I. VRUDAG 27 AUGUSTUS 1976 RAPPORT-DONNER TROUW/KWARTET 4. De rol van ZK.H. bij het aanschaffingsbeleid 4.1. De positie van Z.K.H. Z.K.H heeft door zijn functies els Inspecteur-Generaal van de Krijgsmacht - uit hoofde waarvan hij zitting heeft in onder meer de Defensieraad en de Luchtmachtraad - als commissaris bij de N.V. Fokker-VWF en Ere-commissaris bij de KLM beschikking over goede informatiebronnen over hetgeen hier te lande op luchtvaartgebied omgaat. Behalve genoemde functionele relaties heeft hij ook talrijke goede persoonlijke contacten in de vliegtuigwereld. Het komt voor dat de top van het Nederlandse defensieapparaat in de loop van een aanschaffingsprocedure Z.K.H. vraagt, soms ondershands, soms meer formeel, om stappen te ondernemen bij zijn buitenlandse relaties in politieke en industriële kringen Dezelfde kwaliteiten die Z.K.H. voor de Nederlandse luchtmacht waardevol doen zijn, maken hem eveneens waardevol voor zijn relaties in de nationale en buitenlandse vliegtuigindustrie. Via hem trachten zij deuren geopend en contracten gelegd te krijgen. Tegen deze achtergrond moet het volgende overzicht van Z.K.H.'s bemoeiingen met het aanschaffingsbeleid worden gezien. 4.2. De bemoeiingen van Z.K.H. met de aanschaffing van de F-104G Z.K.H. heeft zich geïnteresseerd getoond bij de procedure die is geëindigd met de aanschaffing van de F-104 G. In 1958 heeft hij een vrij uitgebreide correspondentiegevoerd met de toenmalige Amerikaanse minister van Defensie, de heer Quarles. over de wenselijkheid dat de Europese NATO-landen hun luchtmachten zouden standaardiseren op een eenvoudig en goedkoop vliegtuig met een naar verhouding hoog prestatievermogen. De Northop N-156 F - het prototype van de latere F-5 - zou daarvoor de kandidaat bij uitstek zijn. Ook bij het secretariaat-generaal van de NATO heeh Z.K.H. steun voor zijn opvattingen trachten te winnen^ Zowel de heer Quarles als het secretariaat-generaal van de NATO hebben een wat gereserveerd standpunt ingenomen: de betrokken Europese bondgenoten zouden zelf met initiatieven moeten komen. Steun voor zijn ideeen leek Z.K.H. wel te krijgen van de toenmalige minister van Defensie, de heer C. Staf, die aan de heer P. H. Spaak, destijds secretaris-generaal van de NATO, in november 1958 schreef over de noodzaak tot standaardisatie. Hij noemde daarbij ook de N-156 F als mogelijke kandidaat. De heer Spaak antwoordde dat in het licht van de Britse, Westduitse en Franse voorkeuren hem een standaardisatie op een type toestel niet mogelijk leek. Stond tot eind 1958 de militair-politieke doelstelling van standaardisatie op een eenvoudig en goedkoop vliegtuigtype bij Z.K.H.'s bemoeiingen op de voorgrond, daarna lijkt hij zich in het bijzonder te hebben ingespannen voor een Nederlandse keuze voor de N-156 F. Zo heeft hij zich onder meer tot de heer Quarles gericht met de vraag te willen bevorderen dat het Amerikaanse ministerie van Defensie het Nederlandse verzoek om gegevens over de N-156 F zo openhartig mogelijk zou beantwoorden. Met de president van Northrop, de heer T. V. Jones, en de Europese vertegenwoordigers van die onderneming onderhield hij in die periode contact over de door Northrop bij de Nederlandse autoriteiten te ondernemen stappen. In oktober 1959 heeft Z.K.H. nog een ontmoeting tussen de toen juist optredende minister van Defensie, de heer S. H. Visser en de heer G. Parsons van Northrop gearrangeerd. Een ontmoeting die overigens zinloos was, omdat het. negatieve. Nederlandse standpunt over de N-156 F al vaststond. Z.K.H. heeft in de regel de verantwoordelijke minister van zijn stappen op de hoogte gehouden. 