VRIJDAG 27 AUGUSTUS 1976
RAPPORT-DONNER
TROUW/KWARTE' j
oorlogsjaren, de mogelijkheid ernstig overwogen om aan Z.K.H. een JetStar,
een modern straalvliegtuig, te schenken. Het denkbeeld werd kennelijk
ondersteund door de «chairman of the board», de heer R. E. Gross, een
persoonlijke vriend van de Prins, doch het werd tenslotte verworpen omdat
men geen geschikte weg vond, waarlangs het vliegtuig om niet in eigendom
aan de Prins kon worden overgedragen.
In de eerste helft van 1960 kwam toen de gedachte op, om in plaats van
een vliegtuig een som geld aan te bieden. Ook die gedachte schijnt het eerst
door de heer Meuser te zijn opgeworpen en zij is bij Lockheed blijkbaar in
verband gebracht met de vele persoonlijke en charitatieve verplichtingen,
welke op de Prins zouden rusten.
In het midden van 1960 zou zijn berekend welk bedrag aan commissie
ongeveer verschuldigd zou kunnen zijn over de komende drie jaar aan
Nederland te leveren toestellen. Men kwam uit op een som, die tot $1
miljoen werd afgerond. Besloten werd dit bedrag over te maken aan de heer
H. Weisbrod te Zurich, op wie door de heer Meuser de aandacht was
gevestigd. Daartoe was de vorm gekozen van een met de heer Weisbrod te
sluiten «consultants» contract, zodat het bedrag als vooruit betaalde
commissie kon worden verantwoord. Een en ander werd op aanwijzing van
de heer R. E. Gross door de heren Meuser en Weisbrod - twee
studievrienden - voorbereid.
In welke mate over een en ander direct contact tussen de heer Gross en de
Prins heeft bestaan, is bij de door de Commissie gehoorde
Lockheedfunctionarissen niet bekend. Vast staat slechts dat beiden elkaar op
2 september 1960 te Rome hebben ontmoet. De heer Gross, teruggekeerd in
Burbank, heeft vervolgens op 21 september een telegrafisch verzoek aan de
Prins gericht voor een ontmoeting in de week van 26 september tussen deze
en de juridisch raadsman der onderneming, de heer R. B. Smith, en op
dezelfde datum, t.w. 21 september, de heer Weisbrod schriftelijk het bezoek
van diezelfde functionaris aangekondigd, ter afdoening van het eerder
besproken agentschapscontract. Volgens een verslag, enkele dagen later
door de heer Smith aan de heer Gross toegezonden, is hem bij het gesprek
te Soestdijk, dat op 30 september 1960 plaatsvond, door Z.K.H. gezegd dat
de gelden via Weisbrod dienden te worden uitbetaald. Tevens zou hij daar
hebben vernomen dat op 3 oktober 1960 in Hotel Dolder te Zurich de heer
Pantchoulidzew zich bij hem zou vervoegen om aanwijzingen te geven op
welke bankrekening de via de heer Weisbrod te betalen bedragen moesten
worden gestort.
Op de afgesproken tijd en plaats heeft kolonel Pantchoulidzew zich
gemeld. Deze was sinds jaren een huisgenoot van 's Prinsen familie. Hij
overhandigde een briefje met zijn naam en het nummer van een
bankrekening.
De reeds genoemde raadsman en een juridisch medewerker van
Lockheed, hebben daarop het contract met de heer Weisbrod afgesloten, op
grond waarvan hij 1 miljoen zou ontvangen ter storting op een hem op te
geven rekening.
Het bedrag is in de jaren 1960,1961 en 1962 in gedeelten (S 300.000 in
oktober 1960. S 300.000 in 1961 en $400.000 in 1962) langs de afgesproken
weg overgemaakt en met medewerking van de heer Weisbrod gestort op de
rekening van de heer Pantchoulidzew.
Op grond van deze feiten mocht en moest van de zijde van Lockheed
worden aangenomen, dat het geld, dat voor de Prins was bestemd, deze ook
inderdaad bereikte.
