'Geschildert tot Leyden anno 1626' Over Gerrit Krol en de kracht van weemoed KERST-CONCERT Ie meesterlijk -op de plaat THIJS VAN LEER LOUIS VAN DIJK Rogier van Otterloo Musica per la Notte di Natale een prachtig cadeau! ■RDAG 18 DECEMBER 1976 KUNST TROUW/KWARTET 23 Joris van Schooten: Zeven officieren van het oranje-wit-groene vendel van kapitein Harman Brosterhuysen", 1626 Kijken naar 17e eeuwse schilderijen is voor de echte liefhebber telkens opnieuw een vreugde en daarvoor kan hij dagelijks terecht in de vele musea waar vooral de kunst uit die tijd doorlopend te pronk hangt. Maar als je er een speciale, een tijdelijke tentoonstelling van wilt maken, moet je een thema hebben. Dat trekt dan ook anderen dan alleen maar de vaste 'bewonderaars. Dat gebeurt meermalen en dan worden het meestal exposities van (bijvoorbeeld landschappen, die dan weer op alle mogelijke manie- ren onderverdeeld kunnen worden in dorps- en stadsbeelden of zee-, en oever- en riviergezichten; stille vens, van bloemstukken via ont bijtjes naar dramatische vani- Itasstukken; portretten, of, zoals >rt geleden in het Rijksmuseum, ie unieke tentoonstelling „Tot le- ing en vermaak" waar de zinne- ?eldige achtergrond van de schil drijen het boeiende onder- »rp was. i Leiden verzonnen ze toch weer at anders. Daar wordt nu tot 10 nuari in het Stedelijk Museum Lakenhal de tentoonstelling 3eschlldert tot Leyden anno j(626" gehouden: schilderijen, maar lok tekeningen, prenten en zelfs ^illustreerde boeken die in (of jond, geven de organisatoren grif te) 1626 in Leiden zijn ontstaan. fraarom precies 1626 is me, ook na het doornemen van diverse infor matiebronnen, niet helemaal dui delijk geworden, maar het zal waarschijnlijk wel een vruchtbaar jaar geweest zijn wat duidelijke dateringen betreft. En dat komt heus wel een keer naar voren als je met een dergelijk diepgaand onder zoek bezig bent. Daar heeft trou wens een uitgebreid team aan deel genomen, dat veel nieuwe we tenswaardigheden over de speciale periode, dat ene jaar, heeft verza meld. Nu wil het nogal eens voorkomen dat zo'n onderzoek, hoe interessant het ook was voor de erbij betrok ken wetenschapsmensen, lang niet altijd een boeiende tentoonstelling voor het minder wetenschappe lijk geörienteerde publiek ople vert. Overigens is de 17e eeuw wat dat betreft nu ook weer niet zo'n erg groot probleem: zelfs al zou de be geleiding droog en dor zijn (wat ze in dit geval zeker n i e t is, integen- door G. Kruis deel!) het werk uit die tijd levert op zijn minst altijd wel een be zienswaardige expositie op. En deze is veel meer dan dat, alles zins. En eigenlijk niet eens omdat er (b.v.) een zevental schilderijen (waaronder dan weliswaar drie toe schrijvingen) van Rembrandt zijn; vijf Jan van Goyens en een paar werken van Jan Lievens, maar vooral ook om de minder bekende meesters („kleine" meesters wer den die genoemd) die meermalen met „groot" werk vertegenwoor digd zijn. Bewondering Nu kun je natuurlijk stellen wat in de catalogus ook gebeurt dat (weer b.v.) Joris van Schooten niet behoort „tot de belangrijkste portrettisten die ons land heeft voortgebracht", ik heb toch met de uiterste bewondering voor zijn schuttersstuk (het vendel van de kapitein Harman Brosterhuyzen) gestaan. Zo'n man kun je dan „een degelijk, maar wat fantasieloos schilder" noemen, maar ik geloof dat je dan teveel uitgaat van een hedendaagse benadering. Telkens als het over schuttersstukken gaat, halen ze prompt Rembrandt's „Nachtwacht" of de schilderijen van Frans Hals erbij. Maar dat is niet reëel, zo'n Van Schooten kreeg immers in 1626 een bijzonder belangrijke opdracht, dé belangrijkste portretopdracht kun Je wel stellen, die de Leidse over heid ooit gaf: hij moest zes stuk ken maken van de officieren van de verschillende schuttersvendels. En dat moest zó gebeuren, dat die te- samen ook nog eens een eenheid zouden vormen. Ga daar maar eens aanstaan zonder nu en dan in