4.3. De bemoeiingen van Z.K.H. met de aanschaffing van de F-5 Van interventies van Z.K.H. in de loop van de aanschaffingsprocedure voor de F-5 is niet gebleken. Het was bij de luchtmachttop vrij algemeen bekend dat Z.K.H een duidelijke belangstelling had voor de Northrop F-5, de operationele versie van de N-156 F. Dit blijkt onder meer uit een brief die Z.K.H. eind 1965 heeft geschreven aan de Amerikaanse luchtmachtstaf, waarin hij informeerde naar de prestaties van de F-5 op het Zuid-Vietnamese oorlogsveld. Z.K.H. heeft voorts tweemaal van die belangstelling doen blijken door. anders dan gebruikelijk, aanwezig te zijn bij de afsluitende evaluatievergaderingen, die aan de selectie van de F-5 vooraf gingen. De betrokken defensie- en luchtmachtautoriteiten hebben tot tweemaal toe van Z.K.H.'s relaties in de VS gebruik gemaakt. Eerst is Z.K.H. in juni 1966 gevraagd de toenmalige Amerikaanse minister van Defensie, de heer McNamara persoonlijk te benaderen om een voor Nederland gunstiger regeling te verkrijgen voor de royalties die aan de Amerikaanse regering over de F-5 betaald zouden moeten worden. Het concept voor de desbetreffende brief heeft Z.K.H. in overleg met de toenmalige minister van Defensie, de heer P. J. S. de Jong, opgesteld. De brief is eind juni 1966 verzonden. Eind december 1966 is vanwege de luchtmachtstaf Z.K.H. gevraagd of hij de president van Northrop, de heer Jones, zou kunnen bereiken. De heer Jones was op dat moment onvindbaar en er was de luchtmachtstaf veel aan gelegen alsnog overeenstemming te bereiken op basis van de vóór 31 juli 1966 gedane offerte voor de rechtstreekse aankoop van het toestel bij Northrop. De bemoeiingen van Z.K.H. hebben geen resultaat gehad. 5. Conclusies A. Aanschaffingsbeleid 1°. De procedure die de Koninklijke Luchtmacht volgt bij de aanschaffing van nieuwe vliegtuigen, biedt redelijke waarborgen tegen ongeoorloofde invloed van vliegtuigproducenten op de bij het aanschaffingsbeleid betrokkenen. De in de eerste twee fasen bij de besluitvorming betrokken functionarissen dienen geen andere dan strikt zakelijke contacten te onderhouden met vertegenwoordigers uit de vliegtuigindustrie. 2°. Bij de aanschaffing en produktie van de F-104 G en bij de aanschaffing van de F-5 is niet gebleken van ongeoorloofde pogingen van de vliegtuigindustrie tot beïnvloeding van de besluitvorming. B. Rol van Z.K H. bij het aanschaffingsbeleid Omdat Z.K.H. functies bekleedt en vriendschappelijke relaties onderhoudt zowel in het defensie-apparaat als bij de vliegtuigindustrie is het noodzakelijk dat hij deze niet met elkaar vermengt. Het is de vraag olhij daarin, met name ten aanzien van Northrop, altijd is geslaagd. Hierbij mag overigens niet worden vergeten dat politieke en militaire autoriteiten op het ministerie van Defensie zo nu en dan een beroep op Z.K.H. hebben gedaan om zijn relaties bij de vliegtuigindustrie te benutten in het kader van hun aanschaffingsbeleid. Van enige daadwerkelijke invloed van Z.K.H. op het onderzochte aanschaffingsbeleid is niet gebleken. HOOFDSTUK IV Het aanschaffingsbeleid van de Koninklijke Marine in de periode 19671lm 1975' 1. Algemeen 1.1. Inleiding De procedure, die gevolgd wordt bij het aanschaffingsbeleid van de Koninklijke Marine, kan evenals die bij de Koninklijke Luchtmacht, worden verdeeld in vier fasen Dat wil echter geenszins zeggen dat er geen verschillen zouden zijn in de aard van de binnen die fasen te nemen beslissingen, en evenmin dat de procedures zelf ook overeenstemmen. Het belangrijkste verschil komt