VRIJDAG 27 AUGUSTUS 1976 RAPPORT-DONNER TROUW/KWARTE' j oorlogsjaren, de mogelijkheid ernstig overwogen om aan Z.K.H. een JetStar, een modern straalvliegtuig, te schenken. Het denkbeeld werd kennelijk ondersteund door de «chairman of the board», de heer R. E. Gross, een persoonlijke vriend van de Prins, doch het werd tenslotte verworpen omdat men geen geschikte weg vond, waarlangs het vliegtuig om niet in eigendom aan de Prins kon worden overgedragen. In de eerste helft van 1960 kwam toen de gedachte op, om in plaats van een vliegtuig een som geld aan te bieden. Ook die gedachte schijnt het eerst door de heer Meuser te zijn opgeworpen en zij is bij Lockheed blijkbaar in verband gebracht met de vele persoonlijke en charitatieve verplichtingen, welke op de Prins zouden rusten. In het midden van 1960 zou zijn berekend welk bedrag aan commissie ongeveer verschuldigd zou kunnen zijn over de komende drie jaar aan Nederland te leveren toestellen. Men kwam uit op een som, die tot $1 miljoen werd afgerond. Besloten werd dit bedrag over te maken aan de heer H. Weisbrod te Zurich, op wie door de heer Meuser de aandacht was gevestigd. Daartoe was de vorm gekozen van een met de heer Weisbrod te sluiten «consultants» contract, zodat het bedrag als vooruit betaalde commissie kon worden verantwoord. Een en ander werd op aanwijzing van de heer R. E. Gross door de heren Meuser en Weisbrod - twee studievrienden - voorbereid. In welke mate over een en ander direct contact tussen de heer Gross en de Prins heeft bestaan, is bij de door de Commissie gehoorde Lockheedfunctionarissen niet bekend. Vast staat slechts dat beiden elkaar op 2 september 1960 te Rome hebben ontmoet. De heer Gross, teruggekeerd in Burbank, heeft vervolgens op 21 september een telegrafisch verzoek aan de Prins gericht voor een ontmoeting in de week van 26 september tussen deze en de juridisch raadsman der onderneming, de heer R. B. Smith, en op dezelfde datum, t.w. 21 september, de heer Weisbrod schriftelijk het bezoek van diezelfde functionaris aangekondigd, ter afdoening van het eerder besproken agentschapscontract. Volgens een verslag, enkele dagen later door de heer Smith aan de heer Gross toegezonden, is hem bij het gesprek te Soestdijk, dat op 30 september 1960 plaatsvond, door Z.K.H. gezegd dat de gelden via Weisbrod dienden te worden uitbetaald. Tevens zou hij daar hebben vernomen dat op 3 oktober 1960 in Hotel Dolder te Zurich de heer Pantchoulidzew zich bij hem zou vervoegen om aanwijzingen te geven op welke bankrekening de via de heer Weisbrod te betalen bedragen moesten worden gestort. Op de afgesproken tijd en plaats heeft kolonel Pantchoulidzew zich gemeld. Deze was sinds jaren een huisgenoot van 's Prinsen familie. Hij overhandigde een briefje met zijn naam en het nummer van een bankrekening. De reeds genoemde raadsman en een juridisch medewerker van Lockheed, hebben daarop het contract met de heer Weisbrod afgesloten, op grond waarvan hij 1 miljoen zou ontvangen ter storting op een hem op te geven rekening. Het bedrag is in de jaren 1960,1961 en 1962 in gedeelten (S 300.000 in oktober 1960. S 300.000 in 1961 en $400.000 in 1962) langs de afgesproken weg overgemaakt en met medewerking van de heer Weisbrod gestort op de rekening van de heer Pantchoulidzew. Op grond van deze feiten mocht en moest van de zijde van Lockheed worden aangenomen, dat het geld, dat voor de Prins was bestemd, deze ook inderdaad bereikte. Intussen ontkent de Prins het geld ooit ontvangen te hebben6en geeft hi van het verloop der gebeurtenissen een geheel andere verklaring. Die ontkenning wordt door de heer Meuser bevestigd en 's Prinsen voorstelling van het gebeurde wordt door zijn verklaringen op de meeste punten - niet op alle - ondersteund. Robert