem niet om met de Andere Klein in contact te komen. Maar wél gebeurt er iets anders: in toenemen de mate gaat er een vereenzelvi- gingsproces optreden met deze on bekende Klein, die zich kennelijk schuil moet houden en een „onder gronds" leven leidt. Men zou dat nog kunnen „plaatsen" als een psycholo gisch proces. Maar het is veel meer: het lijkt steeds duidelijker, dat mr. Klein de andere Klein is. Dat hij op de kamer van zijn dubbelganger uit een opmerking van de hospita van Klein II weten we, dat hij precies op Klein I lijkt precies hetzelfde boek „Moby Dick" aantreft, dat in zijn eigen huis zijn vriendin zat te lezen, is al uiterst wonderlijk. Dat de herdershond van Klein II die we van een foto kennen zich van de eerste seconde af aan Klein I blijkt te hechten en zich niet laat verjagen, is méér dan een toeval. Dat Klein I op het appartement van Klein II hetzelfde schilderij van Van Ostade aantreft, dat hij in het begin van de film voor een woekerprijs van een joodse eigenaar gekocht heeft, is een onmgelijkheid, tenzij die joodse ei genaar de onbekende Klein zou zijn. Maar dót klopt dan weer niet met het feit dat de hospita hem een advertentiepagina die hij daarna opslaat Muur Iedere weg die men bewandelt om de gebeurtenissen te „duiden" en ze op hun logische plaats te krijgen, loopt dood op een ondoordringbare muur. Men kan er een intrige van wraak en vergelding in vermoeden, of een in gewikkelde manipulatie van het on dergronds verzet; in arren moede kan men ten slotte aan een spel van het toeval denken. Maar geen van die benaderingen levert een sluitend geheel op. En steeds sterker wordt de overtuiging dat de tweede Klein altijd onzichtbaar zal blijven omdat hij voortdurend op het doek aanwe zig is Wat we zien is niet waar en omgekeerd hele film met zijn kille, schone angs taanjagende beelden hangt, einde lijk los: de zorgvuldig geplande en voorbereide razzia op de joodse in woners van Parijs. Kleins advocaat heeft dan juist de papieren te pak ken waarmee Klein zijn afkomst, die hem de dans zou doen ontspringen, zou kunnen bewijzen. Maar Klein maakt zich niet meer los uit de me nigte die in de donkere tunnels ge dreven wordt en daama in de maca bere veewagons met onbekende be stemming Hij heefteen identiteit gevonden of op zich genomen, met alle consequenties van dien. Kiezen Er is in de film een sterke tegenstel ling tussen sombere, halfduistere beelden en de gedeelten die met een bijna pijnlijke helderheid op het doek staan. Die laatste zijn er tel kens als Klein in een crisissituatie verkeert, d.wz. waar hij moet „kie zen". Ze zijn de fasen in een be wustwordingsproces omtrent de illu sie van een identiteit. De slotscène de joden worden in omnibussen aan gevoerd in het stadion dat als „op vangcentrum" dient is van een nachtmerrie-achtige helderheid: de weg is voltooid, de keuze is gemaakt. Daama gaat alles onder in de duis ternis van de veewagens, die lang zaam wegrijden: licht en donker wis selen elkaar af. met even oplichten de gezichten die door kleine getralie de openingen naar buiten staren. Al les gaat onder In het vage. amorfe, het ongediscrimineerde Is de film een „verhaal" over mr. Klein? Of is het de subjectieve bele vingswereld van Klein die van het begin tot het einde aan de orde is? Een innerlijke wereld van een be wustwordingsproces? De talloze spiegelsituaties doen het laatste ver moeden: Kleins advocaat profiteert op dezelfde manier van zijn noodsi tuatie als hij het voordien van die van de joden deed. En de vrouwen lijken eveneens spiegelsituaties te zijn: de hospita van Klein II bijvoor beeld tegenover de echtgenote van Kleins advocaat, die verliefd op Klein is; Kleins vriendinnetje tege nover de vriendin-verzetsstrijdster van Klein II Losey maakte een film waarover men niet uitgedacht raakt. Een zeldzaam knap en mooi gemaakte film van Kafkiaanse allure. Een meesterlijk spel van en met „illu sies". Een werkelijk grote film. Alain Delon als Mr. Klein door J. van Doorne Van de in Gent geboren (21 mei 1901) in het Frans schrijvende Suzanne Lilar-Verbist is onlangs in Nederlandse vertaling een belangrijke studie verschenen die „Het Paar" (Le Couple) heet. De