3TE IDAG 27 AUGUSTUS 1976 RAPPORT-DONNER TROUW/KWARTET 21 aanschaffingsbeleid bij de KLM en de bemoeienis die de Prins daarmede heeft gehad. Het aanschaffingsbeleid van de KLM maakt voorzover het de grote vliegtuigen betreft onderdeel uit van internationale samenwerking, thans in het kader van de KSSU (KLM, Swissair, SAS en UTA). De drie eerstgenoemde luchtvaartmaatschappijen hebben in het najaar van 1968 besloten een werkgroep in te stellen voor de bestudering van de aankoop van een driemotorig «wide body» toestel voor de middellange en lange afstand. De UTA was toen nog niet formeel tot het samenwerkingsverband toegetreden, maar heeft wel aan de voorbereidingen meegedaan. Namens de KLM nam de heer Besan^on in deze werkgroep zitting. Als mogelijke kandidaten kwamen in aanmerking de Lockheed L-1011 en de DC-10 van f McDonnell/Douglas. De L-1011 werd aangeboden met Rolls Royce-motoren, de DC-10 liet een keuzemogelijkheid tussen General Electric en Pratt and Whitney motoren. De DC-10 genoot om verschillende redenen - een reeds beproefde motor, een economisch meer voordelige verhouding tussen afstandsbereik en beladingscapaciteit - van het begin af aan de voorkeur. Na langdurige studie en onderhandelingen met de betrokken producenten van vliegtuigen en motoren werd op 7 juni 1969 door de KSS-partners en UTA eenstemmig de keuze bepaald op de DC-10, in één identieké uitvoering, met motoren van General Electric. Omdat zowel McDonnell/Douglas als Lockheed in moeilijkheden dreigden te komen door de zeer hoge ontwikkelingskosten van de toestellen, was de concurrentie bij het verkrijgen van de orders uiterst scherp. Ongeveer 300 man van de samenwerkende luchtvaartmaatschappijen, waaronder 120 man van de KLM, zijn betrokken geweest bij de evaluatie en de onderhandelingen. Dit aantal maakt het op zichzelf al weinig zinvol voor de producenten, om door middel van betalingen aan een of enkele functionarissen van één maatschappij te trachten de beslissing van de KSSU te beïnvloeden. In zijn getuigenissen spreekt de heer Kotchian over een bedrag van S 25.000 dat op zijn initiatief aan de heer Besancon zou zijn toegespeeld. Dit aanbod van Lockheed moet echter, naar zijn zeggen en dat van andere Lockheedfunctionarissen, gezien worden als een vergoeding voor het verkrijgen van betrouwbare informatie over de ontwikkeling van de standpunten van de in de KSSU verenigde maatschappijen en over de specifieke eisen die deze maatschappijen stelden. Bij Lockheed was men er zich blijkens tegenover de Commissie afgelegde verklaringen bovendien terdege van bewust, dat het aanbieden van steekpenningen aan functionarissen in West-Europese landen nauwelijks kans van slagen bood en dat men daar tevens grote risico's mee nam. Niettemin verklaarde de heer Mitchell tegenover de Commissie dat hij aan een bij de evaluatie in KSSU-verband betrokken hoge KLM-official, die hij begin 1969 in het Hilton Hotel te Amsterdam had ontmoet, een bedrag van $25.000 toegankelijk had gemaakt, en dat het hem gelet op hetgeen zich tijdens dat bezoek had afgespeeld, onwaarschijnlijk leek dat iemand anders dan die official dat geld tot zich zou hebben genomen. Over de identiteit van die official wenste hij zich niet uit te spreken. De heer Besancon heeft schriftelijk verklaard dat hij het genoemde bedrag van $25.000 nooit heeft ontvangen. Uit de notulen van de raad van commissarisseri blijkt in de eerste plaats dat dit lichaam ook al in de periode dat er nog geen sprake was van internationale samenwerking, nauwelijks of geen invloed uitoefenende op het aanschaffingsbeleid en dat volstaan werd met goedkeuring van de directievoorstellen terzake. In de tweede plaats bevatten de notulen generlei aanduiding dat de Prins - die slechts enkele malen per jaar de vergaderingen pleegt bij te wonen - ook maar de geringste invloed heeft uitgeoefend op