IUDAG 27 AUGUSTUS 1976
RAPPORT-DONNER
TROUW/KWARTET 23
De heer Meuser heeft in de jaren 1958 en 1959 talrijke pogingen
ondernomen om redres te verkrijgen van de jegens hem.genomen
maatregelen, maar heeft daarmee weinig resultaat geboekt. Ook zijn
pogingen bij de heer R. E. Gross, met wie hij goede contacten had. zijn,
voorzover ae gehoorde Lockheedfunctionarissen daarvan weten,
vruchteloos gebleven.
b. Het was bij het hogere middenkader van Lockheed vrij algemeen
bekend dat de heer R. E. Gross een goede kennis was van Z.K.H. Over de
vraag of in deze relatie ook zakelijke elementen aanwezig waren, bestaat
geen eenstemmigheid. Een van de gehoorde functionarissen acht het
vanzelfsprekend dat de heer Gross met Z.K.H. zakelijke aangelegenheden
besprak. Een andere functionaris wekt daarentegen de indruk dat de heer
Gross zeer gevoelig was voor «royalty» en Z.K.H. niet licht iets zou weigeren.
Bij geruchte hebben zij allen, zij het soms veel later, wel iets vernomen
over het aanbod van een JetStar en de daarop gevolgde schenking van 1
miljoen. Over de bestemming van het bedrag kunnen zij niets met zekerheid
zeggen. Men wijst in dit verband op de sterk dominerende positie van de
heer R. E. Gross in de onderneming, die meebracht aat hij soms belangrijke
beslissingen geheel zelfstandig nam.
c. Over de gebeurtenissen met betrekking tot het aanbod van een JetStar
en de schenking van een miljoen dollar hebben enige
Lockheedfunctionarissen nadere bijzonderheden kunnen geven.
In de zomer 1959, vermoedelijk in augustus of september, heeft de heer R.
E. Gross de heer Smith verzocht te willen nagaan wat ae mogelijkheden
waren voor de schenking van een JetStar aan Z.K.H. De heer Smith kwam tot
de conclusie dat zulks mogelijk noch wenselijk was: het vinden van een
aanvaardbare titel voor overdracht zou op onoverkomelijke problemen
stuiten. In de zomer van 1960 heeft de heer Gross opdracht gegeven een
regeling te treffen voor de overdracht van ongeveer 1 miljoen aan Z.K.H.
De verkoopafdeling van Lockheed ging na wat ongeveer aan commissies
kon worden berekend over de in de komende jaren aan Nederland te leveren
toestellen en kwam uit op een bedrag van 995.000. Dit bedrag, dat werd
afgerond op 1 miljoen, zou als commissie naar Europa kunnen worden
overgemaakt op naam van de heer Weisbrod, die voor deze gelegenheid als
consultant zou worden aangetrokken.
Op 2 september 1960 heeft de heer R. E. Gross met Z.K.H. over de
schenking van het geld gesproken. Na dat gesprek heeft de heer Gross op 21
september een telegrafisch verzoek aan Z.K.H. gericht voor een ontmoeting
in de week van 26 september tussen deze en de heer Smith. Op dezelfde
datum heeft hij een schriftelijke introductie van de heer Smith bij de heer
Weisbrod met het oog op de afdoening van het eerder besproken
agentschapscontract gereedgemaakt.
Volgens een verslag, enkele dagen later door de heer Smith aan de heer
Gross toegezonden, zouden de verdere gebeurtenissen zich als volgt
hebben toegedragen.6 Op 30 september 1960 heeft op Paleis Soestdijk een
ontmoeting plaatsgevonden tussen Z.K.H. en de heer Smith.
Laatstgenoemde zou Z.K.H. moeten inlichten over de procedure die bij de
overmaking van het geld zou worden gevolgd. Hij was bij die gelegenheid
vergezeld van de onder 1.2. bedoelde Lockheedfunctionaris, die overigens
tijdens het gesprek tussen Z.K.H. en de heer Smith in de antichambre is
gebleven.