com positorische herhalingen te verval len. Maar in feite ging het om de portretten en die kan ik, zelfs nu ik daar nadrukkelijk op attent ge maakt ben, op geen stukken na „fantasieloos" vinden, ik geloof zelfs niet dat ze geïdealiseerd zijn. Je leest er, zij het minder dan bij Frans Hals (daar komt-ie weer!) ook de persoonlijke benadering van de schilder tot zijn modellen uit: ze zijn er zo tussenuit te halen, degenen die hij sympathiek vond en zij die hem als mensen minder aanstonden. Dat is zomaar een voorbeeld van het verschil in benadering, ik be doel de wetenschappelijke en de (wellicht wat meer wisselende) emotionele manier. Zo lees ik bij het „Rotsachtig strand" van Cor nells Liefrinck dat „dit type strandgezicht ca. 1626 ouderwets aandoet". Dat had ik nog niet gele zen toen ik voor dit paneeltje stond: en ik moest bij de manier waarop Liefrinck de rotsen had ge schilderd even aan de impressionis ten denken, zoals me dat ook zo vaak met de schilderijen van Joost de Momper overkomt. Pieter de Neyn, nog zo'n kleine meester, waarvan ook maar weinig duidelijk gesigneerde werken be kend zijn: de twee hier aanwezige schilderijtjes, een idyllisch landweggetje met een vaart en mensen in een scheepje, en een fel opgezet ruitergevecht let eens op de wijze waarop dat steigerende paard is geschilderd doen zo'n schilder toch niet alleen kennen als een uiterst vakkundig, maar toch ook echt bewogen en in ieder geval zeer veelzijdig kunstenaar. „Nieuws" Om terug te keren naar de grote namen: uit hun oeuvre is ook niet zomaar een willekeurige keuze ge daan. Hier is kennelijk de mogelijk heid aangegrepen wat „nieuws te laten zien. Zoals, van Rembrandt, de nog maar kort geleden ontdekte (door het Rijksmuseum het Catha- rijneconvent te Utrecht aange kochte) „Doop van de Kamerling", een dubbele meevaller omdat dit paneel ook nog heel duidelijk geda teerd is: ...1626. Net als het als „Palamedes voor Agamemnon" aangeduide (een van de vele mogelijkheden) schilderij en het (aan hem toegeschreven) „Feestmaal van Esther", nog niet de Rembrandt zoals die in het alge meen, populair dus. gekend wordt, maar vooral nog in kleinere forma ten met veel kleur, nog niet dat wonderlijke gouden licht van later. Maar 't gaat hier dan ook om wer ken van 1621 en Rembrandt was toen nauwelijks twintig jaar.... Veel te zien dus op deze ten toonstelling, portretten van David Bailly, Jan Anthonisz 'Van Rave- steyn en Joris van Schooten; histo rie- en genrestukken van Pieter Couwenhorn, Bartholomeus Dolen- do, Jan Lievens, Jan Pynas, Rembrandt en Jacob van Swanen- burgh; stillevens van Bailly en Jan Davidz. de Heem en landschappen van Jan van Brosterhuysen. Ar- nout Elsevier, Jan van Goyen, Cor nells Liefrinck. Pieter de Neyn, Jan Porcellis, Coenraet Adriaensz. van Schilperoort, Quinrijn van Slinge- lant en Cornelis Stooter. Bij elkaar zo'n zestig werken, allemaal tot stand gekomen in 1626, al wordt daar af en toe wel eens wat mee gesmokkeld. Op z'n minst een flin ke oogst, na drie- en-een-halve eeuw. De catalogus is een schoolvoor beeld van hoe eenvoudig een cata logus moet zijn. Niet alleen biogra fie elder overzicht van de beoefende genres en technieken, maar vooral een interessante inlei ding over het Leiden in die periode Rembrandt van Rijn: „De doop van de Kamerling" 1626 en de manier waarop er toen ge leefd werd in 't bijzonder door de schilders: „in deze tijd vinden we geen onbegrepen artiesten of men sen, die krampachtige pogingen doen een oorspronkelijk werk af te leveren. Ze doen gewoon hun werk... Heeft een schilder zich een maal als meester gevestigd, dan speelt zijn leven zich verder hele maal af in zijn „winkel". (Waarbij ik dan niet kan nalaten nog even te herinneren aan de, ook in de catalo gus aangeduide „fantasieloosheid" van Van Schooten). Er waren veel schilders, toen in Leiden en veel varkens maken de spoeling dun. Opdrachten voor schuttersstukken kwamen meer malen voor, maar waren nu ook weer niet aan de orde van de dag. Trouwens, dat was ook niet zo'n vetpot: voor het schuttersstuk waar ik het hier over had. kreeg Van Schooten voor elke geportret teerde officier dat waren er zeven 12.