Intussen ontkent de Prins het geld ooit ontvangen te hebben6en geeft hi
van het verloop der gebeurtenissen een geheel andere verklaring. Die
ontkenning wordt door de heer Meuser bevestigd en 's Prinsen voorstelling
van het gebeurde wordt door zijn verklaringen op de meeste punten - niet
op alle - ondersteund. Robert Gross zou hem, de Prins, een JetStar hebben
aangeboden als bewijs van erkentelijkheid, doch hij zou dit aanbod hebben
afgewezen omdat hem een Fokker Friendship in het vooruitzicht was gesteld
en hij er de voorkeur aan gaf zich met een Nederlands toestel te verplaatsen
Daarop door de heer Gross gevraagd of er dan niet iets anders was,
waarmee men hem een genoegen kon doen, zou hij hebben verzocht om
iets te doen voor de heer Meuser, die zich bij hem had beklaagd over
achteruitzetting in functie en inkorting van zijn aanspraken op commissie
door Lockheed. Hoewel de heer Gross daarop wel bedenkelijk had gekeken
zou hij hebben beloofd om zijn best te doen. Zoekend naar het tijdstip
waarop dit gesprek zou hebben plaatsgevonden, meent de Prins dat het wel
de ontmoeting te Rome op 2 september 1960 moet zijn geweest.
Bij latere gesprekken achtte hij het ook mogelijk dat het aanbod van de
JetStar reeds op een vroegere datum was gedaan. De heer Meuser zou hem
later hebben meegedeeld dat hij van Lockheed voldoening had ontvangen ir
de vorm van herstel van zijn oorspronkelijke commissieregeling. Dat het
daarbij om 1 miljoen ging zou de Prins eerst in 1976 hebben vernomen.
Eind 1960 zou de Prins de heer Meuser hebben gevraagd in de «meevaller»
een klein aantal, meest gemeenschappelijke, vrienden, die in moeilijkheden
verkeerden, te doen delen. De heer Meuser zou de desbetreffende
schenkingen anoniem hebben gedaan in december 1960, tot een totaal van
±$100.000.
Toen de Commissie Z.K.H. in juli 1976 meedeelde dat het haar, na
hardnekkig zoeken, eindelijk was gelukt vast te stellen wie de tussenpersoo'
was, op wiens rekening het geld via Weisbrod werd gestort, en de naam
Pantchoulidzew noemde, betuigde de Prins dat dit voor hem een volkomen
verrassing en onbegrijpelijk was. Dat de juridische raadsman van Lockheed
hem op 30 september 1960 heeft opgezocht, kan de Prins aan de hand van
zijn agenda's wel vaststellen, doch van hetgeen toen besproken is, herinnert
hij zich niets meer.
De heer Meuser geeft een afwijkende voorstelling van zijn suggestie om
een JetStar ter beschikking te stellen en van die om in plaats daarvan een
bedrag in geld te schenken.
Met betrekking tot de JetStar zegt hij dat zijn voorstel aan de
Lockheeddirectie niet geweest was om de Prins, maar om hem zelf en zijn
staf, een JetStar ter beschikking te stellen. Deze zou dan mede door Z.K.H.
en andere vooraanstaande persoonlijkheden in Europa kunnen worden
gebruikt. Dit voorstel zou om financiële redenen zijn verworpen. De daarna
volgende betalingen zouden verband hebben gehouden met een door hem
met de heer Robert Gross besproken compensatie van de hem van de zijde
van Lockheed aangedane incorrecte behandeling, bestaande uit de
intrekking van de oorspronkelijk voor hem geldende commissieregeling
inzake de verkoop van de F-104 en de ongerechtvaardigde achteruitstelling
in positie die hij had ondergaan. De heer Meuser erkent dat de heer
Weisbrod door hem als tussenpersoon aan Lockheed is aanbevolen en zegt
dat hij. buiten de Prins om - omdat de heer R. E. Gross, die de transactie
voor de Lockheedorganisatie geheim wilde houden de inschakeling van nog
een tussenpersoon wenste - de heer Pantchoulidzew heeft uitgenodigd om
als zodanig te fungeren. De op diens rekening gestorte gelden zouden,
behoudens de hierboven genoemde schenkingen,-naar verschillende
rekeningen zijn overgemaakt waaróver de Prins geen enkele zeggenschap
had, heeft of ooit zal verkrijgen. Een verklaring, dat ook de heer Meuser zelf
over die fondsen geen enkele zeggenschap heeft, is door de Commissie van
hem niet verkregen.