Gross zou hem, de Prins, een JetStar hebben aangeboden als bewijs van erkentelijkheid, doch hij zou dit aanbod hebben afgewezen omdat hem een Fokker Friendship in het vooruitzicht was gesteld en hij er de voorkeur aan gaf zich met een Nederlands toestel te verplaatsen Daarop door de heer Gross gevraagd of er dan niet iets anders was, waarmee men hem een genoegen kon doen, zou hij hebben verzocht om iets te doen voor de heer Meuser, die zich bij hem had beklaagd over achteruitzetting in functie en inkorting van zijn aanspraken op commissie door Lockheed. Hoewel de heer Gross daarop wel bedenkelijk had gekeken zou hij hebben beloofd om zijn best te doen. Zoekend naar het tijdstip waarop dit gesprek zou hebben plaatsgevonden, meent de Prins dat het wel de ontmoeting te Rome op 2 september 1960 moet zijn geweest. Bij latere gesprekken achtte hij het ook mogelijk dat het aanbod van de JetStar reeds op een vroegere datum was gedaan. De heer Meuser zou hem later hebben meegedeeld dat hij van Lockheed voldoening had ontvangen ir de vorm van herstel van zijn oorspronkelijke commissieregeling. Dat het daarbij om 1 miljoen ging zou de Prins eerst in 1976 hebben vernomen. Eind 1960 zou de Prins de heer Meuser hebben gevraagd in de «meevaller» een klein aantal, meest gemeenschappelijke, vrienden, die in moeilijkheden verkeerden, te doen delen. De heer Meuser zou de desbetreffende schenkingen anoniem hebben gedaan in december 1960, tot een totaal van ±$100.000. Toen de Commissie Z.K.H. in juli 1976 meedeelde dat het haar, na hardnekkig zoeken, eindelijk was gelukt vast te stellen wie de tussenpersoo' was, op wiens rekening het geld via Weisbrod werd gestort, en de naam Pantchoulidzew noemde, betuigde de Prins dat dit voor hem een volkomen verrassing en onbegrijpelijk was. Dat de juridische raadsman van Lockheed hem op 30 september 1960 heeft opgezocht, kan de Prins aan de hand van zijn agenda's wel vaststellen, doch van hetgeen toen besproken is, herinnert hij zich niets meer. De heer Meuser geeft een afwijkende voorstelling van zijn suggestie om een JetStar ter beschikking te stellen en van die om in plaats daarvan een bedrag in geld te schenken. Met betrekking tot de JetStar zegt hij dat zijn voorstel aan de Lockheeddirectie niet geweest was om de Prins, maar om hem zelf en zijn staf, een JetStar ter beschikking te stellen. Deze zou dan mede door Z.K.H. en andere vooraanstaande persoonlijkheden in Europa kunnen worden gebruikt. Dit voorstel zou om financiële redenen zijn verworpen. De daarna volgende betalingen zouden verband hebben gehouden met een door hem met de heer Robert Gross besproken compensatie van de hem van de zijde van Lockheed aangedane incorrecte behandeling, bestaande uit de intrekking van de oorspronkelijk voor hem geldende commissieregeling inzake de verkoop van de F-104 en de ongerechtvaardigde achteruitstelling in positie die hij had ondergaan. De heer Meuser erkent dat de heer Weisbrod door hem als tussenpersoon aan Lockheed is aanbevolen en zegt dat hij. buiten de Prins om - omdat de heer R. E. Gross, die de transactie voor de Lockheedorganisatie geheim wilde houden de inschakeling van nog een tussenpersoon wenste - de heer Pantchoulidzew heeft uitgenodigd om als zodanig te fungeren. De op diens rekening gestorte gelden zouden, behoudens de hierboven genoemde schenkingen,-naar verschillende rekeningen zijn overgemaakt waaróver de Prins geen enkele zeggenschap had, heeft of ooit zal verkrijgen. Een verklaring, dat ook de heer Meuser zelf over die fondsen geen enkele zeggenschap heeft, is door de Commissie van hem niet verkregen. Wél ontkent hij ooit te hebben verklaard, dat hij «het miljoen» voor zichzelf zou hebben ontvangen.7 - Da heer Meuser heeft, zoals