voort uit de omstandigheid, dat het aanschaffingsbeleid van de Koninklijke Marine zich, naast de verwerving van vliegtuigen ook - en wel in de eerste plaats - richt op schepen, die over het algemeen in eigen land worden gebouwd, zodat er geen behoefte is aan compensatieorders voor de Nederlandse industrie. Bij de keuze uit de basisopties betreffende de wijze waarop de taken van de Koninklijke Marine in NATO-verband het beste kunnen worden vervuld, zal in de eerste fase reeds rekening moeten worden gehouden met de bestaande samenhang van het gehele marinepotentieel. d w z. schepen, vliegtuigen en helikopters. Moet bijv de onderzeebootbestrijding door Nederland alleen met behulp van schepen gebeuren, of door inschakeling van een vliegkampschip met daarop gestationeerde vliegtuigen, of zowel door schepen als door vliegtuigen, welke laatsten dan tevens de lange afstand patrouille boven zee tot taak zullen hebben. De te volgen procedure bij de voorbereiding en de totstandkoming van materieelcontracten voor de Koninklijke Marine is geregeld in een beschikking van de minister van Defensie d.d. 16 mei 1960 en in bekendmakingen van de Vlagofficier Materieel3. 1 De interne richtlijnen bi| de hoofdafdeling Materieel zijn in de loop der jaren geregeld gemoderniseerd. Zo is op 26 mei 1970 een overzicht bekend gemaakt van de voornaamste principes, welke bij het aangaan van financiéle verplichtingen voor rekening van de Staat in acht genomen dienen te worden. Daartoe worden gerekend de grootst mogelijke doelmatigheid, o.a. te bereiken door één instantie - het bureau aanschaffingsbeleid - met de coördinatie te belasten. Voorts zi|n er bekendmakingen uitgevaardigd in 1972 (gewi|?igd in 1975) en 1973 welke respectievelijke betrekking hebben op de organisatie en taakverdeling binnen de hoofdafdeling Materieel en op budgetbewaking, bevoegdheid tot fiattering van financiële verplichtingen, tekenbevoegdheid en routering van bescheiden. Door deze beide bekendmakingen zijn de verantwoordelijkheden binnen de hoofdafdeling duidelijk vastgelegd Bij de belangrijkste aanschaffingen spelen twee instanties een voorname rol, nl. de hoofdafdeling Materieel en de Contractencommissie. 1.2. Het aanschaffingsbeleid De twee eerste fasen van het beleid betreffende de aanschaf van vliegtuigen, het vaststellen van de taken van de Koninklijke Marine aan de hand van de in NATO-verband aangegane verplichtingen en het opstellen van de stafeisen. geschieden door de bewindslieden en de Marineleiding verenigd in de Admiraliteitsraad. De voorbereiding geschiedt door de Marinestaf, de Marineluchtvaartdienst en de hoofdafdelingen Materieel en Personeel. Aan de hand van het resultaat van die gezamenlijke studie kan dan meestal reeds worden aangegeven tot welke potentiële kandidaten de verdere onderzoekingen zullen worden beperkt. Als belangrijkste principe bij aanschaffingen geldt dat zo enigszins mogelijk concurrentie wordt gesteld als beste waarborg voor een zo voordelig mogelijke inkoop. Indien concurrentiestelling niet mogelijk is, bijvoorbeeld ten gevolge van standaardisatie, moet duidelijk de noodzaak van die standaardisatie worden uiteengezet. Ten einde te voorkomen dat op enigerlei wijze geknoeid zou kunnen worden door middel van het doorgeven van prijzen aan concurrerende leveranciers is een speciale regeling ontworpen voor de ontvangst van prijsopgaven. Een speciaal daarvoor ingestelde Commissie opent op een tevoren bekendgemaakte datum alle binnengekomen brieven met prijsopgaven en maakt van haar bevindingen proces-verbaal op. Voorts moet bij de voorbereiding