„Dat is eigenlijk geen Duitser" Met je hoge muts op De schoolmeester reed de baron voorbij i Vandaag Onze adressen: ZATERDAG 6 NOVEMBER 1976 KERK TROUW/KWARTET 2 door ds A. A. Spijkerboer Toen Heinemanns Gesamtdeutsche Volkspartei bij de bondsdagverkiezingen van 1953 geen voet aan de grond had gekregen, waren alle deskundigen het erover eens, dat Heinemann in de politiek voorgoed had afgedaan. Een paar jaar later vroeg Karl Barth hem, of ze elkaar maar niet zouden tutoyeren, „en", voegde Barth eraan toe. „ik mag wel opschieten, want over een tijdje ben je misschien bondskanselier, en dan durf ik er niet meer over te beginnen. Bondskanselier is Heinemann nooit geworden, maar wel minister van Justitie in de CDU/SPD-regering van Kiesinger, en later president van de Bondsrepubliek. Toch was Heine mann, toen hij ln het begin van de Jaren vijftig met zijn Ge samtdeutsche Volkspartei streed te gen de herbewapening van de Bondsrepubliek, en hoopte op heren iging met Oost-Duitsland, steeds ln de gaten gehouden door de West- duitse veiligheidsdienst... Hoe heeft Heinemann zijn politieke nederlagen kunnen overleven? Het antwoord Is, dunkt mij. erg eenvou dig: deze uiterst bekwame jurist was volstrekt het tegendeel van alles wat maar naar corruptie zweemde, en dat konden ook de grootste leuge naars in de Duitse politiek op den duur niet meer ontkennen. Hij vond het ook niet erg om niet aan de macht te zijn („ik weet heus wel wat er in de Bijbel staat over de zoge naamde groten der aarde" in een brief uit 1950 aan zijn schoonzuster) en zijn hart was op de eerste plaats bij het evangelie. In zijn ouderlijk huis als vrijdenker opgevoed is Heinemann, door de ontmoeting met zijn vrouw en onder de invloed van ds Graeber uit Essen. Christen geworden en enige tijd later ouderling in de door Hitier vervolgde Belijdende Kerk. Hij was rechtzin nig: „Laten we de wereld, als ze ons bang wil maken, antwoorden: jullie heren gd&n, maar onze Heer kómt!" zei hij op een kerkedag in de voor Duitsland zo donkere en angstige Jaren vlak na de oorlog. Maar hij was wars van die rechtzinnigheid, die zich pas helemaal veilig voelt onder de vleugels van de Amerikanen. Toen de Russen in de herfst van 1956 de Hongaarse opstand hadden neer geslagen en er een golf van anti- communisme door Europa ging. zei hij: „Christus is niet tegen Karl Marx, maar voor ons allen ge storven." Weinig bekend is deze prachtige uit spraak: „Er is niets, dat er niets toe doet. Er gaat niets verloren. Alles, wat wij doen of niet doen, kan onein dige vergezichten openen. Geen vlucht kan op den duur lukken. Alles komt nog een keer ter sprake. De vraag „Ben ik mijn broeders hoe der?" is een van de oudste mensen woorden. die het Oude Testament ons in het verhaal over de broeder moord van Kaïn op Abel heeft over geleverd. Wat antwoorden wij op de ze vraag?" Typerend voor hemzelf is zijn opmerking: „Een halve Christen is hele onzin". Hij had natuurlijk ook kunnen zeggen: een halve Christen is een publiek schandaal, of: moet zijn best nog maar eens doen. Maar dat zei hij niet, en onzin was voor deze man, die kwaad kon worden als ie mand zich onnauwkéurig uitdrukte, en die niets voelde voor utopisten, dan ook een van de ergste dingen, die hij zich voor kon stellen. Sociaal-democraat Heinemann zag het jaar 1848, waarin het liberalisme allerlei Duit se potentaten en potentaatjes aan het wankelen bracht, als een hoogte punt in de geschiedenis van zijn land. De