de beslissing van de raad. In het onderhavige geval heeft hij zich slechts nadat de keuze uiteindelijk op de DC-10 was bepaald, verheugd betoond over die beslissing. HOOFDSTUK VI Onderzoek in een aantal Financiële administraties 1. Inleiding De Commissie heeft zich in de beginfase van haar onderzoek aanstonds gerealiseerd dat zij een poging zou dienen te ondernemen om na te gaan waar de door Lockheed overgemaakte bedragen zijn terechtgekomen. Het daarop gerichte onderzoek werd op tweeërlei manier aangevat. In de eerste plaats is getracht om, beginnende bij Lockheed, het spoor van het geld te volgen teneinde zodoende de feitelijke eindbestemming ervan vast te stellen. Hiervoor wordt verwezen naar Hoofdstuk II. De andere, denkbare, aanpak was dat zou worden gepoogd vast te stellen of Lockheed-gelden bij de Prirs zijn terechtgekomen. Aan Z.K.H. is met het oog op een zodanig onderzoek gevraagd inzage te verlenen in al zijn financiële gegevens. De Prins bleek daartoe zonder meer bereid. Ook achtte de Commissie het gewenst een aantal instellingen waarbij de Prins nauw is betrokken, in een dergelijk onderzoek te betrekken. Z.K.H. had ook hiertegen geen enkel bezwaar en de instellingen zelf bleken tot volledige medewerking bereid. 2. Onderzoek van de financiële administratie van Z.K.H. De Commissie heeft aan de heren E. Poot en L. J. König, registeraccountants, die haar door de Algemene Rekenkamer ter beschikking waren gesteld, opgedragen een onderzoek in te stellen in de administratie van ontvangsten en uitgaven alsmede in de vermogensadministratie van Z.K.H. Dit onderzoek diende erop gericht te zijn vast te stellen of in die administratie ontvangsten zijn verantwoord welke direct of indirect afkomstig zijn van Lockheed of van andere vliegtuigfabrieken, dan wel of daarin aanknopingspunten zijn te vinden die op een zodanige ontvangst kunnen duiden. De conclusie van het omtrent dit onderzoek aan de Commissie óitgebrachte rapport luidde dat van ontvangsten als in de opdracht bedoeld niet is gebleken. Het onderzoek leverde ook verder geen aanknopingspunten op die op dergelijke ontvangsten zouden kunnen wijzen. De accountants moesten het voorbehoud maken, dat een gedeelte van de stukken met betrekking tot een Italiaanse bankrekening van Z.K.H. niet in het onderzoek kon worden betrokken. Deze bankrekening wordt benut voor de huishoudelijke en vakantie-uitgaven in dat land. De desbetreffende bank bleek, ondanks door de Prins uitgeoefende aandrang, maar zeer ten dele in staat te zijn afschriften te verstrekken van de niet meer bij hem aanwezige bankrekeningen uit de jaren vóór 1973, zodat deze onvolkomenheid niet uit de weg kon worden geruimd. De Commissie heeft Z.K.H. op grond van het aan haar gerapporteerde, voorts nadere informatie gevraagd omtrent enkele, door de accountants in zijn administratie aangetroffen, belangrijke, uitgaven, waaromtrent deze eveneens een voorbehoud hadden gemaakt omdat de bestemming niet aanstonds duidelijk was. De door de Prins verstrekte nadere inlichtingen lieten de conclusies waartoe in het accountantsrapport werd gekomen, niet geheel onverlet. Weliswaar bleek daaruit niet dat er ontvangsten waren geweest afkomstig van Lockheed of van andere vliegtuigfabrieken, maar wel moest de Commissie vaststellen dat haar geen opheldering kon worden verschaft omtrent de herkomst van een bedrag van $62.000 dat in 1965 blijkens door de Commissie ontvangen inlichtingen ten behoeve van Z.K.H. werd aangewend. Het trok tenslotte de aandacht van de Commissie dat aan Z.K.H., zo nu en dan, belangrijke bedragen door ondernemingen ter gelegenheid van de opening van fabrieken, bij jubilea, e.d. worden geschonken, bestemd voor. soms wel soms niet aangegeven, charitatieve doeleinden. In de gevallen dat deze bedragen niet rechtstreeks door de desbetreffende bedrijven zélf aan de charitatieve instelling worden overgemaakt - en dat komt de laatste jaren nauwelijks meer voor - staan tegenover deze in de administratie van Z.K.H. verantwoorde ontvangsten de betalingen aan de begunstigde instellingen. 