Wél ontkent hij ooit te hebben verklaard, dat hij «het miljoen» voor zichzelf
zou hebben ontvangen.7
- Da heer Meuser heeft, zoals de Commissie in
Burbank vaststelde, in 1976 van Lockheed een
verklaring gevraagd, dat «het miljoen» nooit
voor hem besiemd is geweest en niet aan hem
is betaald. Een verklaring in die zin heeft hij
ontvangen
De afspraak voor de ontmoeting van de heer Pantchoulidzew met de
raadsman van Lockheed zou zijn gemaakt, doordat de heer Meuser de Prins,
in een gesloten enveloppe, een aan deze raadsman gericht briefje over tijd
en plaats zou hebben gezonden, met verzoek dit op 30 september 1960 aan
deze ter hand te stellen.
De Commissie is hier dus gestuit op tegenstrijdige verklaringen die een
reeks vragen oproepen. De tegenstrijdigheden betreffen met name:
(1) de aanleiding tot het beschikbaar maken door Lockheed van de 1
miljoen;
(2) de daarmee in verband staande bestemming van deze gelden;
(3) de modaliteiten van het optreden van de heer Pantchoulidzew;
(4) de uit een en ander voortvloeiende verhouding tussen Z.K.H. en de
heer Meuser.
Add
Op grond van de voor de Commissie afgelegde verklaringen en ter
beschikking gekomen documenten, welke bespreking vinden in de bij dit
rapport behorende Annex A, lijdt het voor de Commissie geen twijfel dat in
de Lockheeddirectie ernstig is overwogen Z.K.H. een JetStar ten geschenke
aan te bieden, dat dit idee als praktisch onuitvoerbaar is verworpen en dat
daarop is besloten Z.K.H. een bedrag in geld aan te bieden, dat tenslotte
werd vastgesteld op 1 miljoen. De daarop met de heer Weisbrod getroffen
uitvoeringsregelingen met betrekking tot de overmaking van het geld waren
van zodanige aard dat de heren Kotchian en Haughton te goeder trouw voor
de Commissie Church de verklaring konden afleggen dat naar hun beste
weten de beschikbaar gestelde gelden Z.K.H. hadden bereikt en door hem
waren aanvaard.
Dat bij Lockheed ooit het voornemen zou hebben bestaan aan de heer
Meuser, ter genoegdoening van diens grieven, een bedrag in de orde van
grootte van 1 miljoen te doen toekomen, acht de Commissie volstrekt
ongeloofwaardig. De heer Meuser was een niet tot de top van de
onderneming behorende employé, die in de bewuste periode binnen de
Lockheedorganisatie niet hoog werd aangeslagen. De hem ten-gevolge van
veranderingen in de commissieregelingen in de jaren 1958-1960 ontgane
commissies beliepen slechts een fractie van het genoemde bedrag. De
suggestie dat de heer Robert Gross, in afwijking van zijn topmedewerkers,
niettemin die bedoeling wél zou hebben gehad, doch - ter vermijding van
interne moeilijkheden in de Lockheedorganisatie - er toe zou hebben mede
gewerkt haar te camoufleren door intern de schijn te wekken dat Z.K.H. de
begiftigde zou zijn, kan de Commissie moeilijk ernstig nemen.
Ad 12)
Op grond van het voorafgaande kan de door Z.K.H. uitgesproken
overtuiging, dat de aan de heer Weisbrod overgemaakte gelden niet
bestemd zouden zijn geweest voor hem, doch door Lockheed zouden zijn
toegedacht aan de heer Meuser, ter genoegdoening van diens grieven, door
de Commissie niet als in overeenstemming met de feiten worden
beschouwd. Integendeel staat voor haar vast dat, wat Lockheed betreft,
Z.K.H. de bestemde van het miljoen was, dat alleen om zijnentwille
beschikbaar werd gesteld. Doch dit sluit niet uit dat Z.K.H. te goeder trouw
anders gemeend kan hebben.
Ad (31
Met betrekking tot de inschakeling van de heer Pantchoulidzew en de
verklaring van Z.K.H. dat hij daarvan nimmer heeft geweten, staat de
Commissie voor een raadsel.
De verklaring van de heer Meuser, dat hij buiten medeweten van Z.K.H.
die inschakeling heeft gearrangeerd, omdat de heer Robert Gross een extra
tussenpersoon wenste teneinde bij de Lockheedorganisatie de indruk te
bevestigen dat de gelden naar Z.K.H. zouden gaan, wekt bevreemding.