In de loop van het gesprek bleek de heer Smith tot zijn verwondering dat
Z.K.H. reeds op de hoogte was van de door de heer Weisbrod te vervullen
rol. Hem werd bij die gelegenheid medegedeeld dat de heer Pantchoulidzew
zich op 3 oktober 1960 in hotel Dolder te Zurich bij hem zou vervoegen, ten
einde aanwijzingen te geven op welke bankrekening de via de heer
Weisbrod te betalen bedragen moesten worden gestort.
Op de afgesproken tijd en plaats heeft kolonel Pantchoulidzew zich
gemeld. Hij overhandigde een briefje met zijn naam en het nummer van een
bankrekening - 62628 - bij de Schweizerische Bankverein. Bij die
ontmoeting was de heer Smith vergezeld van de heer Martin. Nog dezelfde
dag zijn de heren Smith en Martin samen naar de heer Weisbrod gegaan om
hem het consultant's contract en een taakomschrijving ter tekening voor te
leggen. Als introductie had de heer Smith aan de heer Weisbrod een cheque
voor 2.500 overhandigd - het honorarium voor de door de heer Weisbrod
in 1960 te verrichten diensten; dezelfde vergoeding zou hij in de jaren 1961
en 1962 ontvangen - en heeft hij hem medegedeeld in welke tranches het
miljoen dollar zou worden overgemaakt. Op 30 septeYnber 1960 had de heer
Smith ook Z.K.H. reeds uiteengezet welke bedragen in de komende twee
jaren door tussenkomst van de heer Weisbrod zouden worden gestort.
Nadat de heren Smith en Martin genoemde formaliteiten op het kantoor,
van de heer Weisbrod hadden afgehandeld, zijn^ij gedrieeii naar het
gebouw van de Schweizerische Bankverein te Zurich gegaan om de eerste
tranche van 300.000 over te maken, De gang van zaken bij deze en de
volgende betalingen was de volgende.
Iemand >Yan Lockheed kwam met een cheque bij de heer Weisbrod en ging
dan samen met deze naar de bank, waar aan de bankbeambte een papier
werd getoond waarop het nummer stond vermeld van bovengenoemde
rekening ten name van de heer Pantchoulidzew. waarop het bedrag zou
moeten worden gestort. De heer Weisbrod zelf zag het nummer niet en gaf
alleen zijn toestemming het bedragop de nummerrekening te storten.
1.10. Stukken waarover de Commissie beschikt en feiten die zij anderszins
heeft vastgesteld
De Commissie beschikt uit de periode waarin de schenking van het
miljoen speelt, over weinig schriftelijk materiaal dat van direct belang is7.
Hieronder volgt een korte samenvatting van de belangrijkste stukken.
1.10.1 De heer Meuser heeft de Commissie een bundel documenten ter
beschikking gesteld over de periode april 1954—april 1960. Hierin bevinden
zich de jaarlijkse contracten die hij in die periode met Lockheed heeft
afgesloten en een selectie uit de correspondentie die hij daarover met de
Lockheeddirectie heeft gevoerd.
Uit deze stukken blijkt dat de heer Meuser van eind 1954 tot eind 1958
«director sales» is geweest voor Europa, het Midden-Oosten en een
gedeelte van Afrika. Zijn inkomen bestond in die tijd gedeeltelijk uit een vast
salaris, dat overigens bescheiden was, en commissies over de verkoop van
vliegtuigen en de daarbij behorende reserveonderdelen. De inkomsten uit
de commissie, die een breukdeel van een procent bedroeg, dat met het
toenemen van de omvang van de afgesloten contracten volgens een
glijdende schaal minder werd, konden soms zeer aanzienlijk zijn. In gunstige
jaren konden zij oplopen tot boven de 100.000.