grondwet van de Bondsre- Gustav Heinemann publiek vond hij de beste, die de Duitsers ooit gehad hebben, en tege lijk betreurde hij het, dat de Duit sers er zo weinig gebruik van maken om hun staat uit te bouwen tot een socialistische democratie. Vrijheid was zijn liefste woord, maar hij vreesde het misbruik ervan: „De heerschappij van het geweld, de vele reactionairen, maar ook de misleide revolutionairen, beroepen zich bijna altijd op de vrijheid om hun ware bedoelingen te verbergen, en helaas krijgen ze altijd weer gelovige volge lingen." Daarom was hij tegelijk zeer bezorgd over de „Berufsverbo- te" én voorstander van een vastbe sloten strijd tegen het terrorisme. Hij kon gevangen gezette terroris ten niet als politieke gevangenen zien. Moed ket heeft Heinemann nooit ontbro ken aan de moed om te doen wat zijn geweten hem voorschreef. Des noods ging hij zijn weg alleen, en een diep pessimisme was hem soms niet vreemd. In de politiek tastte hij een situatie op al zijn mogelijkheden af. en kwam hij voor een muur te staan, dan wilde hij daar niet doorheen en dan paste hij zich aan de nieuw ontstane situatie aan. Hij verstond de kunst om niet vanuit een ideolo gie te handelen, en om die kleine stappen te doen die verdere stappen naar een betere toekomst mogelijk maken. Bondskanselier Helmut Schmidt zegt. dat politici van hem kunnen leren om niet in hun dage lijkse routine onder te gaan. P.assh"f"J* Heinemann verweten door Adenauer en Ulrike Mein- hof (aan wie hij overigens, toen zij gevangen zat, een zeer goede brief geschreven heeft). Zij konden maar niet begrijpen, dat Heinemann niet op de vorming van fronten uit was. Diether Koch trekt uit Heinemanns levenswerk de volgende conclusie: de conservatieven moeten ophou den een christelijk front tegen „het socialisme" op te bouwen, en de revolutionairen moeten ophouden overal „fascisme" te ontdekken en inzien dat hun dogmatisme politie ke oplossingen onmogelijk maakt. „Burger-moed in de vrijheid van het geloof", dat is Kochs voortreffelijke karakteristiek van Heinemann. Een jeugdige Zwitser, die Heine mann vlak na de oorlog had horen spreken, zei verbaasd: „Dat is eigen lijk geen Duitser!" Hij had ongelijk. Een Duitse vriend zei mij eens, dat Duitsers altijd alles voor de volle honderd procent doen: is een Duit ser dik, dan is hij erg dik, is hij fout, dan is hij erg fout, en is hij goed, dan is hij erg goed. Wat dat laatste be treft was Heinemann een echte Duitser. Het staat allemaal te lezen in een klein boekje „Stimmen zum Tode von Gustav W. Heinemann", dat voor het luttele bedrag van twee Duitse marken te krijgen is bij de uitgeverij „Junge Kirche", Mathil- denstrasse 86, 2800 Bremen, Duits land. Wie zich niet ten sterkste betrokken voelt bij de ontwikkelingen die zich na het Tweede Vaticaanse Concilie in de r.k. wereldkerk voordoen, kan niet volledig christen heten. De kerk van Rome is, om het in beeldspraak te zeggen, een bocht van de rivier omgevaren en heeft een totaal ander landschap in zicht gekregen. Het kerkbezoek loopt overal terug; met basisgroepen en kleine gemeen ten wordt geprobeerd een nieuw soort christelijk leven te wekken. Sommigen stellen zich de vraag. „Herleeft de eerste eeuw van het christendom ln onze tijd?" Men is benieuwd hoe de christenen leefden ln wat men zou kunnen noemen het „voor-theologisch stadium" en men bestudeert met verse aandacht de geschriften uit de tijd van de Apos tolische Vaders. Met deze