Zijn verhaal, dat hij de mededeling aan de heer Smith, dat kolonel
Pantchoulidzew zich op 3 oktober in Zürich bij hem zou melden, aan
eerstgenoemde zou hebben doen toekomen in een gesloten enveloppe die
Z.K.H. de heer Smith, onbekend met de inhoud, bij de ontmoeting van 30
september zou hebben overhandigd, is te gekunsteld om geloofwaardig
geacht te worden. Het verhaal is bovendien in tegenspraak met informatie
uit andere bronnen.
De Commissie acht het bovendien niet aannemelijk dat de heer
Pantchoulidzew bereid zou zijn geweest aan het verzoek tot optreden als
tussenpersoon te voldoen, indien hij niet gemeend had daarmee het belang
van Z.K.H. te dienen of overeenkomstig de bedoelingen van Z.K.H. te
handelen.
Ad (4)
Indien er, zoals de Commissie meent, geen twijfel aan bestaat dat van de
zijde van Lockheed de Prins, en niet de heer Meuser, de bestemmeling was
van de beschikbaar gestelde miljoen dollar en indien Z.K.H. zich daarvan
bewust is geweest, dan is het niet goed denkbaar dat hij dit bedrag geheel
aan de heer Meuser zou hebben afgestaan. Ook al zou het geld, via de
rekening van de heer Pantchoulidzew. op andere rekeningen binnen het
bereik van de heer Meuser zijn overgeboekt, dan moet Z.K.H. daarop
belangrijke aanspraken hebben behouden.
Indien echter, overeenkomstig zijn verklaring, Z.K.H. niet beter wist dan
dat de heer Robert Gross bereid was gebleken de heer Meuser
genoegdoening voor diens grieven te verschaffen en diens oorspronkelijk i
uitzicht gestelde commissie te herstellen, is er voor enige aanspraak van
Z.K.H. jegens Meuser op het geheel of op een deel der ontvangen gelden
geen plaats.
Het is dan plausibel dat Z.K.H. zijn vriendendienst aan de heer Meuser
voldoende gehonoreerd achtte door diens bereidheid enige
gemeenschappelijke vrienden, die in moeilijke omstandigheden verkeerder
met ruime «Kerstgeschenken» te bedenken.
In een besloten zitting van de SEC8, d.d. 12 en 13 januari 1976, zijn met
betrekking tot het gebeurde in 1960 tevens nog verklaringen afgelegd door
de heer E. Hauser, met wie ook de Commissie een gesprek heeft gehad. Zijn
verklaringen komen er op neer dat er naast de via de heer Weisbrod lopende
weg nog een ander, langs het kantoor van Lockheed in Koblenz lopend
kanaal zou zijn geweest, waarlangs onoorbare betalingen naar Nederland
zouden zijn gevloeid. Voor de juistheid van deze beweringen heeft de
Commissie geen enkele aanwijzing gevonden.
Het zgn. Aalbertsbecg-memorandum, een veronderstelde interne
Lockheednota9 volgens welke op Schiphol op 23 mei 1962. door de heer
Meuser een bedrag van meer dan 800.000, bestemd voor Z.K.H.,
overhandigd zou zijn aan de heer Aalbertsberg, beschouwt de Commissie
als een door de heer Hauser in omloop gebrachte vervalsing. De
authenticiteit van het «dagboek» van de heer Hauser, in de zin dat het
inderdaad ten volle zou zijn geschreven op of omstreeks de aangegeven
data, wordt door de Commissie in twijfel getrokken.
Paragraaf 3: Het gebeurde omstreeks 1968
Naar de bevindingen van de Commissie heeft zich in de jaren 1967-1968
méér afgespeeld dan uit het getuigenis van de heer Kotchian, zoals hiervoor
samengevat, blijkt.10
Een vijftal gegevens verdient vermelding.
Het betreft hier ontmoetingen en correspondentie tussen Lockheed
functionarissen en Z.K.H. Met behulp van zijn agenda-notities heeft
Z.K.H. de data, waarop deze ontmoetingen zouden hebben plaatsgehad
kunnen bevestigen; de inhoud van de gesprekken weet hij zich echter niet te
herinneren, sommige van de nevenomstandigheden wèl. Van de
correspondentie, bestaande uit door hem met de hand geschreven brieven
zijn door de Prins geen copieën gehouden.