3. Onderzoek bij enige instellingen waarbij Z.K.H. is betrokken Dit onderzoek werd gericht op de volgende instellingen: 1. Bilderberg Meetings, 2. Fondat'ion Européenne de la Culture, 3. Stichting Praemium Erasmianum, 4. Stichting Prins Bernhard fonds, 5. World Wildlife Fund. 6. Stichting Wereld Natuurfonds Nederland. De door de Commissie verstrekte opdracht aan de heren E. Poot en L J. Kónig hield in dat nagegaan diende te worden of in de administratie van de vermelde instellingen gelden zijn verantwoord die direct of indirect afkomstig zouden kunnen zijn van de Lockheed- of van andere vliegtuigfabrieken. r Ook bij dit onderzoek werd alle gevraagde medewerking verkregen. Ontvangsten als in de opdracht bedoeld werden, blijkens het aan de Commissie gerapporteerde, niet aangetroffen.1 De Commissie maakt nog melding van het contact dat het lid van de Tweede Kamer de heer J. Terlouw met haar heeft opgenomen, toen een Engelsman, de heer Th. Ravensdale. zich met hem in verbinding stelde en een aantal mededelingen deed die voor de Commissie van enig belang zouden kunnen zijn. De Commissie heeft de heer Ravensdale. die omstreeks 1970 een public-relationsfunctie bij het Engelse World Wildlife Fund vervulde, gehoord Hij deelde mee dat er destijds sprake was geweest van een belangrijke anonieme schenking aan dat fonds die via de voorzitter van het World Wildlife Fund - Z.K.H. - zou binnenkomen. Doordat de lockheed-aangelegenheid zo sterk in de publiciteit was gekomen, meende hij dat er mogelijk een verband met de. naar zijn zeggen, zeer geheimzinnig behandelde anoniem gedane schenking zou bestaan. Door de Commissie is enig nader onderzoek verricht en zij heeft op grond van haar ter beschikking gestelde documenten en daarbij gegeven toelichting vastgesteld dat in de pcnode 1969-1972 een bedrag van C 400.000 door de heer E. G. Klemwort te Londen aan het W W F is geschonken. C 250 000 kwam voor dit doel beschikbaar door verkoop van effecten uit persoonlijk bezit en C 150.000 was afkomstig uit «The Ernest Kleinwort Charitable Trust». HOOFDSTUK VII Conclusies 1. Toen de Lockheeddirectie in 1959-1960 zeer serieus overwoog om een JetStar-vliegtuig aan Z.K.H. ten geschenke aan te bieden, waren daaraan ongeveer tien jaar van regelmatig en in toenemende mate vriendschappelijk contact tussen Z.K.H. en de heer Robert Gross vooraf gegaan. In die periode had Lockheed zowel op het gebied van de burger- als op dat van de militaire luchtvaart in Nederland goede zaken gedaan en de verkoop van de F-104 Starfighter, ook aan Nederland, vormde een gebeurtenis die het begrijpelijk maakt dat de suggestie van de heer Meuser tot een dergelijk geschenk in welwillende overweging werd genomen. Als gebaar van de heer Gross naar een goede vriend, maar ook als middel om de goede verhoudingen met Nederland voor de toekomst te bestendigen én als propaganda voor de eigen produkten was dit voor Lockheed een aantrekkelijke gedachte. Toen deze gedachte ter zijde moest worden geschoven, omdat de uitvoering op grote praktische moeilijkheden stuitte, heeft de toenmalige top van Lockheed, opnieuw op suggestie van de heer Meuser, het idee opgevat om Z.K.H. in plaats van een vliegtuig 1 miljoen te schenken. Een schenking van een dergelijk groot bedrag krijgt alleen in de relatie van Lockheed met de Prins en de betekenis die het bedrijf daaraan hechtte een overtuigende fundering. Zodanige fundering ontbreekt ten enenmale aan het denkbeeld dat 1 miljoen zou hebben moeten dienen om grieven van de heer Meuser weg te nemen. Zelfs de meest welwillende berekening van de op geld waardeerbare onderdelen van die grieven levert niet meer op