Nederlands
luminisme
orkaan van
kleurflitsen
Het systeem als hoofdfiguur
indreas Burnier en het Schild van Achilles
hertaalde Russische literatuur
JDAG 31 DECEMBER 1976
KUNST
TR0UW/KWARTET31
an i
door G. Kruis
Jn Sluyters: „Bal Tabarin" 1906-1907
Laat ik even vooropstellen
dat „Licht door kleur. Neder
landse luministen" tot 27
februari in het Haags Ge
meentemuseum een ten
toonstelling is. waar heel wat
valt te genieten.
't Onderwerp is er ook naar, die
korte, maar hevige periode, om
streeks de eeuwwisseling, waarin
een aantal kunstenaars zich bij het
schilderen lieten leiden (wilden la
ten leiden) door de nieuwste na
tuurwetenschappelijke theorieën
op het gebied van kleur en licht En
al deden ze dat naar mijn gevoel te
nadrukkelijk en vaak bijzonder
overdreven, bij het binnenkomen
word je toch min of meer overdon
derd: van alle wanden spettert je
een vuurwerk tegemoet van helde
re en vooral sprankelende kleur.
Een feestelijk gezicht, dat zeker.
In die eerste zaal hangen overigens
nog niet de werken van de Neder
landers waar het eigenlijk om gaat,
maar die van de buitenlandse
wegbereiders en voorlopers. Hun
werk is geschaard rondom Claude
Monet's „Netten bij Pourville"
(1882) en dat is bedoeld als een
eerbewijs aan een kunstenaar die
bij alles wat hij deed, zich liet lei
den door hèt (zon-)licht: „Ik heb
geen atelier en het is me een raad
sel dat iemand zich in een kamertje
kan opsluiten om te schilderen".
Monet was een van de voormannen
van de impressionisten, de schil
ders die het contact herstelden tus
sen de mens en de schoonheid van
het alledaagse, schilders, die eigen
lijk alles de moeite waard vonden
om te schilderen, zonder dat daar
altijd een sentimentele anekdote of
een romantisch verhaal aan te pas
hoefde te komen. Het licht door
de kleur speelde daarbij een gro
te rol: er bestond, vonden zij, geen
schaduw, alleen maar degradatie
van licht.
Het impressionisme, de stroming
die een kunstenaar als Delaunay in
1912 aanduidde als „de geboorte
van het licht in de schilderkunst".
En als je dan zoiets leest, beginnen
de vragen weer te rijzen. Het
impressionisme is me na aan het
hart gebakken, maar zo'n opmer
king is toch wel wat overtrokken.
Want waren er in het nog verdere
verleden ook niet een paar
kunstenaars, die met de verbeel
ding van het licht op zijn minst
aardig uit de weg konden? Uiter
aard dringt dan de naam
Rembrandt zich 't allereerst op,
maar denk ook eens, om nog een
voorbeeld uit zeer velen te
noemen, aan de wolkenluchten van
Jan van Goyen.
Nee, met dat soort uitspraken ga je
vaak de mist in, net als met het
indelen van schilders in bepaalde
stromingen. Echt grote schilders
zijn niet in te delen of blijken in
hele reeksen hokjes te passen, 't Is
maar wat je op een bepaald mo
ment nodig hebt. Verschillende van
de hier gepresenteerde „luminis
ten". Vincent van Gogh, Kees van
Dongen, Jan Sluyters. Leo Gestel
en zelfs Piet Mondriaan behoorden
op de tentoonstelling „Fauvisme in
de Europese kunst" (Mechelen,
1969) eveneens tot de grote sterren.
Hulpmiddel
Maar goed, zo'n naam is maar een
hulpmiddel: luministen nu dus.
Kunstenaars die zoals ik al op
merkte, zich wilden laten leiden
door bepaalde wetenschappelijke
theorieën. Ze kregen namelijk ge
noeg van dat .zomaar doen", dat
spontane, wat onbeheerste, en ze
ker niet al te intellectualistische
gedoe van de oude impressionisten.
„Tegenover „naievitiet" en „intui-
tie" van de impressionisten", zo
schrijft de samenstelster van deze
expositie, Mariette Josephus Jitta
in de catalogus, „plaatsten zij rede
nering en weten. Tegenover de „ro
mantische impressionisten" be
schouwen zij zich als „wetenschap
pelijke impressionisten".