Intussen meent de Commissie op grond van in annex A vermelde
verklaringen van de heren Haughton en Kotchian voor de Commissie Church
en van andere Lockheedfunctionarissen en derden voor haarzelf, de
gebeurtenissen als volgt te kunnen reconstrueren.
a. Eind 1967 werd men bij Lockheed onaangenaam verrast door het
gerucht dat de Nederlandse beslissing over do keuze tussen de P-3 Orion en
de Bréguet Atlantique reeds op 22 december 1967 zou vallen. Op dat tijdstip
echter zou haar offerte nog niet zijn afgerond met een
compensatieprogramma zodat zij uitstel begeerde. Gedacht werd aan een
interventie van de Prins om dit uitstel te bewerkstelligen.
Op 16 december 1967 zou te Parijs een ontmoetingTussen hem en
Lockheedfunctionarissen hebben plaatsgehad, waar om die interventie is
gevraagd. De mededeling van de Prins, dat de beslissing nog niet op
genoemde datum zou vallen, schijnt in Burbank aldus te zijn begrepen dat
dankzij de Prins uitstel was verkregen.
b. In mei of juni 1968 zou de Prins in een persoonlijke brief aan een van de
bovenbedoelde Lockheedfunctionarissen hebben geschreven, dat het er
met de kansen voor de Orion goed voor stond12; hij zou daarbij tevens de
landingsrechten van de KLM ter sprake hebben gebracht. Wanneer vanwege
Lockheed daarvoor iets ondernomen werd, zou dit de kansen verbeteren,
.".ennelijk is geantwoord dat Lockheed - die oók aan concurrenten van de
KLM leverde - dit niet kon doen.
c. Toen op 5 juli 1968 de beslissing ten gunste van de Bréguet Atlantique
was genomen, zou de Prins aan dezelfde persoon hebben geschreven dat hij
die beslissing betreurde, en hebben beloofd te zullen trachten leden van het
Nederlandse parlement, waar de beslissing nog bevestigd moest worden,
op de onjuistheid van het genomen besluit te wijzen.
d. Over die brief ingelicht, heeft de heer Kotchian eind juli 1968 de heren
Smith en Robbins naar Annecy gezonden, waar de Prins zich toen bevond.
Daar is blijkbaar, overeenkomstig de opdracht van Lockheed, aangeboden
500.000 ter beschikking van Z.K.H. te stellen, indien deze bereid was om te
trachten de Nederlandse beslissing alsnog ongedaan te maken. Het aanbod
is door de Prins van de hand gewezen met de mededeling dat er aan de
gevallen beslissing niets te veranderen viel.
e. Na het vernemen van deze weigering, zou de heer Kotchian zijn
erkentelijkheid voor 's Prinsen oprechtheid hebben willen tonen door hem
alsnog 100.000 aan te bieden. Vanuit Amsterdam, waar de heer Kotchian
zich toen bevond, werden de heren Smith en Robbins opnieuw naar de Prins
gezonden. De ontmoeting vond plaats op 7 september 1968 op de golflinks
«De Pan» bij Utrecht. Bij die gelegenheid werd een bedankbrief van de heer
Kotchian aan de Prins overhandigd - waarop Z.K.H. op 13 september heeft
geantwoord - en het aanbod van 100.000 gedaan. Daarop zou door de
Prins niet duidelijk zijn gereageerd; hij was er niet zeker van of hij dit aanbod
wel kon aanvaarden.
Hieraan kan worden toegevoegd, dat in oktober 1968 te Burbank een
machtiging vooreen «cashier's cheque» is afgegeven op naam van Victor
Baarn. Op grond van deze machtiging is instructie gegeven aan een
Zwitserse bank een dergelijke cheque uit te schrijven en die op een kantoor
in Zwitserland te deponeren. Daar kon de begunstigde deze op het noemen
van de naam afhalen.
Het is deze cheque waarvan betaling heeft plaatsgevonden uit het zgn;
«off-the-books account», waaraan de heer Kotchian refereert in zijn
getuigenis voor de Commissie Church. Ten aanzien van dit punt moet dit
getuigenis als juist worden aangemerkt. Voor het overige zijn de
verklaringen van de heer Kotchian met betrekking tot het gebeurde in 1Ö68
onvolledig en vaag.