Begin 1958 werd de heer Meuser opgeschrikt door een drietal voor hem
ongunstige berichten. In januari 1958 werd hem medegedeeld dat de
commissie-promillages zouden worden gekort en in april van dat jaar, dat de
heer G. Evans hem zou opvolgen als «director sales» in het gebied waar hij
werkzaam was. Zijn functie zou die van «deputy director sales» worden.
Talrijke en hevige protesten van de heer Meuser ten spijt, heeft de
Lockheeddirectie deze beslissing gehandhaafd. Een poging om redres bij de
heer R. E. Gross te krijgen, vond evenmin gehoor.
In februari 1958 kondigde de Lockheeddirectie ook aan, dat de commissies
die betaald zouden worden over het op handen zijnde contract met de
Bondsrepubliek inzake de F-104. uit concurrentieoverwegingen verminderd
moesten worden. Aangezien de commissies op de prijs van het vliegtuig
drukken en een zo scherp mogelijke calculatie noodzakelijk was, meende de
Lockheeddirectie tot die stap te moeten overgaan. De heer Meuser heeft zich
daarbij onder protest neergelegd
Begin 1959 besloot de Lockheeddirectie tot volledige afschaffing van de
commissies voor het eigen verkooppersoneel met ingang van 1 januari
1961Omstreeks dezelfde tijd kondigde Lockheed aan dat het Europese
kantoor te Genève zou worden overgeplaatst naar Parijs. Met de leiding
daarvan werd de heer A B. Vosseler belast
De heer Meuser zou worden losgemaakt uit de verkooporganisatie van
CALAC en aan de moedermaatschappij CORLAC worden verbonden Het
gevolg daarvan was, aat hij het recht op commissies over vliegtuigen, die
werden verkocht, met ingang van 1 januari 1961 zou verliezen. De heer
Meuser heeft fel geprotesteerd tegen deze gang van zaken. Hij heeft een
concessie weten los te krijgen: zijn standplaats zou het door hem gewenste
Genève blijven. In de correspondentie die hij hierover heeft gevoerd, komt
naast andere eisen en verlangens herhaaldelijk een claim op commissie
over de verkoop van F-104-trainers aan de Bondsrepubliek voor, waarop hij
recht meent te hebben. Deze claim, die hij in brieven van december 1959 aan
de heer R. E. Gross en van januari 1960 aan de heer D. S. Stevenson nog
tracht geldend te maken, wordt bij een brief van april 1960 van de heer
Stevenson afgewezen, omdat het een «government-to-government»
transactie betrof, waarbij de heer Meuser nauwelijks betrokken was.
1.10.2. Een brief van 3 april 1976 van de heer Meuser aan de heer R. W.
Haack, thans «chairman of the board» van Lockheed, waarin hij verzoekt om
een verklaring van Lockheed, inhoudende dat de 1,1 miljoen die genoemd
is in de openbare zitting van het Church Committee van 6 februari 1976 niet
voor hem bestemd was, noch aan hem betaald is.
Op 13 april 1976 heeft de heer Martin voor Lockheed een verklaring
afgegeven waarvan de kernpassage als volgt luidt
«On behalf of the Lockheed Aircraft Corporation, the undersigned hereby
certifies that neither of such payments was made to Mr. C. Fred C. Meuser, a
former employee of the Corporation. Further, the undersigned hereby
certifies that there is no evidence in the books and records of the
Corporation nor does he have any reason to believe that either of such
payments was made to a third party for the intended use of, transfer to, or
benefit of Mr. Meuser.»8
1.10.3. Een notitie van de heer J. H. Martin van 28 april 1976, waarin deze
een overzicht geeft van het salaris en de commissies die de heer Meuser in
de loop van zijn verbintenis met Lockheed heeft ontvangen, te weten
505.357 aan salaris en 578.785 aan commissies.
