Nederlands luminisme orkaan van kleurflitsen Het systeem als hoofdfiguur indreas Burnier en het Schild van Achilles hertaalde Russische literatuur JDAG 31 DECEMBER 1976 KUNST TR0UW/KWARTET31 an i door G. Kruis Jn Sluyters: „Bal Tabarin" 1906-1907 Laat ik even vooropstellen dat „Licht door kleur. Neder landse luministen" tot 27 februari in het Haags Ge meentemuseum een ten toonstelling is. waar heel wat valt te genieten. 't Onderwerp is er ook naar, die korte, maar hevige periode, om streeks de eeuwwisseling, waarin een aantal kunstenaars zich bij het schilderen lieten leiden (wilden la ten leiden) door de nieuwste na tuurwetenschappelijke theorieën op het gebied van kleur en licht En al deden ze dat naar mijn gevoel te nadrukkelijk en vaak bijzonder overdreven, bij het binnenkomen word je toch min of meer overdon derd: van alle wanden spettert je een vuurwerk tegemoet van helde re en vooral sprankelende kleur. Een feestelijk gezicht, dat zeker. In die eerste zaal hangen overigens nog niet de werken van de Neder landers waar het eigenlijk om gaat, maar die van de buitenlandse wegbereiders en voorlopers. Hun werk is geschaard rondom Claude Monet's „Netten bij Pourville" (1882) en dat is bedoeld als een eerbewijs aan een kunstenaar die bij alles wat hij deed, zich liet lei den door hèt (zon-)licht: „Ik heb geen atelier en het is me een raad sel dat iemand zich in een kamertje kan opsluiten om te schilderen". Monet was een van de voormannen van de impressionisten, de schil ders die het contact herstelden tus sen de mens en de schoonheid van het alledaagse, schilders, die eigen lijk alles de moeite waard vonden om te schilderen, zonder dat daar altijd een sentimentele anekdote of een romantisch verhaal aan te pas hoefde te komen. Het licht door de kleur speelde daarbij een gro te rol: er bestond, vonden zij, geen schaduw, alleen maar degradatie van licht. Het impressionisme, de stroming die een kunstenaar als Delaunay in 1912 aanduidde als „de geboorte van het licht in de schilderkunst". En als je dan zoiets leest, beginnen de vragen weer te rijzen. Het impressionisme is me na aan het hart gebakken, maar zo'n opmer king is toch wel wat overtrokken. Want waren er in het nog verdere verleden ook niet een paar kunstenaars, die met de verbeel ding van het licht op zijn minst aardig uit de weg konden? Uiter aard dringt dan de naam Rembrandt zich 't allereerst op, maar denk ook eens, om nog een voorbeeld uit zeer velen te noemen, aan de wolkenluchten van Jan van Goyen. Nee, met dat soort uitspraken ga je vaak de mist in, net als met het indelen van schilders in bepaalde stromingen. Echt grote schilders zijn niet in te delen of blijken in hele reeksen hokjes te passen, 't Is maar wat je op een bepaald mo ment nodig hebt. Verschillende van de hier gepresenteerde „luminis ten". Vincent van Gogh, Kees van Dongen, Jan Sluyters. Leo Gestel en zelfs Piet Mondriaan behoorden op de tentoonstelling „Fauvisme in de Europese kunst" (Mechelen, 1969) eveneens tot de grote sterren. Hulpmiddel Maar goed, zo'n naam is maar een hulpmiddel: luministen nu dus. Kunstenaars die zoals ik al op merkte, zich wilden laten leiden door bepaalde wetenschappelijke theorieën. Ze kregen namelijk ge noeg van dat .zomaar doen", dat spontane, wat onbeheerste, en ze ker niet al te intellectualistische gedoe van de oude impressionisten. „Tegenover „naievitiet" en „intui- tie" van de impressionisten", zo schrijft de samenstelster van deze expositie, Mariette Josephus Jitta in de catalogus, „plaatsten zij rede nering en weten. Tegenover de „ro mantische impressionisten" be schouwen zij zich als „wetenschap pelijke impressionisten". Neo-impressionisten werden ze ge noemd, pointilisten ook wel. of di visionisten. Paul Signac hij is hier ook begon ermee. Geen wild geverf meer, in lekkere, smeuïge toetsen, maar een nauwkeurige op bouw in kleine stippen met al leen maar prismatische kleuren, de kleuren van de regenboog dus. En zeker geen wit en zwart. Door stippen van bepaalde kleuren naast of door elkaar op het doek aan te brengen, rode en groene bij voorbeeld, wordt dat, althans op enige afstand gezien, geel, geeft het de illusie van geel. Want hoe we tenschappelijk het ook werd aan gepakt, illusie blèèf het. En door al die kleurrijke facetjes kreeg je ui teraard ook nog een stralend, bijna lichtend effect. Er zijn veel duidelijke voorbeelden van deze manier van werken, van Seurat, H. van de Velde, Theo van Riisselberghe en vooral ook H. P. Bremmer. J. Thorn Prikker werkte weer meer met kleurenstreepjes in rusteloze golvende bewegingen, Jan Toorop stippelde soms. maar werkte ook met blokjes (in de cata logus worden dat dan „vergrotin gen van Sigma's kleurstippen" ge noemd) en met korte, korzelige toetsjes en ongeveer zo deed ook Mondriaan omstreeks 1910 het. Maar bij hem bleef het, net als bij Jan Sluyters en Leo Gestel bij een nog korter uitproberen. Emotie 't Moet voor een echte schilder dan ook wel een temptatie geweest zijn zo te werken. Dat valt je in als je zo tussendoor geconfronteerd wordt met de schilderijen die hier van Van Gogh hangen. Die heeft ook wel eens gestippeld, maar kon zich kennelijk niet al te lang beheersen en liet de emotie dan maar weer over de wetenschap zegevieren. Het, laat ik het zo maar even on voorzichtig noemen „onnatuurlij ke" van deze werkwijze wordt, hoe wel misschien ongewild, nog eens extra aangetoond door dat niet vol tooide doek, een paar scheepjes in een haven, van Jan Toorop: ge woon een fijne, soepel getekende, vanzelfsprekend ontstane pot loodschets zie je dan. die stukje bij beetje en heel voorzichtig moest worden „ingekleurd" met stip peltjes. En dat was toch teveel alleen maar een nieuw maniertje, een mo deverschijnsel: hoe consequenter dat overigens werd toegepast kijk maar naar die oer saaie stille vens van Bremer hoe meer dat naar voren komt. 't Was iets nieuws en allicht dat je daar als kunstenaar eens tegenaan gaat. Maar 't moet wel een moeilij ke, bijna onmogelijke zaak geweest zijn, je emoties op deze wijze vast te leggen. De echte emotionele schilders hielden het dan eigenlijk nog niet eens een schilderij-lang vol. Ze speelden er even mee. zoals Van Gogh of Kees van Dongen met zijn „Guus en Dolly" (1905); ge bruikten er, als Jan Sluyters in „Bal Tabarin" (uit 1906) van, wat ze toevallig nodig hadden (de spran keling van het vuurwerk, het aan geven van de wilde beweging) en gingen verder gewoon door met schilderen zoals ze dat gewend waren. Nu is dat laatstgenoemde schilderij toch al een uniek voorbeeld van pure persoonlijkheid en een volko men eigen stijl. Ik heb het eens vergeleken met Umberto Boccio- ni's „Oploop in de galerij" (uit '09) dat in de kunstgeschiedenis aange duid wordt als het uitgangspunt van de latere ideeën van het futu risme. Het thema is een vechtpartij tussen twee straatmeiden en het toesnellen van een op een rel belus Piet Mondriaan: „Molen bij zonlicht" 1908 te menigte. Alles is ingesteld op de sensatie van de gesuggereerde be weging. Geladen Maar drie jaar eerder schilderde Sluyters dat hier getoonde „Bal Tabarin" dat die beweging op pre cies dezelfde wijze en met precies dezelfde middelen, maar eigenlijk nóg meer geladen met beweging, benadert. De twee schilderijen