Z.K.H. verklaart dat hij zich de aanbieding van het bedrag niet herinnert,
dat hij het in ieder geval niet heeft aangenomen, noch daarover op andere
wijze heeft beschikt. De Commissie heeft geen bewijzen van het tegendeel.
Noch ook, heeft zij kunnen vaststellen welke persoon schuil ging achter de
kennelijk fictieve naam «Victor Baarn».
Paragraaf 4: Het gebeurde omstreeks 1974
Vanaf 1973 is bij de Koninklijke Marine opnieuw aanschaffing van een
onderzeebootbestrijdingsvliegtuig overwogen - thans ter vervanging van
de verouderde P-2 V Neptune vliegtuigen. Bij die vervanging was de P-3
Orion een ernstige candidaat. Omdat de ruimte ervoor in de begroting
ontbrak, is de regering niet tot een keuze gekomen.13
Bij onderzoek naar aanleiding van de hierboven aangehaalde verklaring
van de heer Kotchian, is het volgende gebleken.
Zodra de levering van Orions aan de Koninklijke Marine weer in het
verschiet kwam heeft, naar verklaring van de Prins en van de heer Meuser,
deze laatste Z.K.H. aangeklampt met het idee dat hier iets ten bate van het
World Wildlife Fund te doen viel. Wanneer met Lockheed een consultant's
contract werd afgesloten op basis van commissie voor aan de Koninklijke
Marine geleverde vliegtuigen en voor de levering van onderdelen («spare
parts»), zou men de aldus vqrkregen gelden aan het W.W.F. kunnen
schenken. De heer Meuser hëeft de Prins, naar valt aan te nemen in april
1974, de volgende aantekening ter hand gesteld om die aan Lockheed te
doen toekomen: v
«Last time around it would have been of no use to accept Lockheed's offer to
appoint Dr. H. Weisbrod agent for the re-equipping of the Navy's ASW
Aircraft fleet with Orions, as European pressures required a European
solution. This time around the situation may be more favourable for the
Orion, in part due to Dr. Weisbrod's efforts and it would now seem
appropriate for Lockheed to appoint him their «sub silentio» agent for a
prospective Orion program. This could be done on the basis of an agent's
agreement between Lockheed and Dr. Weisbrod, calling for a 4%
commission on all Lockheed billings for complete aircraft and 8% for parfs.
services, etc., for the life of the program. As and when payments are received
by Lockheed, corresponding commission payments to be made in a manner
to be indicated by Dr. Weisbrod.»
De Prins heeft die aantekening eerst laten liggen, doch haar op herhaald
aandringen van de heer Meuser en aan de hand van een van deze afkomstig
concept, per brief van 9 september 1974 doorgezonden aan de heer R. B.
Smith, die ook in 1968 als tussenpersoon tussen hem en Lockheed inzake de
Orion was opgetreden. In die door hem met de hand geschreven brief
herinnert hij aan de besprekingen van enige jaren geleden - kennelijk 1968 -
en zegt dat «after a hell of a lot of pushing and puiling» het er nu eindelijk
naar uitziet, dat er iets positiefs zal gaan gebeuren, en dat het daarom het
juiste ogenblik lijkt nu het bijgesloten denkbeeld langs persoonlijke weg te
bestemder plaatse te brengen.
De brief en de aantekening zijn door de heer Smith naar Burbank
doorgegeven. Daar kwam men tot de slotsom dat commissies op de voet
der in de aantekening genoemde percentages een totaal van 4 6 miljoen
zouden belopen. Daar men dit aanzienlijk teveel vond en daar het betalen
van commissies in het kader van een «government-to-government»
contract14, het soort overeenkomst dat voor de levering van de Orion was
voorzien, ongeoorloofd was, werd besloten om het denkbeeld af te wijze.n.
Er volgde een ontmoeting van de heer Smith en de Prins15 op 30 oktober
1974 te Parijs. Toen Z.K.H. vernam, dat de gevraagde commissie 4 6
miljoen waard was, was hij verbaasd en zei slechts een bedrag van 1
miljoen te hebben bedoeld.
In de verklaring van de heer Kotchian voor
de SEC wordt gezegd, dat de heer Martin naar
Europa werd gezonden, doch dit is onjuist. In
het najaar 1974 is deze niet in Europa geweest.
