„Dat is eigenlijk geen Duitser"
Met je hoge muts op
De schoolmeester reed de baron voorbij
i
Vandaag
Onze adressen:
ZATERDAG 6 NOVEMBER 1976
KERK
TROUW/KWARTET 2
door ds A. A. Spijkerboer
Toen Heinemanns Gesamtdeutsche Volkspartei bij de bondsdagverkiezingen van 1953 geen voet
aan de grond had gekregen, waren alle deskundigen het erover eens, dat Heinemann in de politiek
voorgoed had afgedaan. Een paar jaar later vroeg Karl Barth hem, of ze elkaar maar niet zouden
tutoyeren, „en", voegde Barth eraan toe. „ik mag wel opschieten, want over een tijdje ben je
misschien bondskanselier, en dan durf ik er niet meer over te beginnen.
Bondskanselier is Heinemann nooit
geworden, maar wel minister van
Justitie in de CDU/SPD-regering van
Kiesinger, en later president van de
Bondsrepubliek. Toch was Heine
mann, toen hij ln het begin van de
Jaren vijftig met zijn Ge
samtdeutsche Volkspartei streed te
gen de herbewapening van de
Bondsrepubliek, en hoopte op heren
iging met Oost-Duitsland, steeds ln
de gaten gehouden door de West-
duitse veiligheidsdienst...
Hoe heeft Heinemann zijn politieke
nederlagen kunnen overleven? Het
antwoord Is, dunkt mij. erg eenvou
dig: deze uiterst bekwame jurist was
volstrekt het tegendeel van alles wat
maar naar corruptie zweemde, en
dat konden ook de grootste leuge
naars in de Duitse politiek op den
duur niet meer ontkennen. Hij vond
het ook niet erg om niet aan de
macht te zijn („ik weet heus wel wat
er in de Bijbel staat over de zoge
naamde groten der aarde" in een
brief uit 1950 aan zijn schoonzuster)
en zijn hart was op de eerste plaats
bij het evangelie.
In zijn ouderlijk huis als vrijdenker
opgevoed is Heinemann, door de
ontmoeting met zijn vrouw en onder
de invloed van ds Graeber uit Essen.
Christen geworden en enige tijd later
ouderling in de door Hitier vervolgde
Belijdende Kerk. Hij was rechtzin
nig: „Laten we de wereld, als ze ons
bang wil maken, antwoorden: jullie
heren gd&n, maar onze Heer kómt!"
zei hij op een kerkedag in de voor
Duitsland zo donkere en angstige
Jaren vlak na de oorlog. Maar hij was
wars van die rechtzinnigheid, die
zich pas helemaal veilig voelt onder
de vleugels van de Amerikanen.
Toen de Russen in de herfst van 1956
de Hongaarse opstand hadden neer
geslagen en er een golf van anti-
communisme door Europa ging. zei
hij: „Christus is niet tegen Karl
Marx, maar voor ons allen ge
storven."
Weinig bekend is deze prachtige uit
spraak: „Er is niets, dat er niets toe
doet. Er gaat niets verloren. Alles,
wat wij doen of niet doen, kan onein
dige vergezichten openen. Geen
vlucht kan op den duur lukken. Alles
komt nog een keer ter sprake. De
vraag „Ben ik mijn broeders hoe
der?" is een van de oudste mensen
woorden. die het Oude Testament
ons in het verhaal over de broeder
moord van Kaïn op Abel heeft over
geleverd. Wat antwoorden wij op de
ze vraag?" Typerend voor hemzelf is
zijn opmerking: „Een halve Christen
is hele onzin". Hij had natuurlijk ook
kunnen zeggen: een halve Christen is
een publiek schandaal, of: moet zijn
best nog maar eens doen. Maar dat
zei hij niet, en onzin was voor deze
man, die kwaad kon worden als ie
mand zich onnauwkéurig uitdrukte,
en die niets voelde voor utopisten,
dan ook een van de ergste dingen,
die hij zich voor kon stellen.
Sociaal-democraat
Heinemann zag het jaar 1848,
waarin het liberalisme allerlei Duit
se potentaten en potentaatjes aan
het wankelen bracht, als een hoogte
punt in de geschiedenis van zijn
land. De grondwet van de Bondsre-
Gustav Heinemann
publiek vond hij de beste, die de
Duitsers ooit gehad hebben, en tege
lijk betreurde hij het, dat de Duit
sers er zo weinig gebruik van maken
om hun staat uit te bouwen tot een
socialistische democratie.