-: dat wil zeggen dat dit schilderij van 174 x 192 cm, 't is nogal niet wat. hem 84.- oplever de. Maar het paneel was dan wel door de opdrachtgever geleverd Om te vergelijken. Het dagloon van een arbeider was toen ongeveer 1,-, de huurprijzen zaten zo tussen de 40.- en 100.- per jaar. Geen wonder dus dat de schilders mees tal bij-baantjes hadden. Soms en igszins in het verlengde van hun vak. zoals het maken van uit hangborden, het vergulden van vaantjes, gevelornamenten of wij zers van kerkklokken, maar ook heel andere zaken, zoals het drijven van een herberg (waar je dan uiter aard ook schilderijen kon kopen, een gespecialiseerde kunsthandel bestond toen nauwelijks): een schilder als Porcellis was ook ma kelaar. hij verkocht in ieder geval huizen en Jan van Goyen was een befaamd speculant, hij hield zich bezig met de tulpenhandel die later in de geschiedenisboekjes als „dwaas" werd afgespiegeld, maar toen voor velen niet alleen tulpen maar ook zoden aan de dijk zette In die catalogus ook nog een paar inventarislijsten uit archieven die een uitstekende Indruk geven van de toen geldende prijzen voor schil derijen. Zomaar een paar grepen: „een Lantschap van Mr. Jan van Goyen met een ebben lijst 15 gld". „een Lantschapgen van Moulijn 5 gld", „een fraey Winterken van Esaias vanden Velden 4 gld". „een Lantschap van Potter met swarte lijst 3 gld", en „een Croughgen van Mr. Jan Lievensz 3 gld". Waaruit je dan toch moet concluderen, dat menig schilder toen ook al flink moest aanpakken om tot een ge middeld arbeidersdagloon te komen door Ad Zuiderent Over Gerrit Krol gaat dit ituk. Want „Halte opgeheven ;n ander verhalen" ligt al van- Lf dit voorjaar op bespreking n deze krant te wachten. En lat mag vreemd heten, want rrouw heeft zeker drie literai re medewerkers die tot de be wonderaars van het werk van trol gerekend kunnen orden. towel Redbad Fokkema en Tom ran Deel als ik hebben in deze crant ooit in zeer positieve zin over ijn romans of gedichten geschre den; in het februari-nummer van Revisor staat een zeer gedegen nterview van Tom van Deel met i3errit Krol; zelf reken ik boven- y lien Krols „De chauffeur verveelt Jich" tot de tien beste boeken uit Nederlandse literatuur (wat r waarde een dergelijke kwalifi- :tie voor een andere lezer ook ioge hebben). En nu ligt daar nog "alte opgeheven" onbesproken ip mijn bureau. 'oor wie niet lang wil Verder lezen g even dit: mijn aarzeling om dit k te bespreken heeft niet te aken met eventuele inferieure •aliteiten van dit boek. want het i een voortreffelijk boek. dat ieder Ich maar het best zelf voor 24.50 noet zien aan te schaffen. Nu kan ik tenminste met een ge rust geweten verder. Voorlopig niet )ver Gerrit Krol, maar over het ecenseren in het algemeen. Een lteratuurrecensent is iemand die Jrie of vier maal per jaar grote stapels nieuwe boeken op zijn bu- ■eau krijgt, waarvan auteurs en uit gevers hopen dat hij ze zo snel en zo ïerlijk mogelijk bespreekt. Veel litgevers en schrijvers vinden dat lit in Nederland nauwelijks ge- >eurt. Zij klagen over het lage ni veau van de kritiek in Nederland, daarin iedereen maar raak schrijft, rijn vriendjes ophemelt en de rest ran de literatoren afdoet met een ippervlakkig krantestukje of en lat is het ergste ze negeert. Uit- ever Geert Lubberhuizen van De Jezige Bij is iemand die zich hier over het afgelopen Jaar regelmatig iubliekelijk boosgemaakt heeft. )1J geen van die gelegenheden heb k hem echter namen horen noe- nen. goede van slechte critici ho en onderscheiden, nee: dè kritiek n Nederland is slecht, totaal. Ook lilt de mond van sommige succes- ijke schrijvers als Jan de Hartog dillen dit soort opmerkingen nog Wel eens rollen. Portret van Gerrit Krol gemaakt