Neo-impressionisten werden ze ge
noemd, pointilisten ook wel. of di
visionisten. Paul Signac hij is
hier ook begon ermee. Geen wild
geverf meer, in lekkere, smeuïge
toetsen, maar een nauwkeurige op
bouw in kleine stippen met al
leen maar prismatische kleuren,
de kleuren van de regenboog dus.
En zeker geen wit en zwart.
Door stippen van bepaalde kleuren
naast of door elkaar op het doek
aan te brengen, rode en groene bij
voorbeeld, wordt dat, althans op
enige afstand gezien, geel, geeft het
de illusie van geel. Want hoe we
tenschappelijk het ook werd aan
gepakt, illusie blèèf het. En door al
die kleurrijke facetjes kreeg je ui
teraard ook nog een stralend, bijna
lichtend effect.
Er zijn veel duidelijke voorbeelden
van deze manier van werken, van
Seurat, H. van de Velde, Theo van
Riisselberghe en vooral ook H. P.
Bremmer. J. Thorn Prikker werkte
weer meer met kleurenstreepjes in
rusteloze golvende bewegingen,
Jan Toorop stippelde soms. maar
werkte ook met blokjes (in de cata
logus worden dat dan „vergrotin
gen van Sigma's kleurstippen" ge
noemd) en met korte, korzelige
toetsjes en ongeveer zo deed ook
Mondriaan omstreeks 1910 het.
Maar bij hem bleef het, net als bij
Jan Sluyters en Leo Gestel bij een
nog korter uitproberen.
Emotie
't Moet voor een echte schilder dan
ook wel een temptatie geweest zijn
zo te werken. Dat valt je in als je zo
tussendoor geconfronteerd wordt
met de schilderijen die hier van
Van Gogh hangen. Die heeft ook
wel eens gestippeld, maar kon zich
kennelijk niet al te lang beheersen
en liet de emotie dan maar weer
over de wetenschap zegevieren.
Het, laat ik het zo maar even on
voorzichtig noemen „onnatuurlij
ke" van deze werkwijze wordt, hoe
wel misschien ongewild, nog eens
extra aangetoond door dat niet vol
tooide doek, een paar scheepjes in
een haven, van Jan Toorop: ge
woon een fijne, soepel getekende,
vanzelfsprekend ontstane pot
loodschets zie je dan. die stukje bij
beetje en heel voorzichtig moest
worden „ingekleurd" met stip
peltjes.
En dat was toch teveel alleen maar
een nieuw maniertje, een mo
deverschijnsel: hoe consequenter
dat overigens werd toegepast
kijk maar naar die oer saaie stille
vens van Bremer hoe meer dat
naar voren komt.
't Was iets nieuws en allicht dat je
daar als kunstenaar eens tegenaan
gaat. Maar 't moet wel een moeilij
ke, bijna onmogelijke zaak geweest
zijn, je emoties op deze wijze vast
te leggen. De echte emotionele
schilders hielden het dan eigenlijk
nog niet eens een schilderij-lang
vol. Ze speelden er even mee. zoals
Van Gogh of Kees van Dongen met
zijn „Guus en Dolly" (1905); ge
bruikten er, als Jan Sluyters in
„Bal Tabarin" (uit 1906) van, wat ze
toevallig nodig hadden (de spran
keling van het vuurwerk, het aan
geven van de wilde beweging) en
gingen verder gewoon door met
schilderen zoals ze dat gewend
waren.
Nu is dat laatstgenoemde schilderij
toch al een uniek voorbeeld van
pure persoonlijkheid en een volko
men eigen stijl. Ik heb het eens
vergeleken met Umberto Boccio-
ni's „Oploop in de galerij" (uit '09)
dat in de kunstgeschiedenis aange
duid wordt als het uitgangspunt
van de latere ideeën van het futu
risme. Het thema is een vechtpartij
tussen twee straatmeiden en het
toesnellen van een op een rel belus
Piet Mondriaan: „Molen bij zonlicht" 1908
te menigte. Alles is ingesteld op de
sensatie van de gesuggereerde be
weging.