Vrijheid was zijn liefste woord, maar
hij vreesde het misbruik ervan: „De
heerschappij van het geweld, de vele
reactionairen, maar ook de misleide
revolutionairen, beroepen zich bijna
altijd op de vrijheid om hun ware
bedoelingen te verbergen, en helaas
krijgen ze altijd weer gelovige volge
lingen." Daarom was hij tegelijk
zeer bezorgd over de „Berufsverbo-
te" én voorstander van een vastbe
sloten strijd tegen het terrorisme.
Hij kon gevangen gezette terroris
ten niet als politieke gevangenen
zien.
Moed
ket heeft Heinemann nooit ontbro
ken aan de moed om te doen wat
zijn geweten hem voorschreef. Des
noods ging hij zijn weg alleen, en
een diep pessimisme was hem soms
niet vreemd.
In de politiek tastte hij een situatie
op al zijn mogelijkheden af. en
kwam hij voor een muur te staan,
dan wilde hij daar niet doorheen en
dan paste hij zich aan de nieuw
ontstane situatie aan. Hij verstond
de kunst om niet vanuit een ideolo
gie te handelen, en om die kleine
stappen te doen die verdere stappen
naar een betere toekomst mogelijk
maken. Bondskanselier Helmut
Schmidt zegt. dat politici van hem
kunnen leren om niet in hun dage
lijkse routine onder te gaan.
P.assh"f"J* Heinemann verweten
door Adenauer en Ulrike Mein-
hof (aan wie hij overigens, toen zij
gevangen zat, een zeer goede brief
geschreven heeft). Zij konden maar
niet begrijpen, dat Heinemann niet
op de vorming van fronten uit was.
Diether Koch trekt uit Heinemanns
levenswerk de volgende conclusie:
de conservatieven moeten ophou
den een christelijk front tegen „het
socialisme" op te bouwen, en de
revolutionairen moeten ophouden
overal „fascisme" te ontdekken en
inzien dat hun dogmatisme politie
ke oplossingen onmogelijk maakt.
„Burger-moed in de vrijheid van het
geloof", dat is Kochs voortreffelijke
karakteristiek van Heinemann.
Een jeugdige Zwitser, die Heine
mann vlak na de oorlog had horen
spreken, zei verbaasd: „Dat is eigen
lijk geen Duitser!" Hij had ongelijk.
Een Duitse vriend zei mij eens, dat
Duitsers altijd alles voor de volle
honderd procent doen: is een Duit
ser dik, dan is hij erg dik, is hij fout,
dan is hij erg fout, en is hij goed, dan
is hij erg goed. Wat dat laatste be
treft was Heinemann een echte
Duitser.
Het staat allemaal te lezen in een
klein boekje „Stimmen zum Tode
von Gustav W. Heinemann", dat
voor het luttele bedrag van twee
Duitse marken te krijgen is bij de
uitgeverij „Junge Kirche", Mathil-
denstrasse 86, 2800 Bremen, Duits
land.
Wie zich niet ten sterkste betrokken voelt bij de ontwikkelingen die zich na het Tweede Vaticaanse
Concilie in de r.k. wereldkerk voordoen, kan niet volledig christen heten. De kerk van Rome is, om
het in beeldspraak te zeggen, een bocht van de rivier omgevaren en heeft een totaal ander
landschap in zicht gekregen.
Het kerkbezoek loopt overal terug;
met basisgroepen en kleine gemeen
ten wordt geprobeerd een nieuw
soort christelijk leven te wekken.
Sommigen stellen zich de vraag.
„Herleeft de eerste eeuw van het
christendom ln onze tijd?" Men is
benieuwd hoe de christenen leefden
ln wat men zou kunnen noemen het
„voor-theologisch stadium" en men
bestudeert met verse aandacht de
geschriften uit de tijd van de Apos
tolische Vaders. Met deze term. op
gekomen in de 17e eeuw. bedoelt
men schrijvers aan het einde van de
eerste en het begin van de tweede
eeuw.