1.10.4 Een intern memorandum van Lockheed d.d. 15 mei 1961, over de
pogingen van de heer Teengs Gerritsen agent in plaats van consultant voor
Lockheed te worden.
De belangrijkste passage uit dit stuk luidt als volgt:
«We do not believe that he should be moved into the status of an agent
since our major sales relationships for everything in the Netherlands are
handled between Mr. Robert Gross and Prince Bernhard when this sort of
handling can be most effective.»
1.1Ö.5. Enige brieven die in de jaren 1962 tot en met 1964 gewisseld zijn
tussen het Parijse Lockheedkantoor en de directie te Burbank, waaruit kon
worden begrepen dat de heren Meuser en Teengs Gerritsen een zekere
protectie genoten bij Lockheed door hun goede relatie met Z.K.H.
1.10.6. Een geschreven notitiernet een betekening van de commissies die
de heer Meuser over de F-104-contracten heeft ontvangen.
1.10.7. Een kopie van het dagboek van de heer Hauser, waarin een viertal
aantekeningen voorkomen die Nederland betreffen; zij luiden letterlijk:
1. 10/24/61
Hague w/Roha, Folden with Art. Johansen and Gerritsen. Explained
NASMO (Stokla) stand. Gerritsen will with B. to get reversal Stokla ECP
stand. Folden notified pmt second increment RNAF pmt B. pmt through SBV
St. Moritz. Meuser acct.
2. 12/18/61
J. P. Bonsang having problems with Gerritsen. They cannot agree as of
what serial will Belgian Com. belongs to Bonsang.
Gerritsen has HRH hanging on his ass and he wants all. The bastard
3. 3/18/62
Meuser in Bonn. Unhappy about arrangement that he has to dispense
funds to other than Netherlands.
4 7/29/62
The Netherlands/Belgium Commission squabble. HRH is really pushing, at
least Meuser.
2.1De verklaring van de heer Hauser
Voor de bewering van de heer Hauser dat Z.K.H. langs twee verschillende
circuits geld van Lockheed zou hebben ontvangen, heeft deGommissie geen
enkel aanknopingspunt kunnen vinden. Hetgeen wordt gezegd over
betalingen die via de heer Meuser op een Zwitserse en/of Franse bank
zouden zijn beland, kan erop wijzen dat de heer Hauser bij geruchte
vernomen heeft van de geschiedenis van «het miljoen». De vage
verklaringen daaromtrent kloppen echter in geen enkel opzicht met de
hiervoor vermelde gegevens.
Het verhaal van een tweede geldstroom, die in samenhang zou staan met
het bouwprogramma van de F-104, is nagegaan. In verband daarmede zijn
de heer Hauser en de heren Folden, Roha, Wilder en Cook van Lockheed
gehoord, alsmede de heer H. J. Teengs Gerritsen en een aantal Nederlandse
luchtmacht- en andere defensiefunctionarissen. Onafhankelijk van elkaar
hebben de gehoorde personen de beweringen van de heer Hauser ontkend
en tevens een groot aantal met elkaar overeenstemmende gegevens
verschaft, die het aannemelijk maken dat die beweringen uit de lucht zijn
gegrepen: de door hem genoemde data zijn onjuist; de functies van
verschillende personen zijn niet juist beschreven; de omvang van de door
Lockheed voorgestelde ECP's wordt zwaar overschat9 en over de
verhouding van de heer Teengs Gerritsen met Lockheed worden onjuiste
mededelingen gedaan.