schrijfster houdt zich in haar werk, toneel en essay, in hoofdzaak bezig met religieuze verschijnselen, waarbij niet het accent op een theo logische benadering ligt, maar veel meer op metafysische, psycholo gische en ethische aspecten van het leven. In het bijzonder de verhou ding tussen de geslachten heeft haar aandacht. In de rijke, boeiende en van grote eruditie getuigende studie die „Het Paar" is, maakt zij het haar lezers niet gemakkelijk. Haar boek is van een „Nawoord" voorzien, geschreven door Marnix Gijsen (dr. J. A. A. Goris) en zelfs deze toch wel het een en ander ge wend zijnde literator schrijft als het er op aan komt, het werk van Lilar in zijn essentie te grijpen: „Indien ik haar goed begrijp (ik maak deze re serve omdat Suzanne Lilar stellig de verstandigste vrouw is die ooit bij ons (bedoeld zal zijn België vD) aan het woord is gekomen en waarschijn lijk ook de meest begaafde) dan is haar thesis eenvoudig; dan zegt zij (welsprekend en wellicht ietwat te geleerd) dat eenheid tussen twee mensen slechts dón een werkelijk heid kan worden wanneer hun ver houding via het seksuele een ele ment van lyrisme en adel van gevoel verlangt dat het geheel een sacraal karakter geeft." Tot zover dan- Gijsen. Ik kan het grotendeels met hem eens zijn. Het boek handelt over de waarde van het wezenlijk als paar leven van twee mensen, man en vrouw. Dat samen leven zal aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, wil het menswaar dig zijn. Zowel de geestelijke liefde (de agapè) als de zinnelijke liefde (de eros) moeten er bestanddeel van zijn. Het samenspel van twee gelie ven zal daardoor sacraal worden, dat wil zeggen, het zal op God gericht zijn of op wat het goddelijke ge noemd wordt. Beter: het zal het god delijke openbaren. De agapè kan bij een enkel mens beginnen en uitgroeien naar velen. Bij de eros is het andersom: de erotische liefde zal bij het samengaan met de geestelij ke liefde versmallen tot de ene, de uitverkorene. Die liefde zal exclusief zijn en de „duur" aandurven. Dat wil dan zeggen: het huwelijk zal duren en willen duren tot aan de dood van een der gelieven. Het sacrale karak ter zal zich alsdan openbaren. Lilar zegt hierbij niet, dat men daar toe tevens bewust aan God moet geloven, wil dat sacrale zich open baren. Mijns inziens terecht, want de na tuur openbaart God aan de ongelovi gen, ook al zijn die zich dat niet bewust. De hoogste en rijkste na tuurlijke openbaring is die van de liefde van het (echt) paar. Zij wordt gekroond door het samen in Gods liefde geloven. Ik kan helaas slechts enkele zaken uit dit ongemeen rijke boek aan stippen. Kern De kern van het boek wordt ge vormd door het behandelen van de mythe van de androgyn, het dub belslachtige wezen. De schrijfster neemt „mythe" in de betekenis van een manier om in wezen een funda mentele waarheid tot uitdrukking te brengen en over te dragen (pag. 138). De mythe ontstaat dus onbewust, gaat niet terug tot enige historische kern, maar tot een in ons onderbe wustzijn sluimerende waarheid die door het bewustzijn verwerkt wordt tot gestalte. Het verlangen van de man naar de vrouw en omgekeerd is niet anders dan het zoeken naar de andere, die van haar of hem is afge scheurd. In de liefde herenigt zich de androgyn, aldus de mythe. In een aantal sublieme hoofdstuk ken werkt de schrijfster dat uit. Zij wijst erop. dat elke waarachtig liefde altijd begint met te geloven dat die liefde voor eeuwig is, ja. dat vele gelieven het eerste kennen ervaren als een her kennen. Hier dreigt een misverstand. De schrijfster wil beslist niet poneren dat de mens een dubbelslachtig we zen was. De mythe van de androgyn is niet het zich herinneren van een vroeg-menselijke situatie, nee het ls de gestalte van een in de mens le vend gevoel. Dat gevoel moge in de modern denkende mens dan niet meer deze mythische gestalte heb ben gekregen, dat gevoel is er wel degelijk en dat is het weten vón en het hunkeren nóór een eenheid, die alles omsluit. Een oer-eenheid. De schrijfster wijst erop dat zelfs bij het bezien van de anorganische na tuur bij sommige denkers dat ver langen naar eenheid wordt vermoed. Men denke aan de zwaartekracht, chemische