dan een geldsom die slechts een bescheiden fractie vormt van het metterdaad geschonken bedrag. De lezing van de Prins, dat dit bedrag door Lockheed niet voor hem was bestemd, doch - mede naar aanleiding van zijn verzoek - aan de heer Meuser toegedacht zou zijn, is dan ook niet te rijmen met vaststaande feiten Zelfs al zou Z.K.H. niet aanstonds hebben beseft, dat het om een zó groot bedrag ging, dan moeten hem, bij het overleg, dat de heer Gross en diens «personal representative», de heer Smith, in de loop van september 1960 met hem pleegden, toch twee dingen zijn opgevallen. In de eerste plaats dat het gebaar van Lockheed met het oog op hemzelf en stellig niet ten behoeve van de heer Meuser werd gemaakt. In de tweede plaats dat, om welke redenen dan ook, de overmaking van het geld op een wel zeer ongebruikelijke en opvallend heimelijke wijze plaats moest vinden. Door zich deze dubbelzinnigheden te laten aanleunen, heeft de Prins er zelf toe bijgedragen om bij de Lockheed-organisatie de indruk te bevestigen dat hij de bestemmeling was van het geheime geschenk. Dat die indruk zeer werd versterkt door de inschakeling van de heer Pantchoulidzew als tussenpersoon behoeft geen betoog. Dat de Prins daarvan niets zou hebben geweten, is niet wel denkbaar. Het antwoord op de vraag of de Prins inderdaad het miljoen dollar heeft ontvangen, moet derhalve niet zozeer in de verhouding van hem tot Lockheed of in die van Lockheed tot de heer Meuser worden gezocht, doch veeleer in zijn eigen betrekkingen terzake tot de heer Meuser. 2. Langs twee wegen is gepoogd zekerheid te verkrijgen omtrent de ontvangst van het geld. In de eerste plaats heeft de Commissie getracht na te gaan, waar de via de heer Weisbrod en de heer Pantchoulidzew overgemaakte bedragen kunnen zijn terecht gekomen. De Commissie heeft van de Prins de volgende schriftelijke verklaring ontvangen: «In aansluiting aan de besprekingen die tussen de «commissie van drie» en mij zijn gevoerd over bedragen van een millioen en van een honderd duizend dollar, die in 1960, onderscheidenlijk 1968, door Lockheed zouden zijn uitbetaald, wil ik hierbij uitdrukkelijk verklaren, dat ik deze bedragen (of gedeelten daarvan) niet heb ontvangen, daarover niet. direkt of indirekt, heb beschikt, noch daarover thans, direkt of indirekt, kan beschikken, noch de verwachting heb daarover in de toekomst, direkt of indirekt, te kunnen beschikken. Onder «beschikken» versta ik ook het plegen van overleg of het geven van aanwijzingen, van welke aard ook, over de wijze waarop anderen over de genoemde bedragen zouden dienen te beschikken. Het vorenstaande lijdt alleen uitzondering in deze zin, dat er door een aan mij bekende persoon1 in overleg met mij is beschikt over een gedeelte ten bedrage van ongeveer 100.000 dollar van het eerstgenoemde bedrag van een millioen dollar en wel ten gunste van enige gemeenschappelijke bekenden van wie aan te nemen viel, dat zij uit sociale overwegingen financiële steun nodig hadden. Z.K.H heeft later vertelaard dat hij met deze persoon de heer Meuser bedoelde. Ik voeg hieraan toe dat dezelfde persoon mij een aantal jaren geleden heeft medegedeeld, dat hij voornemens was een belangrijk gedeelte van zijn nalatenschap aan het World Wildlife Fund te doen toekomen.» Van de heer Meuser is vernomen dat het miljoen, behoudens de 100.000 die naar gemeenschappelijke vrienden zijn gegaan, op «een aantal andere rekeningen» is overgeboekt. Hoe en waarom het geld daar zou zijn terechtgekomen, of het er nog is en, zo ja. wie de rechthebbenden erop zijn, c.q. onder omstandigheden zullen zijn, heeft de Commissie niet kunnen ophelderen. Een aanvaardbare vorm van medewerking van de heer Meuser om deze vragen genoegzaam te beantwoorden, heeft zij niet kunnen verkrijgen. Dientengevolge blijft het onzeker of inderdaad de gehele resterende 900.000 in het