Het bekende dagboek waarop de heer Hauser zijn beweringen baseert, is
op meerdere punten aantoonbaar onjuist.
a. In de aantekening van 24 oktober 1961 wordt gesteld dat de heer Roha
op een vergadering in Den Haag is geweest. Het is gebleken dat de heer
Roha pas op 26 april 1962 voor het eerst in Europa is gearriveerd.
b. Van een onenigheid tussen de heer Teengs Gerritsen en de heer J. P
Bonsang omstreeks 18 december 1961 over commissies kan geen sprake
zijn geweest, omdat de heer Teengs Gerritsen op dat moment geen contract
met Lockheed had dat hem recht gaf op commissies. Uit een aantal door de
SEC overgelegde stukken blijkt dat de pogingen van de heer Teengs
Gerritsen om commissies te verkrijgen door Lockheed categorisch zijn
afgewezen. De relatie die in deze aantekening tussen Z.K.H. en de claims van
de heer Teengs Gerritsen wordt gelegd, is derhalve vals
c. De heer Meuser is op 18 maart 1962 niet op een vergadering te Koblenz
geweest. Op dat moment verbleef hij met enige gasten te St. Moritz.
Het hiervoor onder 1.10.8. weergegeven Aalbertsberg-memo is door de
heer Hauser in omloop gebracht. De Commissie beschikt over een afschrift
van een telexbericht van de heer Hauser aan de redactie van Der Stern
waarin hij toegeeft dat het document vals is. Bovendien is het door de
Lockheedfunctionarissen aan wie het is getoond, als een falsificatie
bestempeld om de volgende redenen:
a. het briefhoofd is dat van een uitgaande brief, terwijl het naar inhoud
om een intern memorandum gaat, waarvoor aparte standaardformulieren
werden gebruikt;
b. de initialen van auteur en typiste onderaan de brief ontbreken, zulks in
afwijking van hetgeen gebruikelijk was;
c. de spelling van het woord «telefone» is onjuist; hetzelfde geldt voor de
naam «Schipol»;
d. de afkorting LCC was een in 1962 nog niet gangbare aanduiding voor
CALAC;
e. het aantal toestellen waarover het bedrag zou zijn betaald is onjuist: de
Nederlandse luchtmacht heeft in totaal 138 F-104's gekocht (incl. 18
tweezitstoestellen);
f. het serienummer is onjuist. De bij de N.V. Fokker gebouwde toestellen
hadden serienummers tussen D-8013 en D-8350, terwijl de in Italië
gebouwde vliegtuigen, waarvan de KLU er 25 als Amerikaanse hulp heeft
gekregen, serienummers tussen D-6650 en D-6700 voerden;
g het memo is geschreven in een lettertype dat niet dat van de in het
Lockheedkantoor te Koblenz gebruikte schrijfmachines kan zijn.
Een tweede in april 1976 door de heer Hauser als «echt» aangeboden
document vertoont eveneens alle hierboven gesignaleerde
eigenaardigheden.
De functie van het Lockheedkantoor te Koblenz bij de realisatie van het
Europese F-104-programma komt nog uitvoerig aan de orde'0. Hier kan
reeds worden opgemerkt dat het weinig aannemelijk is dat een bureau met
louter technisch-organisatorische taken - en dat dus vrijwel uitsluitend met
technici was bemand - als draaischrijf heeft gediend bij de verdeling van
onrechtmatige betalingen.
Op grond van het bovenstaande is de Commissie van mening dat aan de
verklaringen van de heer Hauser in het kader van haar onderzoek generlei
waarde kan worden toegekend. Hetzelfde geldt voor het
Aalbertsbergmemorandum.
2.2. De bestemming van het miljoen dollar
Het lijdt geen twijfel dat in de jaren 1960,1961 en 1962 door Lockheed een
bedrag van 1 miljoen is overgemaaktnaar de heer Weisbrod, die met de
verdere transfer van het geld was belast. Evenmin valt te betwijfelen dat bij
Lockheed algemeen de overtuiging bestond dat het geld voor Z.K.H.
bestemd was, en daar in verband werd gebracht met het niet doorgaan van
het plan om hem een JetStar te schenken. De door de Commissie verkregen
verklaringen zijn hierover eensluidend.