term. op gekomen in de 17e eeuw. bedoelt men schrijvers aan het einde van de eerste en het begin van de tweede eeuw. Zolang er nog profeten waren, ook wel apostelen genoemd, niet door mensen gekozen maar rechtstreeks door de Geest bezield, maakten die, wanneer hun echtheid uit hun vol strekte belangeloosheid gebleken was, op de jonge gemeente meer indruk dan de gekozen opzieners en diakenen. Reeds Paulus moest' opwekken de ambten niet te verach ten en deze vermaning blijkt een halve eeuw na zijn dood nog noodza- I kelijk te zijn. Bij het uitblijven van Christus' terugkomst verschuift de kerk van het primaire, het leven uit de eerste hand, naar het secundaire, het tweede-handse. De mondelinge overlevering wordt schrift, het cha- risma van de vroeg-christelijke pro feten verdwijnt. Door de leiten gedwongen begint men de joden af te schrijven. Het Oude Testament blijft wel als Heili ge Schrift aanvaard, maar men kan drie dingen doen: het praktisch ne géren zoals ln de brief aan Diognetus geschiedt, het volledig annexeren als christelijk boek, zoals Clemens van Alexandria heeft gedaan, of een mid denweg kiezen zoals in de apocriefe Brief van Barnabas het geval is. De vertaling uit de jongste tijd van het Oude Testament vanwege de Katho lieke Bijbelstichting te Boxtel kan als een kerkelijk teken des tijds wor den gezien. Bij de nieuwe belangstel ling voor de begintijd van de christe lijke kerk komt bij onze r.k. me dechristenen het bisschopsambt in de schijnwerpers te staan. Hoe zit het met die man met zijn hoge muts op, zijn mijter, en zijn kromstaf? Hoe is de historische ontwikkeling verlo pen, hoe staat het ermee vandaag? Hoe is de verhouding tussen bisschop en theoloog, tussen bisschop en priester, tussen bisschop en het volk Gods onderweg, tussen het college van bisschoppen en de paus?. Veelzijdig Het studie-secretariaat van de Ne derlandse kerkprovincie heeft het initiatief genomen aan de plaats van het bisschopsambt binnen de kerk een veelzijdige studie te wijden. Een aantal auteurs uit verschillende theologische vakwetenschappen werden verleden jaar bijeengeroe pen voor een dergelijke studie. Het Werkgenootschap van Katholieke Theologen in Nederland wilde zich terzelfdertijd studieus bezinnen op de verhouding tussen het doceren van de theoloog, zoals dat aan een universiteit gebeurt, en het leer ambt van de bisschop. Het lag toen voor de hand dat de theologische afdeling van het Thijmgenootschap dit gehele project in samenwerking met genoemd studiesecretariaat ter hand zou nemen. Dit genootschap geeft Annalen uit onder redactie van een wetenschappelijke raad, en als no. 3 van de 64e jaargang is nu in boekvorm het resultaat van al dat studie- en discussiewerk versche nen. Het boek heetHef Bisschop sambt, samengesteld door 9 r.k. au teurs en één protestant (prof. dr. C.W. Mönnich) Het is een uitgave van Amboboeken te Baarn, telt 226 blz. en kost 24,50. Th. A. G. van Eupen betreurt in zijn Verantwoording, dat dit verzamel werk verscheidene leemten ver toont. Een uitdrukkelijk uitlegkun dige studie ontbreekt. Wel schrijft R. V. C. Kuiper uitvoerig over Cal- vijns opvatting van het ambt in de nieuwtestamentische geschriften. De auteur is tussen haakjes zeer onder de indruk van Calvijn en door dr. C. Rijnsdorp constateert verwantschap tussen de Hervorming en de vernieuwing in de r.k. kerk sinds Vaticanum II. Maar het is niet mogelijk gebleken de verkregen inzichten in te brengen binnen