door een straattekenaar in Caracas (Venezuela). Maar een recensent schrijft niet voor uitgevers en auteurs; hij is geen reclameman die boeken over de verkooptafel moet schrijven. Nee, zijn functie is lezers te infor meren over nieuwe boeken. En die lezers zijn er in soorten, daarover heb ik in de voorjaarsbijlage van deze krant al geschreven. Om me nu tot een paar soorten te beper ken: er zijn lezers die zelf in even intensieve mate als de recensent de ontwikkelingen in de literatuur vol gen, maar er zijn er ook die via de krant voor het eerst van een be paalde schrijver horen. Voor een enkeling is de mededeling dat Gerrit Krol sinds 1962 veertien romans, verhalen-, gedichten- en essaybundels gepubliceerd heeft geen nieuws: hun boekenkast be vat alle veertien boeken. Voor een even groot aantal enkelingen zal deze mededeling tot de vraag lei den: „Hoe komt het dan dat ik nog nooit van deze schrijver gehoord heb?" In het geval van Krol ligt dat niet aan de kritiek. Lange tijd maar nu hopelijk niet meer heeft voor zijn werk gegolden: veel ge prezen. weinig gelezen. Zeef De lezers van Trouw worden niet van alle pas verschenen boeken uit gebreid op de hoogte gesteld. Want naast auteurs en uitgevers aan de ene kant en krantelezers aan de andere is er ook nog een recensent die als zeef tussen beide optreedt. In het beste geval heeft die recen sent een literair geweten. Dat wil zeggen dat hij slechts over datgene schrijft wat hij de moeite waard vindt. Dat zullen in het algemeen boeken zijn die hij goed vindt, maar in sommige gevallen ook boe ken waarvan hij vindt dat ze door collega's bij andere dag- en weekbladen zijn overgewaardeerd. Bovendien is de recensent ook maar een mens die, hoe verslingerd hij ook moge zijn aan de literatuur, meer behoeften heeft dan alleen pas verschenen literaire werken te lezen. En dat is funest. Dat is funest, omdat juist zijn an dere bezigheden hem het betrekke lijke van zijn gerencenseer kunnen doen beseffen. Dat zal ik toelich ten. Dit voorjaar verscheen bij De Bezige Bij de roman „De keisnijder van Fichtenwald" van Louis Fer- ron. Het was Ferrons derde roman, de voltooiing van wat men een tri logie zou kunnen noemen. Over het tweede deel uit deze cyclus, „Het stierenoffer", had ik enkele maan den tevoren een vrij enthousiaste recensie geschreven, reden waarom ik extra benieuwd was naar het afsluitende deel. En het begin, ik moet het toegeven, is voortreffe lijk. In het eerste hoofdstuk is een prachtig evenwicht gevonden tus sen breedsprakige landschapsevo caties en beknopt naar voren halen van romanfiguren en hun onderlin ge verhoudingen. Beknopt, maar voldoende informatie bevattend om mij als lezer het ontbrekende te laten aanvullen. Opnieuw beginnen... Helaas bleef deze eigenschap be perkt tot het eerste hoofdstuk. Het boek ging mij steeds meer verve len, zodat ik het een tijdje wegleg de en andere dingen ging doen. Een week later zou ik er opnieuw aan beginnen. Maar dat is er niet meer van gekomen, want helaas voor Louis Ferron een van de andere dingen die ik ging doen was het lezen van „Vaders en zonen", van de Rus Toergenjew, dat mij al zo vaak aangeraden was. maar dat altijd was blijven liggen. En toen was het gebeurd. Ik vroeg mij af wat ik als negentiende-eeuwse re censent over het pasverschenen „Vaders en zonen" geschreven zou hebben. Zou ik het herkend hebben als het meesterwerk dat het voor mij als twintlgste-eeuwse lezer ge worden is? Stel dat dat het geval was, dan nog zou ik alleen maar hebben kunnen schrijven: lezer, lees „Vaders en zonen"; dan heb ben wij iets zinnigs om over te praten als wij elkaar tegenkomen. Dus toen besloot ik maar eens een tijdje te stoppen met het recense ren van zo niet alles, dan toch wel aardig wat van de zojuist versche nen boekenstapel. Ik zou cp dat moment toch niets beters hebben kunnen schrijven dan: „De keisnij der van Fichtenwald" kan voor mij niet in de schaduw staan van „Va