Zolang er nog profeten waren, ook
wel apostelen genoemd, niet door
mensen gekozen maar rechtstreeks
door de Geest bezield, maakten die,
wanneer hun echtheid uit hun vol
strekte belangeloosheid gebleken
was, op de jonge gemeente meer
indruk dan de gekozen opzieners en
diakenen. Reeds Paulus moest'
opwekken de ambten niet te verach
ten en deze vermaning blijkt een
halve eeuw na zijn dood nog noodza-
I kelijk te zijn. Bij het uitblijven van
Christus' terugkomst verschuift de
kerk van het primaire, het leven uit
de eerste hand, naar het secundaire,
het tweede-handse. De mondelinge
overlevering wordt schrift, het cha-
risma van de vroeg-christelijke pro
feten verdwijnt.
Door de leiten gedwongen begint
men de joden af te schrijven. Het
Oude Testament blijft wel als Heili
ge Schrift aanvaard, maar men kan
drie dingen doen: het praktisch ne
géren zoals ln de brief aan Diognetus
geschiedt, het volledig annexeren als
christelijk boek, zoals Clemens van
Alexandria heeft gedaan, of een mid
denweg kiezen zoals in de apocriefe
Brief van Barnabas het geval is. De
vertaling uit de jongste tijd van het
Oude Testament vanwege de Katho
lieke Bijbelstichting te Boxtel kan
als een kerkelijk teken des tijds wor
den gezien. Bij de nieuwe belangstel
ling voor de begintijd van de christe
lijke kerk komt bij onze r.k. me
dechristenen het bisschopsambt in
de schijnwerpers te staan. Hoe zit
het met die man met zijn hoge muts
op, zijn mijter, en zijn kromstaf? Hoe
is de historische ontwikkeling verlo
pen, hoe staat het ermee vandaag?
Hoe is de verhouding tussen
bisschop en theoloog, tussen
bisschop en priester, tussen
bisschop en het volk Gods onderweg,
tussen het college van bisschoppen
en de paus?.
Veelzijdig
Het studie-secretariaat van de Ne
derlandse kerkprovincie heeft het
initiatief genomen aan de plaats van
het bisschopsambt binnen de kerk
een veelzijdige studie te wijden. Een
aantal auteurs uit verschillende
theologische vakwetenschappen
werden verleden jaar bijeengeroe
pen voor een dergelijke studie. Het
Werkgenootschap van Katholieke
Theologen in Nederland wilde zich
terzelfdertijd studieus bezinnen op
de verhouding tussen het doceren
van de theoloog, zoals dat aan een
universiteit gebeurt, en het leer
ambt van de bisschop. Het lag toen
voor de hand dat de theologische
afdeling van het Thijmgenootschap
dit gehele project in samenwerking
met genoemd studiesecretariaat ter
hand zou nemen. Dit genootschap
geeft Annalen uit onder redactie
van een wetenschappelijke raad, en
als no. 3 van de 64e jaargang is nu in
boekvorm het resultaat van al dat
studie- en discussiewerk versche
nen. Het boek heetHef Bisschop
sambt, samengesteld door 9 r.k. au
teurs en één protestant (prof. dr.
C.W. Mönnich) Het is een uitgave
van Amboboeken te Baarn, telt 226
blz. en kost 24,50.
Th. A. G. van Eupen betreurt in zijn
Verantwoording, dat dit verzamel
werk verscheidene leemten ver
toont. Een uitdrukkelijk uitlegkun
dige studie ontbreekt. Wel schrijft
R. V. C. Kuiper uitvoerig over Cal-
vijns opvatting van het ambt in de
nieuwtestamentische geschriften.
De auteur is tussen haakjes zeer
onder de indruk van Calvijn en
door dr. C. Rijnsdorp
constateert verwantschap tussen de
Hervorming en de vernieuwing in de
r.k. kerk sinds Vaticanum II. Maar
het is niet mogelijk gebleken de
verkregen inzichten in te brengen
binnen een meer omvattende exege
tische beschouwing, zegt Van Eu
pen. Ook is het plan niet doorge
gaan een studie te leveren over het
bisschopsambt in de dusgenaamde
Vadertijd. Voorts is de periode van
de middeleeuwen vrijwel onbespro
ken gebleven.