een meer omvattende exege tische beschouwing, zegt Van Eu pen. Ook is het plan niet doorge gaan een studie te leveren over het bisschopsambt in de dusgenaamde Vadertijd. Voorts is de periode van de middeleeuwen vrijwel onbespro ken gebleven. J.A. Bornewasser en C. W. Mönnich leggen vooral de nadruk op de on derlinge afhankelijkheid tussen de historie van de kerk en de politiek- sociaie geschiedenis. J. F. Lescrau- waet, die over de anglicaanse kerk schrijft en P. Huizing, die het r.k. kerkrecht onderzoekt, nopen tot na denken over een nieuwe kerkperio- de binnen de r.k. kerk met betrek king tot het ambt. Van Eupen vindt het ook jammer dat de ontwikkeling naar Vaticanum II toe, waarin theo logen als Congar en Rahner een rol hebben gespeeld, niet is beschreven. Het belangrijkste manco acht Van Eupen „de afwezigheid van sociolo gische, psychologische, misschien ook wel organisatiekundige be schouwingen" (blz. 8). ■V?£S Ou MET ZO STEM GEOROm/óEERD OMEN, JOUDE/O U)!S /UU OOK ZEZÜSiiEUCLUTICMIREO Ej/U" Wat wèl Het eerlijk opsommen van de ge noemde lacunes (leemten) brengt de lezer er vanzelf toe, des te meer onder de indruk te komen van wat het boek dan toch wel bevat. J. A. van der Ven, die over het bisschop pelijk leeronderric.ht schrijft, laat in zijn bijdrage het duidelijkst zien aan welke eisen een bisschop moet kunnen voldoen. Men noemt dit het tekenen van het bisschoppelijk „profiel" Ten aanzien van deze zaak is de overeenstemming van de au teurs opvallend. Hij moet kunnen luisteren, vragen uit verleden en he den kunnen beantwoorden, ge meenschap kunnen stichten en kun nen optreden als levende vertegen woordiger van de eenheid in de kerk. De schrijvers beroepen zich op Schrift en Traditie. Maar van Eupen vraagt zich af of dit beroep gewet tigd is. Hij erkent de bedoeling van de schrijvers de man met de hoge muts op bij de tijd te brengen. Maar komt men aan de ene kant met Schrift en Tradities aan, aan de an- door A. J. Klei Ds P. H. Hugenholtz jr. die in 1858 „met bevende stem- zijn intree- preek te Hoenderloo had gehou den, vertrok drie Jaar later naar „het lieflijk dorpje" Renswoude, om dAér de hervormde gemeente te dienen. Hij had er wel zin in, hij kwam nu een beetje meer in de bewoonde wereld. Een schaduw kant was dat Renswoude een „heer" had en „dat men dien heer eenigszins naar de oogen had te zien en conflicten niet altijd ge makkelijk te vermijden waren. Zoo herinner ik mij. dat de schoolmees ter met zijn ezelwagen herhaalde lijk de deftige equipage van den baron voorbijreed, welk geval van majesteitsschennis mij dan door den laatste vol ergernis werd mee gedeeld. Ik moest den meester te recht zetten en ik had toch zo'n plezier in zijn brutaliteit". Dit citaat haal ik uit „Indrukken en herinneringen", die Hugenholtz in 1904 ln het licht gaf. De nauwgezet te lezer van deze pagina zal zich herinneren dat ik vorige week woensdag in mijn aankondiging van de prijsvraag der bijna hon derdjarige Vrije Gemeente te Amsterdam terloops deze eigen le vensbeschrijving van de eerste voorganger der jubilaresse noem de. Het aanstaand eeuwfeest van de Vrije Gemeente heeft meege bracht dat ik de „Indrukken en herinneringen" nog eens gretig heb doorgenomen en lk weet weer dat er geen heerlijker lectuur bestaat dan mémoires van negentiende-eeuwse theologen, van welke snit ook. Je treft altijd verrukkelijke dingen Neem nu wat Hugenholtz over zijn Utrechtse leermeester professor Vlnke vertelt: deze behandelde in zijn „pastoraal" zeer gewichtige vragen, zoals die naar de houding der dienstboden bij de huiselijke godsdienstoefening 's avonds. Wel nu. het was 't beste dat de dienstboden bleven staan, „daarzij anders, vermoeid van het dagwerk, in slaap zouden vallen, want .staan de slapen, dat kunnen alleen de paarden'." Hugenholtz vermeldt dit met de nodige ironie, maar daar moeten we niet direct de conclusie uit trek ken dat hij grote sociale bewogen heid aan de dag legde. Hij verhaalt althans zonder een zweem van ver ontwaardiging dat de kist, waarin zijn plano naar Hoenderloo was ge voerd, een en andermaal moest die nen tot verblijfplaats van een zie ke, die in z'n eigen benauwde bed stee niet behoorlijk door de dokter geholpen kon worden. Hij heeft het een beetje hooghartig over „de luidjes", voor wie hij „zoo eenvou dig mogelijk sprak over de aandoe ningen en eischen van het godsdienstig leven." Gelukkig maar dat hij in „het vriendelijk koepelkerkje" van Renswoude ook „sommige ontwikkelde hoorders" kreeg. Toch moet hij over zijn Renswou- dese periode dit melden: „In het rustige boschje dat zich uitstrekte nevens den pastorietuin en meè daartoe behoorde, sleet ik menig uur van tnnerlijken strijd." Dit was echter niet omdat hij (bijvoor beeld) overwoog, de baron eens op z'n kop te geven vanwege diens onhebbelijk gedrag, nee. hij wist niet of hij het beroep naar Leiden al dan niet zou aannemen. Hij be dankte. maar kort daarna besloot hij een beroep naar Leeuwarden wel aan te nemen. Daar kreeg hij als oudere collega ds. J. H. Gun ning. de vader van de bekende the oloog professor J. H. Gunning jr. Hugenholtz tekent „vader Gun ning" als een man .niet zozeer van bijzondere gaven, als wel van groote huiselijkheid en gemoede lijkheid, waardoor hij in vele gezin nen de trouwe huisvriend was." In Leeuwarden bejegenden colle ga's hem stroef, omdat ik. aldus Hugenholtz. „het heilig huisje, den „De kerk te Renswoude", kopergravure uit 1744. Deze in klassi- cistische barokstijl opgetrokken kerk werd in 1639 tot 1641 als slotkapel bij het vlakbij gelegen kasteel Renswoude gebouwd. Het portaal aan de oostkant, gericht naar het kasteel, is tijdens de restauratie van 1934 tot 1936 weggebroken. wonderdoenden Jezus (had) aange tast." Want Hugenholtz vatte de genezingen en wonderen ln de evangeliën „natuurlijk op ln gees telijken zin en ik sprak over het geestelijk leven door Jezus gewekt als het bewijs zijner Christuswaar digheid." Hij had er ook geen be hoefte aan om de wonderverhalen te verklaren, zoals zijn latere Amsterdamse collega Meyboom deed. die beweerde „dat de veran dering van water in wijn telkens geschiedt in de natuur, waar de regen den wijnstok drenkt, zijn ranken doortrekt en uit de druiven den wijn te voorschijn roept." In Amsterdam, waarheen hij in 1866 vertrok, trof Hugenholtz als collega zijn broer dr Ph. R. Hugen holtz aan, die in 1857 uit Haarlem naar de hoofdstad was gekomen „onder den roep van een vromen en orthodoxen dominé(.doch zijn vrije, kloeke geest ontpopte zich steeds meer en schudde eindelijk volkomen de dogmatische banden af", zo schrijft Hugenholtz met gro te ingenomenheid. De moderne do minees kregen het (ook) in Amster dam niet gemakkelijk, toen als ge volg van het algemeen stemrecht in de kerk, de orthodoxie de overhand kreeg. Concrete aanleiding tot het vertrek van de beide Hugenholtzen uit de kerk en tot de oprichting van de Vrije Gemeente vormden de