Geladen
Maar drie jaar eerder schilderde
Sluyters dat hier getoonde „Bal
Tabarin" dat die beweging op pre
cies dezelfde wijze en met precies
dezelfde middelen, maar eigenlijk
nóg meer geladen met beweging,
benadert. De twee schilderijen lij
ken zo op het eerste gezicht ook
nog opvallend veel op elkaar. Zo
zou je Sluyters dus behalve fauvist.
kubist, expressionist, luministzelfs
ook nog als een futurist kunnen
bestempelen. Maar zijn mooiste
schilderijen maakte hij. toen hij
dat allemaal verwerkt had en ervan
bleef gebruiken wat hij ervan ge
bruiken kon.
En zo deden Van Dongen. Gestel.
Mondriaan. Toorop en Thorn Prik
ker het ook. Maar eerst ontketen
den ze, juist omstreeks de eeuwwis
seling, naar de woorden van Emile
Langui, „een korte, maar heftige
orkaan van kleurflitsen die de
Hollandse hemel zuiverden van alle
mistige wazigheid en alle fin-de-
siècle morbidezza." En zo kort nu
ook weer niet, want Sluyters bleef
zijn hele lange leven zijn weelderi
ge. fonkelende palet trouw; voor
Gestel, die steeds naar nieuwe we
gen zocht om wat hem bezig hield
zo intens mogelijk te verbeelden,
bleef de kleur hoofdzaak en
Mondriaan heeft het zelfs tot het
uiterste doorgevoerd: steeds heeft
de .zuivere kleur" een van de be
langrijkste uitgangspunten van de
neo-impressionisten hem in zijn
ban gehad.
PCoor J. van Doorne
ro r
iB&ige tijd geleden zei een vriend tegen mij: „Jij schrijft nogal
Kaak over Russische literatuur, vertaalde dan, maar wat weten
swi ij van de eigenlijke Russische literatuur? Alleen werken van
3>genaamde dissidenten worden vertaald."
kaqs maken. Toch is het in volle
vrijheid in Nederland verschenen.
Denk hierbij ook aan de Verenigde
Staten, waar de meest felle kritiek
op regering en samenleving soms
bekroond wordt met belangrijke lite
raire prijzen.
protest, leed en woede bevatten. Met
andere woorden: die literatuur zal,
gemeten naar de huidige maatsta
ven, dissidente literatuur zijn.
Afwijkend
iserlt is waar. Er zullen ongetwijfeld
at jssische romans, novellen en ge-
gehchten geschreven worden, die de
beite waard zijn. Die werken wor-
n vrijwel niet vertaald. Hij, die
lend, voegde eraan toe, dat wij
ch ook grote literatuur kennen die
eledh niet heeft afgezet tegen ons poli-
uitlke systeem en toch volwaardig is.
een
dat is waar. Toch ligt de zaak
voijel anders dan in Rusland. Ons
ste litiek systeem, een parlementaire
nsk mocratie, fungeert niet volmaakt,
1 Eciar toch wel redelijk. Zeker de
ie tste tijd heeft een auteur geen
ik 2 en om zich ertegen af te zetten.
It l? onderwerpen zijn de maat-
te^appij en de mens waarover hij in
spe Ktrekte vrijheid mag schrijven. Ik
i Heiom twee namen: Couperus en
ng etdijk. Maar hun werk zou in het
ii (Uiige Rusland niet gepubliceerd
^erWunen worden, want het zou als
jjerlijk, negatief, het systeem niet
nd en dus volksvijandig ge
schetst worden.
oem nu een derde naam: Douwes
eker. Zijn werk zou geen enkele
In een land waar een totalitair sys
teem zó almachtig en alomtegen
woordig functioneert als een ver
plichte religie, zijn er maar drie mo
gelijkheden voor een auteur. Of hij
schrijft in vrijheid en publiceert niet;
óf hij tracht in het buitenland te
publiceren, óf hij houdt zich op de
vlakte, schrijft het heersende sys
teem naar de mond. In het laatste
geval kan slechts van een beperkte
literaire waarde sprake zijn. Ik ge
loof daarom niet in een grote Rus
sische literatuur, die aan de aan
dacht van de buitenlandse uitgevers
ontsnapt. Wel geloof ik, dat als Rus
land eenmaal zijn schrik- en vreesbe
wind kwijt is, er veel werk los zal
komen, waardoor wij een beeld zul
len kunnen krijgen van de huidige
Russische literatuur. Maar die litera
tuur zal dan ongetwijfeld zeer veel
Nu betekent dissident niet te
genstander. Het betekent dat ie
mand afwijkend in gedrag en den
ken is. Er is heel wat communis
tische dissidente literatuur. Maar
het systeem laat nu eenmaal geen
afwijkingen toe. Er is daarom iets
eentonigs in de vertaalde Russische
letterkunde; zij heeft het systeem als
hoofdfiguur. De bijfiguren zijn de
lijdende mensen.