lij ken zo op het eerste gezicht ook nog opvallend veel op elkaar. Zo zou je Sluyters dus behalve fauvist. kubist, expressionist, luministzelfs ook nog als een futurist kunnen bestempelen. Maar zijn mooiste schilderijen maakte hij. toen hij dat allemaal verwerkt had en ervan bleef gebruiken wat hij ervan ge bruiken kon. En zo deden Van Dongen. Gestel. Mondriaan. Toorop en Thorn Prik ker het ook. Maar eerst ontketen den ze, juist omstreeks de eeuwwis seling, naar de woorden van Emile Langui, „een korte, maar heftige orkaan van kleurflitsen die de Hollandse hemel zuiverden van alle mistige wazigheid en alle fin-de- siècle morbidezza." En zo kort nu ook weer niet, want Sluyters bleef zijn hele lange leven zijn weelderi ge. fonkelende palet trouw; voor Gestel, die steeds naar nieuwe we gen zocht om wat hem bezig hield zo intens mogelijk te verbeelden, bleef de kleur hoofdzaak en Mondriaan heeft het zelfs tot het uiterste doorgevoerd: steeds heeft de .zuivere kleur" een van de be langrijkste uitgangspunten van de neo-impressionisten hem in zijn ban gehad. PCoor J. van Doorne ro r iB&ige tijd geleden zei een vriend tegen mij: „Jij schrijft nogal Kaak over Russische literatuur, vertaalde dan, maar wat weten swi ij van de eigenlijke Russische literatuur? Alleen werken van 3>genaamde dissidenten worden vertaald." kaqs maken. Toch is het in volle vrijheid in Nederland verschenen. Denk hierbij ook aan de Verenigde Staten, waar de meest felle kritiek op regering en samenleving soms bekroond wordt met belangrijke lite raire prijzen. protest, leed en woede bevatten. Met andere woorden: die literatuur zal, gemeten naar de huidige maatsta ven, dissidente literatuur zijn. Afwijkend iserlt is waar. Er zullen ongetwijfeld at jssische romans, novellen en ge- gehchten geschreven worden, die de beite waard zijn. Die werken wor- n vrijwel niet vertaald. Hij, die lend, voegde eraan toe, dat wij ch ook grote literatuur kennen die eledh niet heeft afgezet tegen ons poli- uitlke systeem en toch volwaardig is. een dat is waar. Toch ligt de zaak voijel anders dan in Rusland. Ons ste litiek systeem, een parlementaire nsk mocratie, fungeert niet volmaakt, 1 Eciar toch wel redelijk. Zeker de ie tste tijd heeft een auteur geen ik 2 en om zich ertegen af te zetten. It l? onderwerpen zijn de maat- te^appij en de mens waarover hij in spe Ktrekte vrijheid mag schrijven. Ik i Heiom twee namen: Couperus en ng etdijk. Maar hun werk zou in het ii (Uiige Rusland niet gepubliceerd ^erWunen worden, want het zou als jjerlijk, negatief, het systeem niet nd en dus volksvijandig ge schetst worden. oem nu een derde naam: Douwes eker. Zijn werk zou geen enkele In een land waar een totalitair sys teem zó almachtig en alomtegen woordig functioneert als een ver plichte religie, zijn er maar drie mo gelijkheden voor een auteur. Of hij schrijft in vrijheid en publiceert niet; óf hij tracht in het buitenland te publiceren, óf hij houdt zich op de vlakte, schrijft het heersende sys teem naar de mond. In het laatste geval kan slechts van een beperkte literaire waarde sprake zijn. Ik ge loof daarom niet in een grote Rus sische literatuur, die aan de aan dacht van de buitenlandse uitgevers ontsnapt. Wel geloof ik, dat als Rus land eenmaal zijn schrik- en vreesbe wind kwijt is, er veel werk los zal komen, waardoor wij een beeld zul len kunnen krijgen van de huidige Russische literatuur. Maar die litera tuur zal dan ongetwijfeld zeer veel Nu betekent dissident niet te genstander. Het betekent dat ie mand afwijkend in gedrag en den ken is. Er is heel wat communis tische dissidente literatuur. Maar het