bereik van de heer Meuser zijn gekomen en gebleven, dan wel een deel zijn weg naar elders heeft gevonden. Evenzeer blijft onzeker wie op dat bedrag, of wat ervan over is, rechten kunnen doen gelden. Deze onzekerheden hangen samen met de ondoorzichtigheid van de betrekkingen terzake tussen Z.K.H. en de heer Meuser. Daartoe dragen enerzijds de geringe medewerking en de niet steeds geloofwaardige uitspraken van de heer Meuser bij. Anderzijds vormde menigmaal het slechte geheugen van Z.K.H., waarover deze zelf zich beklaagde, een belemmering voor het onderzoek. Dat de juistheid en volledigheid van diens uitspraken in het voorgaande wel eens moesten worden betwijfeld, moet mede in het licht hiervan worden verklaard. Evenwel zijn ook vaak voor de Prins bezwarende, doch kennelijk vergeten feiten slechts aan het licht gekomen ten gevolge van de onbevangen wijze, waarop deze aan het onderzoek heeft meegewerkt. In de tweede plaats heeft de Commissie een accountantsonderzoek doen verrichten in de administratie van de Prins. De conclusie van het daarover aan haar uitgebrachte rapport was, dat in die administratie geen aanwijzing is te vinden dat enig deel van de door Lockheed overgemaakte gelden aan Z.K.H. is ten goede gekomen. Tegenover de, nooit volledig uit te sluiten, mogelijkheid dat, niettemin, Lockheedgelden, buiten zijn administratie om. de Prins of door hem aangewezenen zouden hebben bereikt, staat weliswaar de hiervoor weergegeven verklaring van Z.K.H., maar het feit dat de Prins de herkomst van de in Hoofdstuk VI vermelde $62.000 niet heeft kunnen ophelderen, tast, zolang die opheldering niet is gegeven, de geldigheid van die verklaring aan. 3. Met de wetenschap van het in 1960-1962 geschonken miljoen heeft de leiding van Lockheed het blijkbaar aangedurfd om Z.K.H. in de loop van 1967/1968 bij herhaling te benaderen met verzoeken om inlichtingen en om interventie met betrekking tot de eventuele aanschaf van de P-3 Orion. De in Hoofdstuk II opgesomde gebeurtenissen grijpen nauw ineen: een verzoek om informatie en, eventueel, interventie; inlichtingen van Z.K.H. over de stand van zaken; nieuwe inlichtingen dat de zaak is misgelopen, met een aanduiding dat de beslissing misschien nog tegen te houden zou zijn; aanbod van 500.000 door Lockheed als Z.K.H. zich wil inspannen om de zaak ten goede te keren; weigering van dat aanbod omdat er niets meer te verhelpen valt; aanbieding van een geschenk als blijk van waardering. In hun onderlinge samenhang blijken vele, ook door dergelijke aan enkele bronnen ontleende, feiten die hij zich niet meer kan herinneren. De sterkste bevestiging vindt het hiervoor geschetste verloop van zaken trouwens in de toespelingen die daarop in de correspondentie van 1974 worden gemaakt. Het grote, hem te Annecy aangeboden, bedrag is door Z.K.H. weliswaar geweigerd, maar dit aanbod, dat alle trekken vertoont van een poging tot omkoping, is door de Prins blijkbaar niet als onoorbaar of ongepast ondervonden, althans het schijnt de goede verstandhouding met de betrokken Lockheedfunctionarissen niet te hebben verstoord. Zijn weigering was, wat haar motivering aangaat, erg zakelijk en werd gebaseerd op de praktische onuitvoerbaarheid van het van hem verlangde. Van een principiële afwijzing van zodanig verzoek aan de Prins der Nederlanden klinkt in de verkregen verklaringen niets door. Wat de enige tijd later aangeboden schenking van 100.000 betreft, loopt het spoor dat de Commissie heeft kunnen volgen dood op de cheque, die door een Zwitserse bank is afgegeven op de toch wel curieuze - naar moet worden aangenomen fictieve - naam van Victor Baarn. Z.K.H. heeft ook met betrekking tot deze $100.000 uitdrukkelijk verklaard, dat hij het bedrag niet heeft ontvangen, noch erover heeft beschikt. De Commissie heeft geen bewijzen van het tegendeel gevonden. 