Ik schrijf dit omdat ik de aandacht
vestigen wil op twee boeken die on
langs in vertaling uit het Russisch
verschenen zijn. Het eerste heet „De
bouwput" van Andrej Platonow. Het
boek is in 1930 geschreven, maar is in
Rusland nooit gepubliceerd. De
schrijver, en ik citeer de uitgever, of
wel de vertaler, was zoon van een
spoorwegarbeider, werd in 1899 ge
boren. Hij werd elektrotechnisch in
genieur. In 1927 vestigde hij zich als
auteur te Moskou maar kreeg weldra
moeilijkheden met de censuur. De
laatste jaren van zijn leven was hij
portier van het Huis van de Schrij
versbond in Moskou. Hij overleed in
1951. Het citaat is verkort.
Het boek is ogenschijnlijk pro-sovjet
geschreven. Het conformeert zich.
Onder gruwelijke omstandigheden
zijn de mensen toch blij dat ze in de
socialistische staat mogen leven. Het
gaat om het geluk van de mensheid.
Let wel: het gaat nooit om het geluk
van de mens. De novelle is een grote
satire. Zij is een jammerlijk verhaal,
dat echter ogenschijnlijk de heldhaf
tigheid van de Russische arbeider
verbeeldt. Het slot is diep tragisch.
De Russische censor heeft de wrang
heid van Platonow in dit
ogenschijnlijk zich aan het commu
nistische systeem conformerende
relaas wel degelijk als opstand her
kend. Het boek werd verboden. Wel
iswaar is het boek realistisch en
staat het stijf van communistische
kreten, maar is toch heel doorzichtig
a-religieus in de Sovjetzin van het
woord. Want het Russisch commu
nisme is een religie en kent een
versteende orthodoxie. En een op
behoud beluste, dus op macht belus
te priesterkaste.
Overtuigd
Het tweede boek waarop ik de aan
dacht zou willen vestigen, is „Voor
eeuwig bewaren" van Lew Kopelew.
De auteur is nog altijd een overtuigd
communist, maar hij ligt voortdu
rend overhoop met instanties. Hij is
doctor in de Duitse letteren, meldde
zich tijdens de laatste oorlog als
vrijwilliger, klom op tot de rang van
majoor, kreeg onderscheidingen. Hij
Lew Koepelew
maakte de intocht van het Rus
sische leger in Oost-Pruisen mee en
maakte zich daar vijanden onder
zijn meerderen, door te protesteren
tegen de schanddaden van het Rus
sische leger.
Na de oorlog werd hij gearresteerd
en aangeklaagd wegens burgerlijk-
humanistische propaganda. Hij had
door zijn medelijden nfet vrouwen
en kinderen van de vijand, het Rus
sische moreel ondermijnd. Hij werd
in 1956 uit de partij gestoten nadat
hij in Oostenrijk een artikel had
gepubliceerd: „Is rehabilitatie van
Stalin mogelijk?" Sindsdien. 1968,
mag hij niet meer schrijven. Thans
is dan in Nederlandse vertaling zijn
boek „Voor eeuwig bewaren" uitge
komen. Het mag in zijn vaderland
niet verschijnen. Hij neemt de mo
gelijke maatregelen van de regering
van zijn land op de koop toe.
De titel is ontleend aan gestempeld
opschrift dat op alle dossiers voor
komt
De auteur betoont zich in dit boek
als een idealist en humanist die er
van uitgaat, dat in het communis
tisch systeem de mens centraal kan
en moet staan.
Het meest verbluffende van het re
laas is, dat het de volstrekte hypo
crisie aan de kaak stelt van het
Russische justitionele systeem. Dat
systeem lijkt op dat van de Westerse
wereld. Formeel is alles in orde.
Maar de toepassing is dat niet.
Brandstichting, verkrachting, roof
en moord waren verboden, zelfs kon
doodstraf ter plaatse worden toege
past. Maar de praktijk was anders.