systeem laat nu eenmaal geen afwijkingen toe. Er is daarom iets eentonigs in de vertaalde Russische letterkunde; zij heeft het systeem als hoofdfiguur. De bijfiguren zijn de lijdende mensen. Ik schrijf dit omdat ik de aandacht vestigen wil op twee boeken die on langs in vertaling uit het Russisch verschenen zijn. Het eerste heet „De bouwput" van Andrej Platonow. Het boek is in 1930 geschreven, maar is in Rusland nooit gepubliceerd. De schrijver, en ik citeer de uitgever, of wel de vertaler, was zoon van een spoorwegarbeider, werd in 1899 ge boren. Hij werd elektrotechnisch in genieur. In 1927 vestigde hij zich als auteur te Moskou maar kreeg weldra moeilijkheden met de censuur. De laatste jaren van zijn leven was hij portier van het Huis van de Schrij versbond in Moskou. Hij overleed in 1951. Het citaat is verkort. Het boek is ogenschijnlijk pro-sovjet geschreven. Het conformeert zich. Onder gruwelijke omstandigheden zijn de mensen toch blij dat ze in de socialistische staat mogen leven. Het gaat om het geluk van de mensheid. Let wel: het gaat nooit om het geluk van de mens. De novelle is een grote satire. Zij is een jammerlijk verhaal, dat echter ogenschijnlijk de heldhaf tigheid van de Russische arbeider verbeeldt. Het slot is diep tragisch. De Russische censor heeft de wrang heid van Platonow in dit ogenschijnlijk zich aan het commu nistische systeem conformerende relaas wel degelijk als opstand her kend. Het boek werd verboden. Wel iswaar is het boek realistisch en staat het stijf van communistische kreten, maar is toch heel doorzichtig a-religieus in de Sovjetzin van het woord. Want het Russisch commu nisme is een religie en kent een versteende orthodoxie. En een op behoud beluste, dus op macht belus te priesterkaste. Overtuigd Het tweede boek waarop ik de aan dacht zou willen vestigen, is „Voor eeuwig bewaren" van Lew Kopelew. De auteur is nog altijd een overtuigd communist, maar hij ligt voortdu rend overhoop met instanties. Hij is doctor in de Duitse letteren, meldde zich tijdens de laatste oorlog als vrijwilliger, klom op tot de rang van majoor, kreeg onderscheidingen. Hij Lew Koepelew maakte de intocht van het Rus sische leger in Oost-Pruisen mee en maakte zich daar vijanden onder zijn meerderen, door te protesteren tegen de schanddaden van het Rus sische leger. Na de oorlog werd hij gearresteerd en aangeklaagd wegens burgerlijk- humanistische propaganda. Hij had door zijn medelijden nfet vrouwen en kinderen van de vijand, het Rus sische moreel ondermijnd. Hij werd in 1956 uit de partij gestoten nadat hij in Oostenrijk een artikel had gepubliceerd: „Is rehabilitatie van Stalin mogelijk?" Sindsdien. 1968, mag hij niet meer schrijven. Thans is dan in Nederlandse vertaling zijn boek „Voor eeuwig bewaren" uitge komen. Het mag in zijn vaderland niet verschijnen. Hij neemt de mo gelijke maatregelen van de regering van zijn land op de koop toe. De titel is ontleend aan gestempeld opschrift dat op alle dossiers voor komt De auteur betoont zich in dit boek als een idealist en humanist die er van uitgaat, dat in het communis tisch systeem de mens centraal kan en moet staan. Het meest verbluffende van het re laas is, dat het de volstrekte hypo crisie aan de kaak stelt van het Russische justitionele systeem. Dat systeem lijkt op dat van de Westerse wereld. Formeel is alles in orde. Maar de toepassing is dat niet. Brandstichting, verkrachting, roof en moord waren verboden, zelfs kon doodstraf ter plaatse worden toege past. Maar de praktijk was anders. Die praktijk bleek het oogluikend toestaan van dat alles. Er was name lijk het communistische pragmatis