voorgeschreven, aan aannemelin- gen te stellen vragen. Daarin werd Jezus de eniggeboren zoon van God genoemd en de moderne domi nees vonden dat ze dit ook konden doen beamen door hun vrijzinnige leerlingen, „onder „eeniggeboren Zoon van God" alleen verstaande den idealen mensch of mensch bij uitnemendheid. Maar bij toene ming gingen onze oogen open voor de groote onwaarheid daarin opge sloten." De uittocht van de gebroeders Hu genholtz was een daad van eerlijk heid en valt te verkiezen boven een houding, waarbij iemand rechtzin nige formuleringen blijft hanteren, maar die intussen volstopt met ei gen, vrijzinnige opvattingen (iets, wat je tot vandaag toe kunt mee maken). De Vrije Gemeenten, staande op anti-kerkelijke en alge meen-godsdienstige basis, zoals de kerkhistoricus J. Lindeboom om schreef. schafte doop en avondmaal af. De doop omdat die diende tot opneming in een kerke lijke gemeenschap, en de Vrije Ge meente was immers geen kerk; het avondmaal omdat „dit oostersch symbool niet meer spreekt tot de verbeelding van kinderen van de zen tijd en omdat het bovendien gedrukt wordt door ernstige hygië nische bezwaren." Er was nog een dèrde Hugenholtz predikant: Frits, de jongste broer. Deze stond te Santpoort en „met ons drieën waren wij diep over tuigd van de onhoudbaarheid der kerkelijke toestanden, P. H. Hu genholtz vertelt dat zij wel eens werden vergeleken met de drie jon gelingen in de vurige oven. „Ook den jongste der jongelingen werd de walm van dien kerkelijken oven op 't laatst volkomen ondraaglijk", hij vertrok naar Grand Rapids (Mi chigan) en stichtte daar een Vrije Gemeente. Ik sla nu „Indrukken en herinne ringen" dicht en pak een één jaar ouder boek op: „Eenige brieven aan een vriend te Jeruzalem", een bundel „brieven" die de bekende Amsterdamse afgescheiden predi kant W. H. Gispen voor De Bazuin (blad van de Kamper theologische school) had geschreven. In zijn brief van 1 maart 1878 schrijft hij dat er in Amsterdam nu eindelijk toch „eene moderne afgescheiden gemeente" is ontstaan, en daarmee bedoelt hij de Vrije Gemeente. Ds Gispen: „De Tijd, het u bekende Roomsche blad, heeft geprofeteerd dat de moderne gemeente het op den duur niet kroppen zal, wijl ze noch dogma noch eeredienst heeft. Mij dunkt, tegen deze beschouwing valt niet veel te zeggen. Intusschen ondervinden de moderne afge scheidenen ook al hetzelfde wat wij ondervinden, en wat onze vaders en moeders ondervonden. Er wordt veel over de zaak gesproken, nieuwsgierigen komen eens even zien, er wordt gecritiseerd en gepro feteerd, maar de groote hoop houdt zich aan 't bestaande. Ds Gispen situeert de Hugen holtzen niet direct in een vurige oven. De nieuwe gemeente, zegt hij, mist „de wijding des vuurs. Zij wordt niet vervolgd. Ze kan geen martelaren leveren Ds Gispen herinnert eraan dat P. H. Hugen holtz bij zijn afscheid van de her vormde kerk verwezen had naar Abraham, die uitging, niet wetende waar hij komen zou. Maar, aldus ds Gispen, voor Abraham was dit niet zo erg, hij wist dat hij ging naar het land dat God hem wijzen zou. „Maar de Heer Hugenholtz heeft niets, omdat hij geen God heeft, althans geen anderen dan het on uitsprekelijke, het of den onbe kenden." VERDIENSTE Wat de rechtvaardige ver-dient dient het leven, wat de goddeloze verwerft dient de zonde. (Spreuken 10, 16) Ze zeggen dat ik het verdien, be weert die man van de echte boter in de televisie-reclame. Het aardige er van is dat hij het zelf