Die praktijk bleek het oogluikend
toestaan van dat alles. Er was name
lijk het communistische pragmatis
me. Alles was geoorloofd als het
maar de vechtdrift diende van de
soldaat. De vijand moest vernietigd
worden. En die vijand was geen
mens, maar de exponent van een
vijandige nationale macht.
Dus mocht alles.
De humanist Kopelew verzette zich
hiertegen. Dat werd zijn ondergang.
Ten minste, niet tot nog toe. Hij
leeft nog altijd in Rusland. En hij.
strijdt. Hij zag steeds mensen, goed.
ze waren misschien misleid, maar de
kinderen toch niet. de vrouwen die
nooit iets te zeggen hadden gehad in
de Westerse wereld? En hoeveel
mannen waren misleid of gedwon
gen mee te doen? Koppelew wist het
en verzette zich.
De humanist moest buigen. Geen
rang meer, geen onderscheidingen.
Vele Jaren strafkamp.
Bewijs
Het allerbitterste is voor mij als
Nederlander, dat er nog zo vele sym
pathisanten van de Sovjet in Neder
land leven. Lezen ze dan niets? Den
ken ze dan niet na? Ook dit boek.
„Voor eeuwig bewaren" is voor mij
een bewijs van de stelling, dat ook
de rotste democratie te verkiezen is
boven een dictatuur zoals die in
Rusland heerst. Aan het boek is een
indringende beschouwing van Hein-
rich BÖ11 over het Russisch commu
nisme en de positie van Kopelew
toegevoegd.
Andrej Platonow „De Bouwput".
Vertaald door Kees Verheul. Bij G.
A. van Oorschot te Amsterdam 1976.
Paperbeck. Aantal pagina's 182. Prijs
18,90.
Lew Koepelew: „Voor eeuwig bewa
ren". Vertaling J. W. A. Landeghem-
Cox. Bij H. J. W. Becht te Amster
dam. Paperback. Aantal bladzijden
371. Prijs 29.50.
cli
He
T. van Deel
Hen
rde)>hsu nieuwste roman „De reis naar Kithira", citeert
idns Burnier uitvoerig de passage uit de Ilias
-a™ Achilles' schild beschreven wordt. De smid
jpkastos vervaardigt dit vijflagige kunstwerk, waar-
n hij le ganse kosmos afbeeldt; de hemellichamen, de
rde.de menselijke bedrijvigheid, etc. Burnier in-
ire?ert in haar roman dit schild, al zegt ze er bij dat
zoveel gebeurt, klinkt, zich ontwikkelt" het de
is, „of iedere poging tot interpretatie niet een
febrjimtiging is".
maat zou de „geestelijke vrij
heid" beter gegarandeerd zijn.
Vrouwelijk
oigszins aanmatigend
11 „De reis naar Kithira"
id wel. De roman leert
baulp van een chaotische
"leid kennis en door
van een omslachtige
dat er maar liefst een
ling" op komst is:
nieuwe, lichte tijd
waarin wij autonoom
beeldend en wijs zullen
i denken". Deze visio-
toekomstverwachting
maken met verschil
lende dingen, die weer met el
kaar te maken hebben.
Allereerst is Burnier van me
ning dat de filosofie vanaf Pla
to waardoor onze wereld zo
is als hij is is afgedaald „in
de onderwereld van het ab
stracte denken". Zij pleit voor
een originelere, meer my
thische manier van denken,
waarin het dynamische en dio-
nysische voorrang genieten bo
ven het statische en apolli-
nische. In een dergelijk kli
Deze visfe op de ontwikkeling
van de filosofie houdt nauw
verband met Burniers feminis
tische opvattingen. Zij meent
namelijk dat de prefilosofische
denkwijze vrouwelijk is, want
destijds gekoppeld aan zoge
naamde chtonische goden,
aarde-goden. Toen deze chto
nische goden later werden ver
vangen door de Olympische
werd de cultuur mannelijk, het
abstracte denken deed z'n in
tree en onder de „doodsadem
van het masculinisme" leidde
dit tot de situatie van nu.
Conclusie: wij moeten terug
naar bijvoorbeeld Kithira, een
obscuur eiland onderaan de
Peloponnesos waar Aphrodite
werd geboren en waar ooit een
Minoïsche de enige „vrou-
waardige" cultuur geheerst
heeft.