De mening van Z.K.H. dat de betaling van het miljoen dollar haar oorzaak
vond in een op zijn verzoek aan de heer R. E. Gross, door Lockheed aan de
heer Meuser te verschaffen genoegdoening voor diens grieven, is moeilijk in
overeenstemming te brengen met overigens verkregen gegevens.
1Het is ongeloofwaardig dat Lockheed de heer Meuser een bedrag van
S 1 miljoen zou hebben willen betalen. De heer Meuser was een niet tot de
top van de onderneming behorend employé, die in de bewuste periode be
paald niet bijzonder werd gewaardeerd in de Lockheedorganisatie. In het
licht van verklaringen van meerdere Lockheedfurictionarissen blijft van de grie
ven van de heer Meuser weinig over. Voorzover zij al in geld te waarderen zijn
komt men - en dit lijkt de Commissie zeer gewichtig - op bedragen, die,
welwillend berekend, slechts een fractie van een miljoen dollar opleveren.
Van een bijzondere rol van de heer Meuser bij de verwerving van het
F-104-contract met West-Duitsland is weinig terug te vinden. Tenslotte, de
relatie tussen de heer R E. Gross en de heer Meuser, was, volgens degenen
die geacht mogen worden daarvan op de hoogte te zijn, vriendschappelijk,
maar niet zeer nauw
Kortom, ook wanneer de heer R. E. Gross al gevolg zou hebben willen
geven aan de aanbeveling van Z.K.H. iets voor de heer Meuser te doen, dan
zou hij deze zeker geen miljoen dollar hebben toegedacht.
2. Z K.H. is te nauw bij de voorbereidingen van de overdracht van het
miljoen dollar betrokken geweest om niet te hebben moeten begrijpen dat
deze betaling was bedoeld, niet als simpele genoegdoening voor de heer
Meuser, maar al9 gebaar tegenover hemzelf. Bovendien kon zijn gedrag
Lockheed slechts bevestigen in de overtuiging dat hij de werkelijke
ontvanger van het miljoen was.
a. In dit verband zijn vooral de data 2 en 30 september 1960 van belang.
Het gesprek van Z.K.H. op 2 september 1960 kan moeilijk de inhoud hebben
gehad die hij er zich van herinnert. Op die datum was de gedachte een
JetStar te schenken reeds geruime tijd definitief verworpen en waren reeds
voorbereidingen getroffen voor de overmaking van een zeer aanzienlijk
bedrag. Hoogstwaarschijnlijk stond ook al vast dat het om 1 miljoen zou
gaan.
De omstandigheid dat de heer Gross op 21 september vanuit Burbank
telegrafisch een bezoek van de heer Smith aan Soestdijk heeft gearrangeerd,
dat op 30 september 1960 heeft plaatsgevonden, schept een vermoeden dat
op 2 september reeds van het bedrag en de overmaking ervan moet zijn
gerept. De heer Smith - die naar kennelijke Lockheed-gewoonte ten aanzien
van belangrijke besprekingen, vergezeld was van een andere
Lockheedfunctionaris - ging op 30 september naar Z.K.H. om de transfer van
het geld te bespreken. Zulks wordt niet alleen door de over dit gesprek
afgelegde verklaringen, doch ook door het verdere verloop van de
gebeurtenissen, met name het afsluiten van het contract met de heer
Weisbrod op 3 oktober 1960 bevestigd.
b. Voorts vormt het verschijnen van de heer Pantchoulidzew in hotel
Dolder te Zurich op 3 oktober 1960 - overeenkomstig een op Paleis Soestdijk
gedane aankondiging - een belangrijke aanwijzing dat Z.K.H. nauw bij de
overdracht van het geld was betrokken. Gegeven de persoon van de heer
Pantchoulidzew en zijn betrekkingen tot Z.K.H., is moeilijk aan te nemen, dat
hij voor iemand anders dan Z.K H zou zijn opgetreden, laat staan dat hij
zulks buiten diens medeweten zou hebben gedaan.