J.A. Bornewasser en C. W. Mönnich
leggen vooral de nadruk op de on
derlinge afhankelijkheid tussen de
historie van de kerk en de politiek-
sociaie geschiedenis. J. F. Lescrau-
waet, die over de anglicaanse kerk
schrijft en P. Huizing, die het r.k.
kerkrecht onderzoekt, nopen tot na
denken over een nieuwe kerkperio-
de binnen de r.k. kerk met betrek
king tot het ambt. Van Eupen vindt
het ook jammer dat de ontwikkeling
naar Vaticanum II toe, waarin theo
logen als Congar en Rahner een rol
hebben gespeeld, niet is beschreven.
Het belangrijkste manco acht Van
Eupen „de afwezigheid van sociolo
gische, psychologische, misschien
ook wel organisatiekundige be
schouwingen" (blz. 8).
■V?£S Ou MET ZO STEM GEOROm/óEERD OMEN,
JOUDE/O U)!S /UU OOK ZEZÜSiiEUCLUTICMIREO Ej/U"
Wat wèl
Het eerlijk opsommen van de ge
noemde lacunes (leemten) brengt de
lezer er vanzelf toe, des te meer
onder de indruk te komen van wat
het boek dan toch wel bevat. J. A.
van der Ven, die over het bisschop
pelijk leeronderric.ht schrijft, laat in
zijn bijdrage het duidelijkst zien
aan welke eisen een bisschop moet
kunnen voldoen. Men noemt dit het
tekenen van het bisschoppelijk
„profiel" Ten aanzien van deze zaak
is de overeenstemming van de au
teurs opvallend. Hij moet kunnen
luisteren, vragen uit verleden en he
den kunnen beantwoorden, ge
meenschap kunnen stichten en kun
nen optreden als levende vertegen
woordiger van de eenheid in de kerk.
De schrijvers beroepen zich op
Schrift en Traditie. Maar van Eupen
vraagt zich af of dit beroep gewet
tigd is. Hij erkent de bedoeling van
de schrijvers de man met de hoge
muts op bij de tijd te brengen. Maar
komt men aan de ene kant met
Schrift en Tradities aan, aan de an-
door A. J. Klei
Ds P. H. Hugenholtz jr. die in 1858
„met bevende stem- zijn intree-
preek te Hoenderloo had gehou
den, vertrok drie Jaar later naar
„het lieflijk dorpje" Renswoude,
om dAér de hervormde gemeente te
dienen. Hij had er wel zin in, hij
kwam nu een beetje meer in de
bewoonde wereld. Een schaduw
kant was dat Renswoude een
„heer" had en „dat men dien heer
eenigszins naar de oogen had te
zien en conflicten niet altijd ge
makkelijk te vermijden waren. Zoo
herinner ik mij. dat de schoolmees
ter met zijn ezelwagen herhaalde
lijk de deftige equipage van den
baron voorbijreed, welk geval van
majesteitsschennis mij dan door
den laatste vol ergernis werd mee
gedeeld. Ik moest den meester te
recht zetten en ik had toch zo'n
plezier in zijn brutaliteit".
Dit citaat haal ik uit „Indrukken en
herinneringen", die Hugenholtz in
1904 ln het licht gaf. De nauwgezet
te lezer van deze pagina zal zich
herinneren dat ik vorige week
woensdag in mijn aankondiging
van de prijsvraag der bijna hon
derdjarige Vrije Gemeente te
Amsterdam terloops deze eigen le
vensbeschrijving van de eerste
voorganger der jubilaresse noem
de. Het aanstaand eeuwfeest van
de Vrije Gemeente heeft meege
bracht dat ik de „Indrukken en
herinneringen" nog eens gretig heb
doorgenomen en lk weet weer dat
er geen heerlijker lectuur bestaat
dan
mémoires van negentiende-eeuwse
theologen, van welke snit ook. Je
treft altijd verrukkelijke dingen
Neem nu wat Hugenholtz over zijn
Utrechtse leermeester professor
Vlnke vertelt: deze behandelde in
zijn „pastoraal" zeer gewichtige
vragen, zoals die naar de houding
der dienstboden bij de huiselijke
godsdienstoefening 's avonds. Wel
nu. het was 't beste dat de
dienstboden bleven staan, „daarzij
anders, vermoeid van het dagwerk,
in slaap zouden vallen, want .staan
de slapen, dat kunnen alleen de
paarden'."