de Commissie in Burbank vaststelde, in 1976 van Lockheed een verklaring gevraagd, dat «het miljoen» nooit voor hem besiemd is geweest en niet aan hem is betaald. Een verklaring in die zin heeft hij ontvangen De afspraak voor de ontmoeting van de heer Pantchoulidzew met de raadsman van Lockheed zou zijn gemaakt, doordat de heer Meuser de Prins, in een gesloten enveloppe, een aan deze raadsman gericht briefje over tijd en plaats zou hebben gezonden, met verzoek dit op 30 september 1960 aan deze ter hand te stellen. De Commissie is hier dus gestuit op tegenstrijdige verklaringen die een reeks vragen oproepen. De tegenstrijdigheden betreffen met name: (1) de aanleiding tot het beschikbaar maken door Lockheed van de 1 miljoen; (2) de daarmee in verband staande bestemming van deze gelden; (3) de modaliteiten van het optreden van de heer Pantchoulidzew; (4) de uit een en ander voortvloeiende verhouding tussen Z.K.H. en de heer Meuser. Add Op grond van de voor de Commissie afgelegde verklaringen en ter beschikking gekomen documenten, welke bespreking vinden in de bij dit rapport behorende Annex A, lijdt het voor de Commissie geen twijfel dat in de Lockheeddirectie ernstig is overwogen Z.K.H. een JetStar ten geschenke aan te bieden, dat dit idee als praktisch onuitvoerbaar is verworpen en dat daarop is besloten Z.K.H. een bedrag in geld aan te bieden, dat tenslotte werd vastgesteld op 1 miljoen. De daarop met de heer Weisbrod getroffen uitvoeringsregelingen met betrekking tot de overmaking van het geld waren van zodanige aard dat de heren Kotchian en Haughton te goeder trouw voor de Commissie Church de verklaring konden afleggen dat naar hun beste weten de beschikbaar gestelde gelden Z.K.H. hadden bereikt en door hem waren aanvaard. Dat bij Lockheed ooit het voornemen zou hebben bestaan aan de heer Meuser, ter genoegdoening van diens grieven, een bedrag in de orde van grootte van 1 miljoen te doen toekomen, acht de Commissie volstrekt ongeloofwaardig. De heer Meuser was een niet tot de top van de onderneming behorende employé, die in de bewuste periode binnen de Lockheedorganisatie niet hoog werd aangeslagen. De hem ten-gevolge van veranderingen in de commissieregelingen in de jaren 1958-1960 ontgane commissies beliepen slechts een fractie van het genoemde bedrag. De suggestie dat de heer Robert Gross, in afwijking van zijn topmedewerkers, niettemin die bedoeling wél zou hebben gehad, doch - ter vermijding van interne moeilijkheden in de Lockheedorganisatie - er toe zou hebben mede gewerkt haar te camoufleren door intern de schijn te wekken dat Z.K.H. de begiftigde zou zijn, kan de Commissie moeilijk ernstig nemen. Ad 12) Op grond van het voorafgaande kan de door Z.K.H. uitgesproken overtuiging, dat de aan de heer Weisbrod overgemaakte gelden niet bestemd zouden zijn geweest voor hem, doch door Lockheed zouden zijn toegedacht aan de heer Meuser, ter genoegdoening van diens grieven, door de Commissie niet als in overeenstemming met de feiten worden beschouwd. Integendeel staat voor haar vast dat, wat Lockheed betreft, Z.K.H. de bestemde van het miljoen was, dat alleen om zijnentwille beschikbaar werd gesteld. Doch dit sluit niet uit dat Z.K.H. te goeder trouw anders gemeend kan hebben. Ad (31 Met betrekking tot de inschakeling van de heer Pantchoulidzew en de verklaring van Z.K.H. dat hij daarvan nimmer heeft geweten, staat de Commissie voor een raadsel. De verklaring van de heer Meuser, dat hij buiten medeweten van Z.K.H. die inschakeling heeft gearrangeerd, omdat de heer Robert Gross een extra tussenpersoon wenste teneinde bij de Lockheedorganisatie de indruk te bevestigen dat de gelden naar Z.K.H. zouden gaan, wekt bevreemding. Zijn verhaal, dat hij de mededeling aan de heer Smith, dat