3. De verklaringen die de heer Meuser tegenover de Commissie heeft
afgelegd, waarvan hij slechts een gering deel voor gebruik heeft
vrijgegeven, heffen de onder 1 en 2 aangeduide tegenstrijdigheden
geenszinsop. Enerzijds legt hij de nadruk op de betekenis van zijn grieven
jegens Lockheed, die hem naar zijn mening een aanspraak gaven op een
financiële compensatie, welke hem dan ook door de heer Robert Gross zou
zijn toegekend, hetgeen hem tot de bestemmeling van de overgemaakte
gelden zou maken. Anderzijds ontkent hij de 1 miljoen voor zichzelf te
hebben ontvangen, daarmee dus weer de weg vrij latend voor de hypothese
dat Z.K.H. als de rechthebbende zou dienen te worden beschouwd. Zelfs
heeft hij, zoals deCommissie in Burbank vaststelde, in 1976 van Lockheed
een verklaring gevraagd, dat «het miljoen» nooit voor hem bestemd is
geweest en niet aan hem is betaald. Een verklaring in die zin heeft hij
ontvangen.
Alleen een onderzoek van de administratie van de heer Meuser, tot
toelating waarvan deze op voor de Commissie aanvaardbare voorwaarden
niet bereid is geweest, zou deze tegenstrijdigheden misschien hebben
kunnen opheffen.
2.3. De ontvangst van het miljoen
Er bestaat, op grond van de ontvangen verklaringen, geen twijfel aan dat
de S 1 miljoen die door Lockheed - zogenaamd als commissie aan de heer
Weisbrod - werd betaald, in feite terechtgekomen is op de nummerrekening
van de heer Pantchoulidzew bij de Schweizerische Bank Verein te Zurich.
Wat daarna met dit geld gebeurd is, blijft min of meer in het duister. De
Commissie beschikt slechts over de verkiaring van de heer Meuser dat het
geld - naar moet worden aangenomen, op diens instructie - door de heer
Pantchoulidzew op andere rekeningen is overgeboekt. Indien deze
veronderstelling juist is, dan zou de heer Meuser hetzi'j als bezitter, dan wel
als beheerder van het miljoen dollar zijn opgetreden. Indien, en voorzover,
als beheerder, dan ligt de veronderstelling voor de hand dat dit beheer
slechts ten behoeve van Z.K.H. kan zijn gevoerd.
De Commissie stuit hier op de voor haar niet te doorgronden relatie
tussen Z.K.H. en de heer Meuser. Indien de Prins inderdaad - zij het naar de
mening van de Commissie ten onrechte - meende dat de heer Gross, mede
om hem een genoegen te doen, de heer Meuser een royale compensatie
wilde toekennen voor diens, in Lockheed-dienst ondervonden,
teleurstellingen, dan zal hij inderdaad de heer Meuser als de rechthebbende
op de overgemaakte commissies hebben beschouwd. Het is dan plausibel
dat hij de heer Meuser, naar aanleiding van de door hem verleende
voorspraak en hulp, niet méér gevraagd heeft dan het bedenken van enige in
nood geraakte oude vrienden met een ruim Kerstgeschenk.
Indien echter de Prins beseft zou hebben dat in de ogen van Lockheed
slechts hijzelf de bestemmeling van het miljoen kon wezen, dan moet.
voorzover de overgemaakte gelden inderdaad onder het beheer van de heer
Meuser werden gelaten, daaruit een uitdrukkelijke of stilzwijgende
aanspraak op de heer Meuser zijn overgebleven. Dat de heer Meuser
mogelijkerwijs de heer R. E. Gross onder de indruk heeft gebracht als
zaakwaarnemer van de Prins op te treden en tegelijk deze laatste heeft weten
te overtuigen van de gerechtvaardigdheid van zijn grieven jegens Lockheed
en de bereidheid van de heer Gross daaraan tegemoet te komen, kan de
Commissie al evenmin uitsluiten.