niet zegt. Hij beroept zich voor het terechte bezit van die echte boter op anderen. Zeil is hij misschien wel bereid er een vraagteken achter te zetten. Er is ook onderscheid tussen wat een mens verdient en wat hij verwerft, Veel van wat mensen zich verwor ven hebben is niet verdiend. Ze heb ben het wel maar de vraag is te stellen of het ze toekomt. Terecht wilde de zwerver er nog wel eens een robbertje om vechten toen de baron hem bekende dat hij het landgoed geërfd had van zijn voor vaderen die roofridders geweest wa ren. Toch is verdienen op zichzelf tegenwoordig ook in discussie. Voor velen herinnert het teveel aan de prestatie-maatschappij. De bedoe ling van dit woord is echter duide lijk. Waar een mens op de rechte wijze bezig is en daar z'n „living" in heeft, daar betekent zijn verdienste leven, ook voor anderen. Zijn gewin is „te leven". Stond er vroeger niet zoiets in het huwe lijksformulier? Je moet werken om te leven „en daarboven iets hebben om de arme christelijke handreiking te doen." Je bent dan met heel je gewin in dienst en het draait niet langer alleen om jezelf. Dat is met de goddeloze het geval. Daar draait het leven dol. Dat is zonde. Zonde van dat leven en zonde voor Hem die het maakte. Er is dan alleen maar iets wat verworven, bijeengehaald is. „En voor wie zal het zijn?" zegt de Heer dan, als Hij het verhaal van de schraper verteld heeft. dere kant zijn er de kerk en de wereld zoals die er vandaag in wer kelijkheid (empirisch) uitzien. Het kan niet bij een herwaardering van het bisschopsambt blijven. Het ambt in het algemeen is in het ge ding en verder ook nog de onont wijkbare verhouding tussen kerk en wereld. De deur die Vaticanum n op een kier heeft gezet, kan niet meer ge welddadig worden dichtgedrukt. De r.-k. kerk, of ze het leuk vindt of niet, is een bocht van de rivier omgeva ren; ze heeft met een nieuw landschap te maken en zal haar weg in dat nieuwe landschap moeten vinden. En denk maar niet dat wij protestanten daar niets mee te ma ken hebben. Wolfhart Pannenborg De geloofsbelijdenis ccn uitleg van de apostolische geloofs- j belijdenis voor mensen van nu, met een inleiding van H.M. Kuitert, 176 bladz., f 17.50. Prof. dr. Kr. Strijd Theologie bij de tijd een keuze uit zijn werk, aangeboden bj zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam, 227 bladz., f 19.50. AMSTERDAM: Postbus 859, Wibautstraat 131 Te!. 020-913456 Telex 13006 ROTTERDAM/DORDRECHT: Postbus 948. Westblaak 9. Rotterdam Tel. 010-115588 DEN HAAG/LEIDEN: Postbus 101. Parkstraat 22. Den Haag Tel. 070-46^445 ZWOLLE/GRONINGEN: Postbus 3. Melkmarkt 56. Zwolle Tel. 05200-17030 ADVERTENTIE boekennieuws Ir. J. van der Graaf (eindredactie) GEESTEN LEVEN 380 blz., geb. f 35.- Dlt dagboek heeft als thema het werk van de HeiliQe Geest. Twaalf predikanten uit de Ge reformeerde gezindte werkten er aan mee. Ds. J. Overduin VENSTER OP HET LEVEN 3e druk, 40Q blz.. 123.90 Bijbels dagboek met elke dag een boeiende overdenking naar aanleiding van een ot meer Bijbelteksten. Or. C. Gilhuis e.a. DAGFINALE Bedruk, 376blz.. geb. f 16.75 Avondboek voor jonge mensen. Dit zeer bekende dagboek is speciaal voor de jongere generatie geschreven. C. van de Berg/G. Hengeveld IK KAN HET NIET LATEN 5edruk, 156blz.. geb. 12.90 Dagboekje voor jou! Indringende en eigentijdse stukjes voor de jeugd van een onderwijsman en een predikant. Verkrijgbaar in de boekhandel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 2