reeds aandacht worden besteed aan verschillende bijkomende aspecten als keuringseisen en de prijzen van reserve-onderdelen. Bij aanschaffingen in het buitenland moeten zo enigszins mogelijk andere leveringen in Nederland (compensatie-orders) als voorwaarde voor de totstandkoming van een contract worden gesteld. Bij verkenning van de markt naar aanleiding van staf- en prestatie-eisen moet bijzondere aandacht worden besteed aan de logistieke aspecten4. Uitgangspunten daarbij dienen te zijn: a. beperking tot een minimum van het aantal soorten en fabrikaten dat bi de Koninklijke Marine in gebruik is; b. zo enigszins mogelijk gebruik maken van gangbare, in de handel verkrijgbare apparatuur en niet overgaan tot het stellen van extra eisen, waardoor gaan serieprodukt kan worden gekocht. Tevens zal moeten worden nagegaan of deze apparatuur nog geruime tijd door de leveranciers zal worden gevoerd en garantiebepalingen ongewijzigd van toepassing blijven bij gebruik door de Koninklijke Marine. Een belangrijk facet bij het aanschaffingsbeleid is de wijze waarop de verwerving plaatsvindt, nl. door rechtstreeks met de fabriek te onderhandelen of door het afsluiten van een «government-to-government» contract in het kader van de Foreign Military Sales. Deze laatste methode wordt tegenwoordig toegepast bij onderhandelingen over de aanschaffing van Amerikaanse vliegtuigen. De vliegtuigen worden dan van de «U.S. Navygekocht die ze bij de fabriek bestelt als onderdeel van een eigen order. De «U.S. Navy» koopt slechts het «airframe» van de vliegtuigfabriek en betrekt de overige componenten rechtstreeks van de fabrikanten. Van Nederlandse zijde wordt er met betrekking tot de vliegtuigfabriek alleen maar onderhandeld over de compensatie-orders voor de Nederlandse industrie. De «U.S. Navy» onderhandelt met de fabriek over de prijsstelling en de overeengekomen prijs zal vrijwel altijd ook voor de door Nederland af te nemen vliegtuigen gelden. Het is duidelijk dat deze methode uit een oogpunt van standaardisatie en prijsstelling voordelen biedt. Bij de aanvang van de derde fase, waarin de evaluatie plaatsvindt van de verschillende in aanmerking komende vliegtuigen, moet de Contractencommissie worden ingeschakeld, waarin zijn vertegenwoordigd a. De hoofdafdeling Materieel, b. de hoofdafdeling Comptabiliteit van Defensie, c. de bedrijfseconomische afdeling (Marine), d. de juridische afdeling van Defensie. e. de Marine Accountantsdienst. In de regel worden geen onderhandelingen met gegadigden gevoerd of offertes gevraagd voordat de Contractencommissie advies heeft uitgebracht. De daarvoor noodzakelijke bescheiden worden door de hoofdafdeling Materieel geleverd. Aan de hand van die bescheiden wordt een concept-contract opgesteld. Indien de leden van de Contractencommissie en de Vlagofficier Materieel zich met de inhoud van het concept-contract hebben verenigd, wordt tot het vragen van offerte overgegaan op de voorwaarden van het concept-contract. De hoofdafdeling Materieel ontwerpt de aanvrage om offerte, volgens bestaande richtlijnen die gelden voor aankoop door het Rijk. De ingekomen offertes worden door de hoofdafdeling Materieel beoordeeld. Daarna kan, na raadpleging van alle bij de opdracht betrokken bureaus en afdelingen van het ministerie en van de inspecteur van Financiën, een opdracht aan een gegadigde worden verstrekt, op de voorwaarden in het concept-contract neergelegd. Alvorens de minister of staatssecretaris beslist, wordt de aanschaffing van een bepaald type vliegtuig weer uitvoerig in de Admiraliteitsraad besproken. Een basisstuk