me. Alles was geoorloofd als het maar de vechtdrift diende van de soldaat. De vijand moest vernietigd worden. En die vijand was geen mens, maar de exponent van een vijandige nationale macht. Dus mocht alles. De humanist Kopelew verzette zich hiertegen. Dat werd zijn ondergang. Ten minste, niet tot nog toe. Hij leeft nog altijd in Rusland. En hij. strijdt. Hij zag steeds mensen, goed. ze waren misschien misleid, maar de kinderen toch niet. de vrouwen die nooit iets te zeggen hadden gehad in de Westerse wereld? En hoeveel mannen waren misleid of gedwon gen mee te doen? Koppelew wist het en verzette zich. De humanist moest buigen. Geen rang meer, geen onderscheidingen. Vele Jaren strafkamp. Bewijs Het allerbitterste is voor mij als Nederlander, dat er nog zo vele sym pathisanten van de Sovjet in Neder land leven. Lezen ze dan niets? Den ken ze dan niet na? Ook dit boek. „Voor eeuwig bewaren" is voor mij een bewijs van de stelling, dat ook de rotste democratie te verkiezen is boven een dictatuur zoals die in Rusland heerst. Aan het boek is een indringende beschouwing van Hein- rich BÖ11 over het Russisch commu nisme en de positie van Kopelew toegevoegd. Andrej Platonow „De Bouwput". Vertaald door Kees Verheul. Bij G. A. van Oorschot te Amsterdam 1976. Paperbeck. Aantal pagina's 182. Prijs 18,90. Lew Koepelew: „Voor eeuwig bewa ren". Vertaling J. W. A. Landeghem- Cox. Bij H. J. W. Becht te Amster dam. Paperback. Aantal bladzijden 371. Prijs 29.50. cli He T. van Deel Hen rde)>hsu nieuwste roman „De reis naar Kithira", citeert idns Burnier uitvoerig de passage uit de Ilias -a™ Achilles' schild beschreven wordt. De smid jpkastos vervaardigt dit vijflagige kunstwerk, waar- n hij le ganse kosmos afbeeldt; de hemellichamen, de rde.de menselijke bedrijvigheid, etc. Burnier in- ire?ert in haar roman dit schild, al zegt ze er bij dat zoveel gebeurt, klinkt, zich ontwikkelt" het de is, „of iedere poging tot interpretatie niet een febrjimtiging is". maat zou de „geestelijke vrij heid" beter gegarandeerd zijn. Vrouwelijk oigszins aanmatigend 11 „De reis naar Kithira" id wel. De roman leert baulp van een chaotische "leid kennis en door van een omslachtige dat er maar liefst een ling" op komst is: nieuwe, lichte tijd waarin wij autonoom beeldend en wijs zullen i denken". Deze visio- toekomstverwachting maken met verschil lende dingen, die weer met el kaar te maken hebben. Allereerst is Burnier van me ning dat de filosofie vanaf Pla to waardoor onze wereld zo is als hij is is afgedaald „in de onderwereld van het ab stracte denken". Zij pleit voor een originelere, meer my thische manier van denken, waarin het dynamische en dio- nysische voorrang genieten bo ven het statische en apolli- nische. In een dergelijk kli Deze visfe op de ontwikkeling van de filosofie houdt nauw verband met Burniers feminis tische opvattingen. Zij meent namelijk dat de prefilosofische denkwijze vrouwelijk is, want destijds gekoppeld aan zoge naamde chtonische goden, aarde-goden. Toen deze chto nische goden later werden ver vangen door de Olympische werd de cultuur mannelijk, het abstracte denken deed z'n in tree en onder de „doodsadem van het masculinisme" leidde dit tot de situatie van nu. Conclusie: wij moeten terug naar bijvoorbeeld Kithira, een obscuur eiland onderaan de Peloponnesos waar Aphrodite werd geboren en waar ooit een Minoïsche de enige „vrou- waardige" cultuur geheerst heeft. Deze grote greep op de culture le en filosofische ontwikkeling van de westerse wereld zou wel boeiend zijn geweest als Bur nier verschillende beweringen wat meer uitgewerkt had. Dat deed zij echter