Hugenholtz vermeldt dit met de
nodige ironie, maar daar moeten
we niet direct de conclusie uit trek
ken dat hij grote sociale bewogen
heid aan de dag legde. Hij verhaalt
althans zonder een zweem van ver
ontwaardiging dat de kist, waarin
zijn plano naar Hoenderloo was ge
voerd, een en andermaal moest die
nen tot verblijfplaats van een zie
ke, die in z'n eigen benauwde bed
stee niet behoorlijk door de dokter
geholpen kon worden. Hij heeft het
een beetje hooghartig over „de
luidjes", voor wie hij „zoo eenvou
dig mogelijk sprak over de aandoe
ningen en eischen van het
godsdienstig leven." Gelukkig
maar dat hij in „het vriendelijk
koepelkerkje" van Renswoude ook
„sommige ontwikkelde hoorders"
kreeg.
Toch moet hij over zijn Renswou-
dese periode dit melden: „In het
rustige boschje dat zich uitstrekte
nevens den pastorietuin en meè
daartoe behoorde, sleet ik menig
uur van tnnerlijken strijd." Dit was
echter niet omdat hij (bijvoor
beeld) overwoog, de baron eens op
z'n kop te geven vanwege diens
onhebbelijk gedrag, nee. hij wist
niet of hij het beroep naar Leiden al
dan niet zou aannemen. Hij be
dankte. maar kort daarna besloot
hij een beroep naar Leeuwarden
wel aan te nemen. Daar kreeg hij
als oudere collega ds. J. H. Gun
ning. de vader van de bekende the
oloog professor J. H. Gunning jr.
Hugenholtz tekent „vader Gun
ning" als een man .niet zozeer van
bijzondere gaven, als wel van
groote huiselijkheid en gemoede
lijkheid, waardoor hij in vele gezin
nen de trouwe huisvriend was."
In Leeuwarden bejegenden colle
ga's hem stroef, omdat ik. aldus
Hugenholtz. „het heilig huisje, den
„De kerk te Renswoude", kopergravure uit 1744. Deze in klassi-
cistische barokstijl opgetrokken kerk werd in 1639 tot 1641 als
slotkapel bij het vlakbij gelegen kasteel Renswoude gebouwd.
Het portaal aan de oostkant, gericht naar het kasteel, is tijdens
de restauratie van 1934 tot 1936 weggebroken.
wonderdoenden Jezus (had) aange
tast." Want Hugenholtz vatte de
genezingen en wonderen ln de
evangeliën „natuurlijk op ln gees
telijken zin en ik sprak over het
geestelijk leven door Jezus gewekt
als het bewijs zijner Christuswaar
digheid." Hij had er ook geen be
hoefte aan om de wonderverhalen
te verklaren, zoals zijn latere
Amsterdamse collega Meyboom
deed. die beweerde „dat de veran
dering van water in wijn telkens
geschiedt in de natuur, waar de
regen den wijnstok drenkt, zijn
ranken doortrekt en uit de druiven
den wijn te voorschijn roept."
In Amsterdam, waarheen hij in
1866 vertrok, trof Hugenholtz als
collega zijn broer dr Ph. R. Hugen
holtz aan, die in 1857 uit Haarlem
naar de hoofdstad was gekomen
„onder den roep van een vromen en
orthodoxen dominé(.doch zijn
vrije, kloeke geest ontpopte zich
steeds meer en schudde eindelijk
volkomen de dogmatische banden
af", zo schrijft Hugenholtz met gro
te ingenomenheid. De moderne do
minees kregen het (ook) in Amster
dam niet gemakkelijk, toen als ge
volg van het algemeen stemrecht in
de kerk, de orthodoxie de overhand
kreeg. Concrete aanleiding tot het
vertrek van de beide Hugenholtzen
uit de kerk en tot de oprichting van
de Vrije Gemeente vormden de
voorgeschreven, aan aannemelin-
gen te stellen vragen. Daarin werd
Jezus de eniggeboren zoon van
God genoemd en de moderne domi
nees vonden dat ze dit ook konden
doen beamen door hun vrijzinnige
leerlingen, „onder „eeniggeboren
Zoon van God" alleen verstaande
den idealen mensch of mensch bij
uitnemendheid. Maar bij toene
ming gingen onze oogen open voor
de groote onwaarheid daarin opge
sloten."