De zaak is telefonisch met de heer Smith
behandeld.
De Prins heeft toen een tweede brief geschreven, gedateerd 3 november
1974, waarvoor hem, naar zijn verklaring, door de heer Smith een ontwerp
aan de hand is gedaan. Daarin wordt een verongelijkte toon aangeslagen.
Dat men het denkbeeld zonder discussie en zonder overweging van andere
oplossingen had verworpen, leek ongelooflijk. Zoiets zou in de dagen van
Robert of Courtlandt Gross nooit zijn gebeurd.
Vanaf 1968 zou de Prins veel tijd en energie hebben besteed om de zaken
in de goede richting te sturen en om verkeerde, op politieke overwegingen
genomen beslissingen te voorkomen. Hij had dat gedaan op grond van zijn
oude vriendschap voor Lockheed «and based on its past actions» en voelde
zich nu enigszins bitter gestemd. Hij zou niets meer ondernemen met
betrekking tot de aanschaffing en dat ook duidelijk laten weten, wanneer hij
werd geraadpleegd. Hij overwoog tenslotte om de heer Courtlandt Gross te
schrijven of op te bellen.
Blijkbaar heeft deze brief, die ook weer naar Burbank werd
doorgegeven, indruk gemaakt. In ieder geval kreeg de heer Smith opdracht
op 2 december 1974 een bezoek aan Soestdijk te brengen en daar een
formule voor te stellen, die neer kwam op een betaling van een vaste
commissie van 1 miljoen bij aankoop van ten minste 4 vliegtuigen. Met dit
aanbod zou de Prins aanstonds accoord zijn gegaan. Voor de eventuele
betaling werd door Z.K.H. een andere regeling geïndiceerd dan die via de
heer Weisbrod, namelijk storting op een daartoe speciaal geopende
bankrekening te Genève. Betalingen hebben nimmer plaatsgevonden; de
aankoop van marinepatrouillevliegtuigen werd van de Nederlandse
begroting afgevoerd.
Toen door de Commissie aan de Prins de tekst van de door hem
geschreven brieven werd voorgelegd, was een van zijn eerste opmerkingen,
dat hij, wanneer deze hem niet was getoond, het voor onmogelijk zou
hebben gehouden dat hij zo iets had kunnen schrijven. Ter
verontschuldiging voegde hij er aan toe, dat die tekst hem door anderen was
voorgesteld en dat zijn geheugen slecht begint te worden. De hele zaak was
hèm, zo zei hij, om een flinke bijdrage voor het W.W.F. begonnen.
De Commissie moet evenwel vaststellen dat van de zijde van Lockheed
alleen aan de Prins is gedacht; noch de brieven, noch de daarbij behorende
aantekening, maken melding van het W.W.F.
HOOFDSTUK III
Het aanschaffingsbeleid van de Koninklijke Luchtmacht1
1. Inleiding
Globaal genomen valt de procedure die wordt gevolgd bij aanschaffing
van een nieuw militair vliegtuig voor de luchtmacht uiteen in vier fasen.
In de eerste fase worden de toekomstige taken van de luchtmacht aan de
hand van de in NATO-verband aangegane verplichtingen vastgesteld. In dit
stadium wordt reeds gekozen uit enige basisopties, bijvoorbeeld: moet één
type vliegtuig dat geschikt is voor de uitvoering van rpeerdere operationele
taken Worden aangeschaft, of verdient de aanschaffing van meerdere typen
die ieder op specifieke taken zijn toegerust de voorkeur; moet worden
gekozen voor de aankoop van een groter aantal betrekkelijk eenvoudige, dus
relatief goedkope, toestellen of wel voor de aanschaffing van een kleiner
aantal technisch geavanceerde en dure toestellen?
In de tweede fase worden de operationele en technische eisen
vastgesteld waaraan het nieuwe vliegtuigtype zal moeten voldoen. Die eisen
worden mede bepaald door de in de eerste fase genomen beslissingen.
In de eerste fase worden de beslissingen door de politieke top van het
ministerie van Defensie in nauw overleg met de luchtmachtstaf genomen.
De vaststelling van de eisen waaraan het aan te schaffen vliegtuig moet
beantwoorden in de tweede fase geschiedt door de luchtmachtstaf. In de