4. Het door Z.K.H. in september 1974 aan Lockheed gerichte verzoek om commissies over eventueel aan de Koninklijke Marine te leveren vliegtuigen, is een wederopneming van de in 1968 afgebroken draad. Het door hem in een eigenhandig geschreven brief, aan Lockheed gedane verzoek heeft ertoe geleid dat hij een bedrag van een miljoen dollar mocht verwachten, indien de Nederlandse regering tot het aanschaffen van de P-3 Orion zou overgaan. De verholen dreiging, die in de tweede door Z.K.H. geschreven brief is vervat, en het beroep op de vele inspanningen door hem verricht om goede beslissingen in ons land te bewerkstelligen en verkeerde, op politieke overwegingen genomen, beslissingen tegen te gaan, vormen een geheel dat als hoogst bedenkelijk moet worden gekwalificeerd. De verwijzing naar 1960 (de dagen van Bob en Courtlandt Gross) en naar 1968. maken duidelijk hoezeer ook in de gedachtengang van Z.K.H. zélf, daar de aanzetten liggen van hetgeen in 1974 werd ondernomen. Dat de bewuste brieven door anderen zijn ontworpen, is van ondergeschikt belang. Z.K.H. kon niet in onzekerheid verkeren omtrent de betekenis van zijn brieven en hij draagt de volle verantwoordelijkheid voor de inhoud ervan. Hoewel in de aan Lockheed verzonden brieven nergens wordt meegedeeld dat het de bedoeling van Z.K.H. is het World Wildlife Fund van de door Lockheed aan hem te betalen commissies te laten profiteren - en wat zou meer voor de hand hebben gelegen dan dat - stelt Z.K.H. uitdrukkelijk dat dit van het begin af aan zijn bedoeling is geweest. De Commissie kan slechts vaststellen dat hier het gestelde goede doel de gebruikte middelen niet kon heiligen. 5. De betrekkingen van de Prins met Lockheed hebben zich verkeerd ontwikkeld. Het aanbod van een vliegtuig was, hoe ongewoon ook, nog denkbaar als geste tegenover iemand van de positie en betekenis van de Prins. Doch toen daarvoor een schenking van geld in de plaats kwam, werden de betrekkingen onzuiver. Daardoor heeft Lockheed het kunnen aandurven zich in 1968 aan de Prins op te dringen met ongepaste vragen en met aanbiedingen, die niet beslist genoeg van de hand zijn gewezen. En het is ermee geëindigd dat de Prins, zich aan Lockheed heeft opgedrongen met, even ongepaste, verzoeken om commissies. Van het een kwam het ander; ware de gedachte aan gunsten voor hemzelf of voor anderen aanstonds door de Prins afgewezen, dan zouden zijn betrekkingen met Lockheed nooit dermate zijn verworden. Nu ontsiert het gebeurde een in menig opzicht vruchtbare en bewonderenswaardige werkzaamheid op zeer verscheiden gebied. In de verscheidenheid van 's Prinsen contacten ligt zelfs één der aanleidingen van het gebeurde; door zijn betrekkingen tot de vliegtuigindustrie, tot de militaire wereld en tot vele internationale organisaties, is het leggen van allerlei verbindingen voor hem gewoon, gaan op de meest uiteenlopende plaatsen deuren voor hem open en vormt hij voor velen een interessante bron van informatie. Zulk een positie is mogelijk omdat de Prins der Nederlanden geen bevoegdheden, maar slechts invloed uitoefent, weinig macht, maar wel gezag bezit. Zij is algemeen aanvaard, ook wel toegejuicht en bevorderd en meermalen voor nationale belangen benut - ook door de regering zelf. Doch dit aanvaarden berust op het vertrouwen dat die veelzijdigheid van contacten niet tot een verwarring van functies en belangen zal leiden; van leden van het Koninklijk Huis wordt bij uitstek verwacht, dat zij dit vertrouwen niet beschamen. Niet onaangeroerd mag blijven dat voor een lid van het Koninklijk Huis het ontvangen van, soms kostbare, geschenken niet ongewoon is. Als blijk van sympathie of aanhankelijkheid aangeboden, komen zij voor weigering nauwelijks in aanmerking. Zoals in Hoofdstuk VI vermeld, komt het vrij veelvuldig voor dat Z.K.H., meestal ter gelegenheid van bijzondere gebeurtenissen, belangrijke