ders en zonen". Maar bij een derge lijke opmerking is niemand gebaat. Het stoppen met recenseren heeft ook nog met iets anders te maken. Met Gerrit Krol met name, en met Witold Gombrowicz. Deze twee, de Groningse Drent en de Poolse Ar gentijn, behoren tot het kleine groepje schrijvers van wie ik ieder nieuw werk voorzichtig, als een breekbaar voorwerp, ter hand neem. Ik aarzel, meer dan bij ande ren, om aan hun werk te beginnen. Na wat ik van hen gelezen heb kan ieder nieuw werk alleen maar te leurstellen. Begin ik dan eindelijk te lezen, dan ontstaat vrijwel altijd het gelukkige gevoel dat wat Krol of Gombrowicz schrijft voortkomt uit innerlijke noodzaak, dat zij nog steeds gedreven worden door hun obsessie de wereld passend te maken. Maar wat zal ik dan na lezing nog over deze boeken schrijven. Ik kan het een en ander noemen, vorm en inhoud betreffend, maar het wezen blijft verborgen. Wat dat betreft kan ik het best een gedicht van Krol citeren: Over de bossen bij Hooghalen dat is ook iets waar je niet over schrijven kan, tenminste niet als je er geweest bent. (Over de kracht van weemoed.) Maar het minste wat je in een krant kunt verwachten is dat iemand Juist schrijft over datgene waar hij geweest is, of het nu de bossen bij Hooghalen zijn of de boeken op zijn bureau. Zo gauw een journalist of een recensent meer over zichzelf gaat schrijven dan over zijn opder- werp, kan hij beter stoppen met recenseren en dit werk overlaten aan mensen die makkelijker af stand nemen tot hun weemoed of daaromtrent. Citaten Recensies over „Halte opgeheven" dienen tot de zeldzame categorie te behoren die zowel lezer als auteur en uitgever als ook de recensent bevredigen. Na het voorgaande zal het duidelijk zijn dat ik niet veel meer kan doen dan wat stukjes uit dit boek citeren, in de hoop dat ik de lezer of Gerrit Krol nog eens tegenkom, in de Kalverstraat of in Singapore, zoals Krol zelf aan het eind van „De chauffeur verveelt zich" suggereert. Dan hebben wij nog iets om over te praten. „Toen had hij die gedachte: zij spraken van verschillende dingen en zij verstonden elkaar. O, ontstel lende mogelijkheid! De schrijver ziet een ding en schrijft het op en de lezer, die heel iets anders heeft gezien, leest het en zegt: het klopt". (79). „Pas toen hij om het gebouw heen gelopen was. de oprijlaan zag. die leeuwen en achter zich opeens de goudglanzende deur, toen begreep hij wat hij eigenlijk aan het ont dekken was en daarmee stortte zijn wereldbeeld ineen; hij had een hal ve dag gelopen, hij was gekomen op een punt waar niemand voor hem was geweest en het resultaat was dat hij ontdekt had dat zijn beide werelden aangezichten wa ren van eenzelfde zaak". (67). „Het is soms alsof je op een weiland ligt, hoog boven de wereld. Op je rug achterover, de handen gevou wen in je nek, „verdronken tussen de bloemen" die je. desgewenst, nadat je je op Je zij hebt gerold, kunt determineren en met name noemen enzovoort. Alles om je heen is je vertrouwd. Je trekt gras sprietjes uit elkaar, je neuriet een liedje, ihaar waar dit weiland thuis hoort weet Je niet. Ik bedoel: mijn werk. Geen idee waarom ik na al deze jaren nu juist dit doe en niet iets anders. Wat ik daarinee suggereren wil is dat dit mij ook niets schelen kan dat ik het niet weet. Werk is zoiets als een straat waarin Je woont, 't Had ook net zo goed een andere straat kun nen zijn. Als je er maar met plezier woont, dan is het niet nodig er een probleem van te maken. Ik zeg dit om aannemelijk te maken dat, als je een probleem zoekt, je dat moet doen op een gebied waar je iets te vertellen hebt: je zelf". (215/216). Gerrit Krol. Halte opgeheven en an dere verhalen. Querido, Amster dam. 222 blz. prijs 24,50. Gerrit Krol. Polaroid. Gedichten 1955-1976. Querido, Amsterdam. 120 blz. prijs 24,50. Louis Ferron, De keisnijder van Fichtenwald. De Bezige Bij, Amsterdam. 327 blz. 24,50.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 23