voor de beslissing over kostbare aanschaffingen is sinds het optreden van het huidige kabinet het zgn. investeringsmodel, dat door de Vlagofficier Materieel aan de bewindsman wordt aangeboden ter behandeling in de Admiraliteitsraad. De staatssecretaris is op geen enkele wijze gebonden voordat hij eventueel samen met de minister zijn consent heeft gegeven op het investeringsmodel. Na bespreking in de Admiraliteitsraad wordt het model voorgelegd aan de hoofdafdeling Comptabiliteit met de vraag of het uit financieel oogpunt te realiseren is en of het in overeenstemming is met de begroting voor het lopende jaar en de raming voor de volgende jaren. Indien het investeringsmodel is vastgesteld en de financieringsregeling rond is, kan worden overgegaan tot het vragen van een formele, wel van de oorspronkelijke offerte te onderscheiden, «letter of offer and acceptance», die door de leverancier wordt opgesteld, en het afgeven van een «letter of intent», die in feite het definitieve concept-contract is. Indien de gegadigde de inhoud van die «letter of intent» volledig heeft geaccepteerd, wordt het contract door de minister bij beschikking bekrachtigd. 2. De aanschaffing van de Breguet Atlantique in 1968 2.1. De voorgeschiedenis De gang van zaken die uiteindelijk geleid heeft tot de aanschaffing van 9 maritieme patrouillevliegtuigen van het type Atlantique voor de Koninklijke Marine, onderscheidt zich aanzienlijk van de hiervoor behandelde aanschaffingen ten behoeve van de Koninklijke Luchtmacht. Het uitgangspunt in 1959 was niet de noodzaak op betrekkelijk korte termijn het vliegtuigbestand van de Koninklijke Marine te vervangen, maar de deelneming van de Nederlandse vliegtuigindustrie in de ontwikkeling en de produktie van een (maritiem patrouille-) vliegtuig in NATO-verband. Een dergelijke deelneming had als belangrijk voordeel dat daarmee een stap werd gezet op de weg naar een Westeuropese samenwerking ten aanzien van vliegtuigontwikkeling en -produktie waarvan het belang en de noodzaak in die jaren duidelijk aan het licht traden. De Ministerraad besloot op 20 februari 1959 in beginsel ten gunste van samenwerking tussen Fokker. Dornier en Bréguet bij de ontwikkeling en produktie van een door laatstgenoemde Franse fabriek ontworpen maritiem patrouillevliegtuig (de Atlantique). Dit ontwerp was door een groep experts van de NATO eenstemmig gekozen uit de door een aantal Westeuropese vliegtuigfabrieken ingezonden ontwerpen. Het te bouwen vliegtuig zou ech ter, voornamelijk om financiële redenen, niet door Nederland worden aan gekocht. Aan het Atlantique-projekt deden verder mee frankrijk, West-Duitsland en België. De leiding werd toevertrouwd aan het «NATO Maritime Patrol Aircraft Steering Committee» terwijl voorts de Verenigde Staten daarin een zetel hadden en ook de NATO was vertegenwoordigd. Het «steering committee» was ook belast met de verkoop van de Atlantique. Dat leidde tot de situatie dat de deelnemende landen over de aanschaffing van vliegtuigen moesten onderhandelen met een lichaam waarin die landen zelf vertegenwoordigd waren. Aangezien Nederland wel wilde blijven meedoen aan de ontwikkeling en produktie van de Atlantique, maar zelf nog niet tot een bestelling wilde overgaan, verklaarde de Nederlandse vertegenwoordiger in het «steering committee» in juni 1961, dat Nederland ermee instemde de Atlantique te zijner tijd aan te zullen schaffen zodra vervanging van de in gebruik zijnde toestellen noodzakelijk werd en zou kunnen worden gefinancierd. Dat standpunt werd op 11 februari 1965 op verzoek van de overige leden van het «steering committee» herhaald. 