De uittocht van de gebroeders Hu
genholtz was een daad van eerlijk
heid en valt te verkiezen boven een
houding, waarbij iemand rechtzin
nige formuleringen blijft hanteren,
maar die intussen volstopt met ei
gen, vrijzinnige opvattingen (iets,
wat je tot vandaag toe kunt mee
maken). De Vrije Gemeenten,
staande op anti-kerkelijke en alge
meen-godsdienstige basis, zoals de
kerkhistoricus J. Lindeboom om
schreef. schafte doop en
avondmaal af. De doop omdat die
diende tot opneming in een kerke
lijke gemeenschap, en de Vrije Ge
meente was immers geen kerk; het
avondmaal omdat „dit oostersch
symbool niet meer spreekt tot de
verbeelding van kinderen van de
zen tijd en omdat het bovendien
gedrukt wordt door ernstige hygië
nische bezwaren."
Er was nog een dèrde Hugenholtz
predikant: Frits, de jongste broer.
Deze stond te Santpoort en „met
ons drieën waren wij diep over
tuigd van de onhoudbaarheid der
kerkelijke toestanden, P. H. Hu
genholtz vertelt dat zij wel eens
werden vergeleken met de drie jon
gelingen in de vurige oven. „Ook
den jongste der jongelingen werd
de walm van dien kerkelijken oven
op 't laatst volkomen ondraaglijk",
hij vertrok naar Grand Rapids (Mi
chigan) en stichtte daar een Vrije
Gemeente.
Ik sla nu „Indrukken en herinne
ringen" dicht en pak een één jaar
ouder boek op: „Eenige brieven
aan een vriend te Jeruzalem", een
bundel „brieven" die de bekende
Amsterdamse afgescheiden predi
kant W. H. Gispen voor De Bazuin
(blad van de Kamper theologische
school) had geschreven. In zijn
brief van 1 maart 1878 schrijft hij
dat er in Amsterdam nu eindelijk
toch „eene moderne afgescheiden
gemeente" is ontstaan, en daarmee
bedoelt hij de Vrije Gemeente. Ds
Gispen: „De Tijd, het u bekende
Roomsche blad, heeft geprofeteerd
dat de moderne gemeente het op
den duur niet kroppen zal, wijl ze
noch dogma noch eeredienst heeft.
Mij dunkt, tegen deze beschouwing
valt niet veel te zeggen. Intusschen
ondervinden de moderne afge
scheidenen ook al hetzelfde wat wij
ondervinden, en wat onze vaders en
moeders ondervonden. Er wordt
veel over de zaak gesproken,
nieuwsgierigen komen eens even
zien, er wordt gecritiseerd en gepro
feteerd, maar de groote hoop houdt
zich aan 't bestaande.
Ds Gispen situeert de Hugen
holtzen niet direct in een vurige
oven. De nieuwe gemeente, zegt hij,
mist „de wijding des vuurs. Zij
wordt niet vervolgd. Ze kan geen
martelaren leveren Ds Gispen
herinnert eraan dat P. H. Hugen
holtz bij zijn afscheid van de her
vormde kerk verwezen had naar
Abraham, die uitging, niet wetende
waar hij komen zou. Maar, aldus ds
Gispen, voor Abraham was dit niet
zo erg, hij wist dat hij ging naar het
land dat God hem wijzen zou.
„Maar de Heer Hugenholtz heeft
niets, omdat hij geen God heeft,
althans geen anderen dan het on
uitsprekelijke, het of den onbe
kenden."
VERDIENSTE
Wat de rechtvaardige ver-dient
dient het leven,
wat de goddeloze verwerft
dient de zonde.
(Spreuken 10, 16)
Ze zeggen dat ik het verdien, be
weert die man van de echte boter in
de televisie-reclame. Het aardige er
van is dat hij het zelf niet zegt. Hij
beroept zich voor het terechte bezit
van die echte boter op anderen. Zeil
is hij misschien wel bereid er een
vraagteken achter te zetten. Er is
ook onderscheid tussen wat een
mens verdient en wat hij verwerft,
Veel van wat mensen zich verwor
ven hebben is niet verdiend. Ze heb
ben het wel maar de vraag is te
stellen of het ze toekomt.