reacties en magnetisme. Dat de mythe van de androgyn draagster kan zijn van christelijke inzichten, is duidelijk. Zelfs als ge stalte komt zij voor in de bijbel: Eva uit Adam genomen. Maar dat bedoel ik nu niet. De bijbel zegt. dat God de wereld heeft geschapen. Was Hij dan niet vóór Hij schiep, de grote andro gyn? Hij baarde de wereld uit zichzelf en sindsdien hunkert zijn schepping naar vereniging, en het zichzelf bewuste deel van zijn schep ping (het mensdom) naar hereniging met Hem. Vandaar het verschijnsel religie. God, alles in allen. Dit bete kent echter niet in de christelijke denkwereld, dat de mens opgaan zal in God. Het betekent dat de mens eenmaal in totale verrukking Ood zal zien. De mythe van de androgyn kan draagster zijn van sommige christelijke inzichten, maar men hoede zich hier voor grensoverschrij ding. De grote waarde van het chris telijk denken ligt hierin dat het de volstrekte scheiding van schepper en schepsel leert, en dat wil zeggen: de absolute verrukking of de dood van de mythe. Suzanne Lilar gelooft in zowel de grote waarden van de geestelijke liefde als in die van de zinnelijke. De erotische verukklng is niet minder goddelijk dan de bele ving van de geestelijke liefde. Pas als die beide samengaan, ontmoet de ene mens in de andere de schoonheid van God. Hij openbaart zich dan in „de ander". Vandaar dat zij een der gelijke liefde sacraal durft te noe men. Heilig. Behalve het uitwerken van het grote thema dat hier enigermate ls aange geven. doet de schrijfster veel meer in dit prachtige boek. Zo stelt zij (een keuze makend) twee momenten uit de geschiedenis van het paar tegeno ver elkaar: het heidense moment en het christelijke moment. Als verte genwoordiging van dat heidense mo ment neemt zij de Griekse liefde, en wel de sterk door de voorkeur voor homofilie bepaalde liefde. Het christelijke moment vertoont echter al heel snel een diepe minach ting van het erotische leven. De vrouw wordt gezien als de oorsprong van de zonde. Men kan het wenden of keren, maar ook bij Paulus komt een sterke reserve ten opzichte van het sexuele en dus ook van het ero tische naar voren. Er is bij hem geen afwijzing, maar wel grote terughou ding. Kuisheid Maar wat de zogenaamde kerkva ders beweren, menend in het voetspoor van Paulus te gaan (en dat niet geheel ten onrechte) is, om het eens gewoon te zeggen, „bij de bees ten af". Wat Chrysostomos, Hyëro- nymus en Ambrosius over het huwe lijk, de vrouw en de seksualiteit zeg gen. is verschrikkelijk. Het christen dom werd daardoor een anti- erotische godsdienst. Tot op de hui dige dag zijn er mensen die kuisheid een ander woord vinden voor ont houding van seksualiteit en huwe lijk. Suzanne LUar werkt dit thema uitvoerig uit. Het verschijnsel is tot op de huidige dag rampzalig. Ook door zijn tegendeel, want de erotiek ontwikkelde zich tot smerig, illegale en immorele ontucht. Behalve dat zij deze verachting van het erotische fel verwerpt, verwerpt zij even fel de promiscuïteit. Deze kan nooit tot sacrale liefde leiden. 2^j scheurt de agapè los van de eros Zulk een liefde is niet goddelijk. Zij keert zich dan ook vierkant tegen auteurs als Henri Miller en consor ten. In zijn enigszins verbeten „Na woord" doet Marnix Gijsen daar niet zozeer een schepje boven op. maar vele schepjes. Hij keert zich in zijn verachting kennelijk ook tegen de in het Nederlands schrijvende moderne auteurs, „deze vieze woorden schrij vende pubers" en „faecalisten". Met Marnix Gijsen ben ik het eens als hij de studie van Lilar roemt om haar grote rijkdom van gedachten, de diepte en zuiverheid van de ge voelens. Eveneens ben ik het met hem eens, dat zij zóveel materiaal aandraagt, zóveel poneert, dat het de lezer moeilijk wordt door de bomen het bos te zien. Aan het boek zijn een naamregister en vele uitvoerige, heel Interessante noten toegevoegd. Suzanne Lilar: „Het Paar". Oorspron kelijke titel „Le Couple". Vertaald door C. P. IIeering-Moorman. Onder titel: „Pleidooi voor een duurzame erotiek en voor de sacrale liefde". Bij Meulenhoff te Amsterdam. Paper back. Aantal pagina's 291. Prijs 24.50.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1977 | | pagina 13