2.2. De evaluatie, de compensatieorders en de beslissing Pas in 1967 deed zich de noodzaak van bestelling voor in verband met het uit de vaart nemen van de Karei Doorman in 1968. Uit concurrentie-overwegingen werd toch ook gekeken naar een alternatief. Op ,4 juli 1967 werd door het ministerie van Defensie tegelijkertijd offerte gevraagd aan het «steering committee» voor de levering van de Atlantique en aan Lockheed voor de levering van de P-3 Orion. Deze offertes betroffen beide vliegtuigen die reeds jarenlang operationeel waren. Lockheed antwoordde eind augustus 1967. Tussen het «stéering committee» en het ministerie van Defensie kwam een uitvoerige briefwisseling op gang over de voorwaarden tot levering van de Atlantique. In het najaar van 1967 vonden demonstraties met beide typen plaats. Het probleem van Lockheed bleek voornamelijk te zitten in de compensatieorders. Het Nederlandse aandeel in de produktie van de Atlantique was al vanaf de start van het projekt vastgelegd en bedroeg maximaal 15%. In feite is dat percentage nooit gehaald omdat behalve Fokker geen andere vertegenwoordiger van de Nederlandse industrie belangstelling toonde voor deelneming. Dat bedrijf heeft 9% van de totale produktie van de Bréguet Atlantique Mark I (87 stuks) voor zijn rekening genomen. De regering van de Verenigde Staten was bereid bij een Bestelling van de Lockheed P-3 B Orion in 1968 25% van de prijs van de order aan «off set procurement» in Nederland te plaatsen. Na een uitvoerige evaluatie bestond bij de Marineleiding een zekere voorkeur voor aanschaffing van de Lockheed P-3 B Orion, waarvan men de vliegeigenschappen wat beter vond dan die van de Bréguet Atlantique, terwijl ook uit het oogpunt van logistiek de Orion voordelen zou bieden. In politieke kringen was men echter geneigd aan de Breguet Atlantique de voorkeur te geven. Al had Nederland zich, toen besloten werd tot het ontwikkelingsconsortium toe te treden, formeel niet verplicht tot de aankoop van dat toestel, men gevoelde wel een zekere morele verplichting tot aanschaffing. Daarbij speelde het aandeel van Fokker in de produktie ook een rol, evenals de overweging dat Frankrijk niet onnodig voor het hoofd moest worden gestoten. Van Amerikaanse zijde werd nog een verwoede poging gedaan om de beslissing toch ten gunste van de Orion te doen uitvallen. Aangezien de door Lockheed geëiste betalingsvoorwaarden voor Nederland niet aanvaardbaar bleken, heeft de regering van de Verenigde Staten zich nog in de strijd gemengd en de onderhandelingen van Lockheed overgenomen. Aan de belangrijkste Nederlandse bezwaren kon op die manier worden tegemoet gekomen. Eind juni 1968 liet de Ministerraad toch de politieke argumenten zwaarder wegen en besloot tot de aankoop van de Bréguet Atlantique, mits het «steering committee» alle Nederlandse voorwaarden zou accepteren. Hoewel het aanvankelijk hiertoe niet bereid was. heeft het «steering committee» op 4 juli 1968 uiteindelijk toch met die voorwaarden ingestemd. Daarop heeft de Ministerraad op 5 juli de aanschaffing van 9 toestellen van het type Bréguet Atlantique definitief goedgekeurd. 2.3. Conclusie De Commissie heeft geen aanwijzing gevonden dat er bij de voorbereiding van de beslissing, die geleid heeft tot het plaatsen van een order voor 9 toestellen van het type Bréguet Atlantique, sprake zou zijn geweest van laakbare beïnvloeding door vliegtuigfabrikanten van het aanschaffingsbeleid. De procedures die binnen de Koninklijke Marine gelden voor het doen van grote aanschaffingen maken een dergelijke beïnvloeding reeds weinig waarschijnlijk. 