Deze grote greep op de culture
le en filosofische ontwikkeling
van de westerse wereld zou wel
boeiend zijn geweest als Bur
nier verschillende beweringen
wat meer uitgewerkt had. Dat
deed zij echter niet, waardoor
het bij niet erg overtuigende
flarden blijft: fragmenten van
op zichzelf belangwekkende
standpunten.
Op dezelfde manier zit het
boek structureel verwarrend in
elkaar. Het valt te beschouwen
als een raamvertelling. De ikfi
guur citeert aan ene Audrey
haar drie pogingen om een
boek te schrijven waarin de
hierbovengenoemde proble
matiek verwerkt moest zijn.
Het eerste een essay komt
nauwelijks van de grond.
Daarin moest de ontwikkeling
van het menselijk bewustzijn
in de tijd beschreven worden,
maar bij Plato blijft het pro
ject steken. De tweede poging
neemt het grootste deel van de
roman in beslag en verhaalt
van de reis van Oost naar West
door Trophonios. Deze Tro-
phonios - moet men weten is
een chotonische halfgod, over
wiens orakel wel het een en
ander bekend is. Men kon in de
grot, waarin hij huisde, afdalen
om aldus in zijn mysteriën in
gewijd te worden. Burnier laat
deze Trophonios nu „in spie
gelbeeld" zelf een afdaling ver
richten, namelijk in onze hui
dige wereld, op zoek naar men
sen. Trophonios krijgt als
opdracht om met zijn eigen
gedachten de mensen te over
reden en hen te brengen tot
verlossing van de Staat.
Ingewikkelder
In feite ligt alles nog veel inge
wikkelder dan ik hier vertel
Belangrijk lijkt me dat Bur
nier van mening is dat het hui
dige staatsbestel (waar dan
ook, want Trophonios reist van
China, naar Rusland, naar
Duitsland, naar Amerika) per
fectioneert, gelijkscl\akelt, af
hankelijk maakt van de mach
tigen, angst bezorgt. De vrij
heid van geest is alweer door
het mannelijke ontroofd.
„Het zijn de bedenker van de
tegenschepping. de verkondi
ger van de tegenverlossing en
de prediker van de tegen-
wederopstanding" die daar bo
venal voor verantwoordelijk
zijn. Hier wordt op respectieve
lijk Darwin, Marx en Freud
gedoeld. Deze drie mannen
hebben de wereld gebonden
aan „dierlijke dofheid, aan ma
teriële hebzucht en aan sexue-
le begeerte". Tijd voor een me
tamorfose van de Staat! In
New York stuit Trophonios op
de vrouwenbeweging, maar
zijn verhaal houdt dan op.
Het derde verhaal, „De reis
naar Kithira" geheten, besluit
ongeveer de roman. Een speel
goedhandelaar wenst met zijn
geliefde Helena (ook Helena is
een chtonische godin, volgens
Bumler) naar het vrouwelijke
eiland Kithira te vertrekken,
maar er staat wel dat Kithira
een eiland is „waar men nooit
aankomt".
Zo is dit boek ook het relaas
van een mislukking. De ikfi
guur moet bekennen het
komt waarlijk wat plots, zo op
de laatste bladzijde dat zij
zelf tezeer doordrongen is van
het mannelijke om eerlijk voor
het vrouwelijke, voor de „ver
lossing" te prediken. Intussen
•is het natuurlijk via dit boek
wel enigszins gebeurd, al mag
met reden betwijfeld worden
of Burnier in haar opzet ge
slaagd is.
Ik zei aan het begin dat deze
roman gezien kan worden als
een grote, verhalende en essay
erende interpretatie van het
schild van Achilles. De voor
stellingen op dat schild verto
nen volgens de roman opmer
kelijk veel overeenkomst met
de gang van het denken en van
de cultuur: van vrouwelijk,
naar mannelijk, naar vrouwe
lijk. Dat laatste is toe
komstmuziek. Het schild van
Achilles is In al zijn gedetail-
Andreas Burnier
leerdheid schitterend en wat
overvloedigheid visionaire fan
taste betreft doet Burniers ro
man er misschien aan denken,
maar toch niet wat harmonieu
ze schoonheid aangaat. „De
reis naar Kithira" is bij vlagen
een uitstekend boek. maar al
te dikwijls is het alleen een
symbolische draak, met veel
koppen, maar met weinig vuur.
Andreas Burnier. De reis naar
Kithira. Amsterdam, Querido,
1976. 160 blz 19.90.