Terecht wilde de zwerver er nog wel
eens een robbertje om vechten toen
de baron hem bekende dat hij het
landgoed geërfd had van zijn voor
vaderen die roofridders geweest wa
ren. Toch is verdienen op zichzelf
tegenwoordig ook in discussie. Voor
velen herinnert het teveel aan de
prestatie-maatschappij. De bedoe
ling van dit woord is echter duide
lijk. Waar een mens op de rechte
wijze bezig is en daar z'n „living" in
heeft, daar betekent zijn verdienste
leven, ook voor anderen.
Zijn gewin is „te leven". Stond er
vroeger niet zoiets in het huwe
lijksformulier? Je moet werken om
te leven „en daarboven iets hebben
om de arme christelijke handreiking
te doen." Je bent dan met heel je
gewin in dienst en het draait niet
langer alleen om jezelf. Dat is met
de goddeloze het geval. Daar draait
het leven dol. Dat is zonde. Zonde
van dat leven en zonde voor Hem die
het maakte. Er is dan alleen maar
iets wat verworven, bijeengehaald
is. „En voor wie zal het zijn?" zegt de
Heer dan, als Hij het verhaal van de
schraper verteld heeft.
dere kant zijn er de kerk en de
wereld zoals die er vandaag in wer
kelijkheid (empirisch) uitzien. Het
kan niet bij een herwaardering van
het bisschopsambt blijven. Het
ambt in het algemeen is in het ge
ding en verder ook nog de onont
wijkbare verhouding tussen kerk en
wereld.
De deur die Vaticanum n op een
kier heeft gezet, kan niet meer ge
welddadig worden dichtgedrukt. De
r.-k. kerk, of ze het leuk vindt of niet,
is een bocht van de rivier omgeva
ren; ze heeft met een nieuw
landschap te maken en zal haar weg
in dat nieuwe landschap moeten
vinden. En denk maar niet dat wij
protestanten daar niets mee te ma
ken hebben.
Wolfhart Pannenborg
De geloofsbelijdenis
ccn uitleg van de apostolische geloofs- j
belijdenis voor mensen van nu, met een
inleiding van H.M. Kuitert, 176 bladz., f
17.50.
Prof. dr. Kr. Strijd
Theologie bij de tijd
een keuze uit zijn werk, aangeboden bj
zijn afscheid van de Universiteit van
Amsterdam, 227 bladz., f 19.50.
AMSTERDAM:
Postbus 859,
Wibautstraat 131
Te!. 020-913456
Telex 13006
ROTTERDAM/DORDRECHT:
Postbus 948.
Westblaak 9. Rotterdam
Tel. 010-115588
DEN HAAG/LEIDEN:
Postbus 101.
Parkstraat 22. Den Haag
Tel. 070-46^445
ZWOLLE/GRONINGEN:
Postbus 3.
Melkmarkt 56. Zwolle
Tel. 05200-17030
ADVERTENTIE
boekennieuws
Ir. J. van der Graaf (eindredactie)
GEESTEN LEVEN
380 blz., geb. f 35.-
Dlt dagboek heeft als thema het werk van de
HeiliQe Geest. Twaalf predikanten uit de Ge
reformeerde gezindte werkten er aan mee.
Ds. J. Overduin
VENSTER OP HET LEVEN
3e druk, 40Q blz.. 123.90
Bijbels dagboek met elke dag een boeiende
overdenking naar aanleiding van een ot meer
Bijbelteksten.
Or. C. Gilhuis e.a.
DAGFINALE
Bedruk, 376blz.. geb. f 16.75
Avondboek voor jonge mensen. Dit zeer
bekende dagboek is speciaal voor de jongere
generatie geschreven.
C. van de Berg/G. Hengeveld
IK KAN HET NIET LATEN
5edruk, 156blz.. geb. 12.90
Dagboekje voor jou! Indringende en
eigentijdse stukjes voor de jeugd van een
onderwijsman en een predikant.
Verkrijgbaar in de boekhandel