Aldus blijven de betrekkingen tussen Z.K.H. en de heer Meuser in deze
aangelegenheid voor de Commissie ondoorzichtig. Zij beschikt over geen
andere gegevens dan die, vervat in de verklaring van Z.K.H., welke uiteraard
op het eerste alternatief duidt. Een definitief oordeel meent zij met te kunnen
uitspreken. De nevenomstandigheden, waaronder het optreden van de heer
Pantchoulidzew. wijzen te zeer in andere richting.
Ill HET VERZOEK OM COMMISSIE VOOR DE AANKOOP DOOR
NEDERLAND VAN DE P-3 ORION IN 1974
1Het materiaal waarover de Commissie beschikt
1.1. Overzicht
De Commissie heeft over deze zaak gehoord:
Z.K.H., de minister van Defensie, de heer H. Vredeling, de staatssecretaris
van Defensie, de heer A. Stemerdink, de Vlagofficier Materieel, de heer J. L.
Langenberg, voorts de heren J. H. Martin, E. T. Sullivan, K. E. King, H. J.
Teengs Gerritsen en V.Teengs Gerritsen en enige Lockheed-employés die
onbekend wensen te blijven.
Zij beschikt over enige door de SEC overgelegde documenten, een aantal
stukken van het Ministerie van Defensie betrekking hebbend op de
voorgenomen aankoop van een onderzeebootbestrijdingsvliegtuig en over
afschriften van een tweetal brieven van Z.K.H.
1.2. De gang van zaken met betrekking tot de voorgenomen aankoop van
een nieuw onderzeebootbestrijdingsvliegtuig14
Hoewel het verloop van de aanschaffingsprocedure voor een nieuw
vliegtuig voor de Marine in Annex C nog nader zal worden beschreven, volgt
hier voor een goed begrip van de achtergrond van het verzoek om
commissie, eind 1974, een kort overzicht van de voornaamste punten van
deze procedure.
Ter vervanging van de verouderde P-2-V Neptune vliegtuigen zoekt de
Koninklijke Marine al sedert enige jaren naar een geschikt modern
onderzeebootbestrijdingsvliegtuig Hiervoor komen in aanmerking: de
Lockheed P-3-C Orion, de Engelse Nimrod en de Bréguet Atlantique Mark II
In juli 1973 zijn bij een voordracht in de Admiraliteitsraad de huidige
bewindslieden op de hoogte gebracht van de inzichten van de Marine Staf.
Na een pauze in de voorbereidingen voor de aankoop in verband met de
opstelling van de in juni 1974 uitgebrachte Defensie-nota, werden in
augustus van dat jaar een tweetal notities d.d. 24 juli 1974 en 6 augustus
1974 aan de Admiraliteitsraad voorgelegd, die uitmondden in de volgende
aanbeveling: «Constaterend dat er een samenhang bestaat tussen de
projecten S-fregatten. helicopters en LRMP's'5, wordt aanbevolen de
VOM'6 te machtigen op korte termijnte bezien in hoeverre met het
Neptune-vervangingsproject eerder kan worden aangevangen
Op 30 augustus 1974 liet de staatssecretaris van Defensie weten met deze
aanbeveling accoord te gaan. In het najaar van 1974 en het voorjaar van
1975 is men bij de Marine doorgegaan met de voorbereiding van de
aankoop. In het kader daarvan zijn de reeds eerder gelegde contacten met
Amerikaanse marine autoriteiten en Lockheed geïntensiveerd.
In een tweetal notities van 26 maart 1975 en 21 mei 1975 heeft de
Vlagofficier Materieel het investeringsmodel voor de voorgenomen
aankoop uitgewerkt. Daarover zijn in juni 1975 nog besprekingen geweest
met de hoofdafdeling Comptabiliteit van het ministerie van Defensie.