3. De vervanging van maritieme patrouillevliegtuigen omstreeks 1974 Reeds sedert het begin van de jaren zeventig zoekt de Koninklijke Marine voor lange-afstandpatrouille boven zee en onderzeebootbestrijding naar een modern vliegtuig ter vervanging van de verouderde Lockheed P-2V Neptunes. Aan de huidige bewindslieden van Defensie is in juni 1973 in de Admiraliteitsraad een uiteenzetting gegeven over de mogelijke kandidaten. Hiervoor komen in aanmerking de Hawker Siddeley Nimrod, de Lockheed P-3 C Orion en de Bréguet Atlantique Mark IA en II. In de loop van dat jaar werd een begin gemaakt met het opstellen van de Defensienota 1974. In verband daarmee werd een aantal grote bestellingen in portefeuille gehouden, doch intern werden wel aktiviteiten ontwikkeld ten behoeve van de vervanging van de Neptune, vooral in de richting van de Atlantique Mk II en de Orion. De contacten over laatstgenoemd vliegtuig verliepen via de «U.S. Navy». In de Defensienota, die in juni 1974 verscheen, wordt de taak voor het lange-afstand maritieme patrouillevliegtuig genoemd als mogelijk element in een door Nederland beoogde verdere taakverdeling binnen de NATO. In het investeringsprogramma voor de periode 1974-1978 is de aanschaf opgenomen van 13 vervangende maritieme patrouillevliegtuigen, waarvoor in die periode f 148 miljoen is geraamd en voorde periode 1979-1983 nog eens f452 miljoen. Bij de schriftelijke voorbereiding van het debat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de Defensienota op 24 september 1974 is op desbetreffende vragen geantwoord dat bovengenoemde drie typen voor de vervanging van de Neptune in aanmerking kwamen en dat bij de keuze dezelfde overwegingen zouden gelden als bij iedere keuze van defensiemateriaal waartoe ook compensatieorders behoorden. Gebleken ■efficiency en betrouwbaarheid zouden bij de keuze een zeer grote rol spelen, evenals tijdige beschikbaarheid. Tenslotte werd gezegd dat de evaluatie nog niet geheel was afgerond. Inmiddels werden met de «U.S. Navy» en Lockheed intensieve contacten onderhouden. Met de fabriek werd vooral gesproken over ©en compensatieprogramma bij een eventuele bestelling van 13 Orions. In maart 1975 is in de Admiraliteitsraad het .investeringsmodel voor de verwerving van vliegtuigen tot vervanging van de Neptune voor de eerste maal besproken. Bij de besprekingen over de begroting 1976 is het investeringsplan in het ongerede geraakt door de beslissing om de Neptunes met onmiddellijke ingang aan de grond te houden. Die beslissing is later na overleg met de NATO-partners ingetrokken, maar daardoor is wel de beslissing om tot vervanging over te gaan uitgesteld. Binnen het ministerie van Defensie zijn de voorbereidingen wel voortgezet maar tot een bestelling is het nog niet gekomen. Van enige onregelmatigheden of laakbare aktiviteiten bij de ambtelijke voorbereiding is de Commissie niets gebleken. 4. Z.K.H. en het aanschaffingsbeleid Voor dit onderwerp zij verwezen naar Hoofdstuk II, paragrafen 3 en 4 en naar Hoofdstuk III, paragraaf 4. HOOFDSTUK V Het aanschaffingsbeleid bij de KLM1 Omdat blijkens de getuigenissen van de heer Kotcfcian de door Lockheed omstreeks 1968 betaalde bedragen van respectievelijk $-100.000 en $25.000 beide bedoeld waren om het juiste klimaat te scheppen waarin de Lockheed-pfodukten - de P-3 Orion en de L 1011, he« TriStar «wide body» verkeersvliegtuig - het beste tot hun recht zouden kunnen komen, meent de Commissie een korte uiteenzetting te moeten geven over het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 4