bedragen van ondernemingen ten geschenke ontvangt met een door de gever, soms wel soms niet. uitdrukkelijk aangegeven charitatief doel. Zou dan, zo kan men zich afvragen, het eventueel aanvaarden van een geschenk van Lockheed wél voor kritiek vatbaar zijn? De Commissie meent van wel. Het ging, zeker in 1968 maar ook reeds in 1960, om geschenken door Lockheed bestemd voor de Prins zélf, die hun oorzaak vonden in een specifieke, verre van belangeloze, relatie en die ten doel hadden hem voor bepaalde ondernemingsbelangen gunstig te stemmen en de onafhankelijkheid van zijn oordeel aan te tasten. Tegenover een onderneming als Lockheed, die in ons land vrijwel doorlopend in de markt is voor de verkoop van haar vliegtuigen, is het absoluut noodzakelijk zelfs de schijn te vermijden van beïnvloedbaar te zijn. Door zijn gedrag heeft de Prins het tegendeel bewerkt en dit moet hem als hoogst onvoorzichtig en onverstandig worden aangerekend. Mochten de aangeboden geschenken zijn oordeelsvorming inderdaad hebben beïnvloed, dan zou dit oordeel scherper moeten luiden. Doch daarvan is de Commissie niet gebleken. Wanneer de Prins zich in het Nederlandse aanschaffingsbeleid mengde, ijverde hij steeds voor wat naar zijn overtuiging de beste beslissingen waren. Er is geen aanwijzing, dat hij in het aanschaffingsbeleid ooit voor belangen is opgekomen die niet strookten met het Nederlandse belang, zoals hij dat zag. Samenvattend, komt de Commissie tot het oordeel, dat Z.K.H., in de overtuiging dat zijn positie onaantastbaar en zijn oordeel met te beïnvloeden was. zich aanvankelijk veel te lichtvaardig heeft begeven in transacties, die de indruk moesten wekken dat hij gevoelig was voor gunsten. Vervolgens heeft hij zich toegankelijk getoond voor onoorbare verlangens en aanbiedingen Tenslotte heeft hij zich laten verleiden tot het nemen van initiatieven die volstrekt onaanvaardbaar waren en die hemzelf en het Nederlandse aanschaffingsbeleid bij Lockheed - en, zo moet er thans aan worden toegevoegd, ook bij anderen - in een bedenkelijk daglicht moesten stellen. 6. Dit brengt de Commissie tot het tweede punt van haar opdracht - te onderzoeken of de vliegtuigindustrie metterdaad laakbare invloed op het Nederlandse aanschaffingsbeleid heeft uitgeoefend. Op die vraag kan zonder voorbehoud een ontkennend antwoord worden gegeven. Het beleid is op zakelijke wijze door de verantwoordelijke bewindslieden en de bevoegde deskundigen gevoerd. Bij het onderzoek bleek een zekere overeenkomst tussen de reacties van deze personen op de «onthullingen» en die van het hogere technische en administratieve personeel van Lockheed. Zoals die laatst en het als een smet op jarenlange toewijding en inspanning ondervonden dat de produkten van de onderneming hun succes ten dele aan onoorbare middelen te danken zouden hebben gehad, zo gevoelden ook de Nederlandse defensiefunctionarissen die werden gehoord, de veronderstelling dat het gevoerde beleid en de genomen beslissingen niet op uitsluitend zakelijke gronden zouden berusten, als een onverwachte blaam, die hen ernstig teleurstelde. Bij het onderzoek is weliswaar van pogingen tot ongeoorloofde beïnvloeding van het aanschaffingsbeleid gebleken, doch deze hebben hun uitwerking gemist. Bij de Koninklijke Luchtmacht is het aanschaffingsbeleid meer specifiek gericht op het voorkomen van onoorbare beïnvloeding door de, voornamelijk niet-Nederlandse, industrie dan bij de Koninklijke Marine het geval is. Bij deze laatste wordt voor de aanschaffing van vliegtuigen een gelijksoortige procedure gevolgd als voor die van varend materieel. Daardoor zijn bij de luchtmacht de waarborgen meer toegespitst op de gevaren die bij de aanschaffing van vliegtuigen dreigen. Niettemin is in beide gevallen de kwetsbaarheid van het beleid voor «ongewenste»

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 5