niet, waardoor het bij niet erg overtuigende flarden blijft: fragmenten van op zichzelf belangwekkende standpunten. Op dezelfde manier zit het boek structureel verwarrend in elkaar. Het valt te beschouwen als een raamvertelling. De ikfi guur citeert aan ene Audrey haar drie pogingen om een boek te schrijven waarin de hierbovengenoemde proble matiek verwerkt moest zijn. Het eerste een essay komt nauwelijks van de grond. Daarin moest de ontwikkeling van het menselijk bewustzijn in de tijd beschreven worden, maar bij Plato blijft het pro ject steken. De tweede poging neemt het grootste deel van de roman in beslag en verhaalt van de reis van Oost naar West door Trophonios. Deze Tro- phonios - moet men weten is een chotonische halfgod, over wiens orakel wel het een en ander bekend is. Men kon in de grot, waarin hij huisde, afdalen om aldus in zijn mysteriën in gewijd te worden. Burnier laat deze Trophonios nu „in spie gelbeeld" zelf een afdaling ver richten, namelijk in onze hui dige wereld, op zoek naar men sen. Trophonios krijgt als opdracht om met zijn eigen gedachten de mensen te over reden en hen te brengen tot verlossing van de Staat. Ingewikkelder In feite ligt alles nog veel inge wikkelder dan ik hier vertel Belangrijk lijkt me dat Bur nier van mening is dat het hui dige staatsbestel (waar dan ook, want Trophonios reist van China, naar Rusland, naar Duitsland, naar Amerika) per fectioneert, gelijkscl\akelt, af hankelijk maakt van de mach tigen, angst bezorgt. De vrij heid van geest is alweer door het mannelijke ontroofd. „Het zijn de bedenker van de tegenschepping. de verkondi ger van de tegenverlossing en de prediker van de tegen- wederopstanding" die daar bo venal voor verantwoordelijk zijn. Hier wordt op respectieve lijk Darwin, Marx en Freud gedoeld. Deze drie mannen hebben de wereld gebonden aan „dierlijke dofheid, aan ma teriële hebzucht en aan sexue- le begeerte". Tijd voor een me tamorfose van de Staat! In New York stuit Trophonios op de vrouwenbeweging, maar zijn verhaal houdt dan op. Het derde verhaal, „De reis naar Kithira" geheten, besluit ongeveer de roman. Een speel goedhandelaar wenst met zijn geliefde Helena (ook Helena is een chtonische godin, volgens Bumler) naar het vrouwelijke eiland Kithira te vertrekken, maar er staat wel dat Kithira een eiland is „waar men nooit aankomt". Zo is dit boek ook het relaas van een mislukking. De ikfi guur moet bekennen het komt waarlijk wat plots, zo op de laatste bladzijde dat zij zelf tezeer doordrongen is van het mannelijke om eerlijk voor het vrouwelijke, voor de „ver lossing" te prediken. Intussen •is het natuurlijk via dit boek wel enigszins gebeurd, al mag met reden betwijfeld worden of Burnier in haar opzet ge slaagd is. Ik zei aan het begin dat deze roman gezien kan worden als een grote, verhalende en essay erende interpretatie van het schild van Achilles. De voor stellingen op dat schild verto nen volgens de roman opmer kelijk veel overeenkomst met de gang van het denken en van de cultuur: van vrouwelijk, naar mannelijk, naar vrouwe lijk. Dat laatste is toe komstmuziek. Het schild van Achilles is In al zijn gedetail- Andreas Burnier leerdheid schitterend en wat overvloedigheid visionaire fan taste betreft doet Burniers ro man er misschien aan denken, maar toch niet wat harmonieu ze schoonheid aangaat. „De reis naar Kithira" is bij vlagen een uitstekend boek. maar al te dikwijls is het alleen een symbolische draak, met veel koppen, maar met weinig vuur. Andreas Burnier. De reis naar Kithira. Amsterdam, Querido, 1976. 160 blz 19.90.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 31