kolonel Pantchoulidzew zich op 3 oktober in Zürich bij hem zou melden, aan eerstgenoemde zou hebben doen toekomen in een gesloten enveloppe die Z.K.H. de heer Smith, onbekend met de inhoud, bij de ontmoeting van 30 september zou hebben overhandigd, is te gekunsteld om geloofwaardig geacht te worden. Het verhaal is bovendien in tegenspraak met informatie uit andere bronnen. De Commissie acht het bovendien niet aannemelijk dat de heer Pantchoulidzew bereid zou zijn geweest aan het verzoek tot optreden als tussenpersoon te voldoen, indien hij niet gemeend had daarmee het belang van Z.K.H. te dienen of overeenkomstig de bedoelingen van Z.K.H. te handelen. Ad (4) Indien er, zoals de Commissie meent, geen twijfel aan bestaat dat van de zijde van Lockheed de Prins, en niet de heer Meuser, de bestemmeling was van de beschikbaar gestelde miljoen dollar en indien Z.K.H. zich daarvan bewust is geweest, dan is het niet goed denkbaar dat hij dit bedrag geheel aan de heer Meuser zou hebben afgestaan. Ook al zou het geld, via de rekening van de heer Pantchoulidzew. op andere rekeningen binnen het bereik van de heer Meuser zijn overgeboekt, dan moet Z.K.H. daarop belangrijke aanspraken hebben behouden. Indien echter, overeenkomstig zijn verklaring, Z.K.H. niet beter wist dan dat de heer Robert Gross bereid was gebleken de heer Meuser genoegdoening voor diens grieven te verschaffen en diens oorspronkelijk i uitzicht gestelde commissie te herstellen, is er voor enige aanspraak van Z.K.H. jegens Meuser op het geheel of op een deel der ontvangen gelden geen plaats. Het is dan plausibel dat Z.K.H. zijn vriendendienst aan de heer Meuser voldoende gehonoreerd achtte door diens bereidheid enige gemeenschappelijke vrienden, die in moeilijke omstandigheden verkeerder met ruime «Kerstgeschenken» te bedenken. In een besloten zitting van de SEC8, d.d. 12 en 13 januari 1976, zijn met betrekking tot het gebeurde in 1960 tevens nog verklaringen afgelegd door de heer E. Hauser, met wie ook de Commissie een gesprek heeft gehad. Zijn verklaringen komen er op neer dat er naast de via de heer Weisbrod lopende weg nog een ander, langs het kantoor van Lockheed in Koblenz lopend kanaal zou zijn geweest, waarlangs onoorbare betalingen naar Nederland zouden zijn gevloeid. Voor de juistheid van deze beweringen heeft de Commissie geen enkele aanwijzing gevonden. Het zgn. Aalbertsbecg-memorandum, een veronderstelde interne Lockheednota9 volgens welke op Schiphol op 23 mei 1962. door de heer Meuser een bedrag van meer dan 800.000, bestemd voor Z.K.H., overhandigd zou zijn aan de heer Aalbertsberg, beschouwt de Commissie als een door de heer Hauser in omloop gebrachte vervalsing. De authenticiteit van het «dagboek» van de heer Hauser, in de zin dat het inderdaad ten volle zou zijn geschreven op of omstreeks de aangegeven data, wordt door de Commissie in twijfel getrokken. Paragraaf 3: Het gebeurde omstreeks 1968 Naar de bevindingen van de Commissie heeft zich in de jaren 1967-1968 méér afgespeeld dan uit het getuigenis van de heer Kotchian, zoals hiervoor samengevat, blijkt.10 Een vijftal gegevens verdient vermelding. Het betreft hier ontmoetingen en correspondentie tussen Lockheed functionarissen en Z.K.H. Met behulp van zijn agenda-notities heeft Z.K.H. de data, waarop deze ontmoetingen zouden hebben plaatsgehad kunnen bevestigen; de inhoud van de gesprekken weet hij zich echter niet te herinneren, sommige van de nevenomstandigheden wèl. Van de correspondentie, bestaande uit door hem met de hand geschreven brieven zijn door de Prins geen copieën gehouden. Intussen meent de Commissie op grond van in annex A vermelde verklaringen van de heren Haughton en Kotchian voor de Commissie Church en van andere Lockheedfunctionarissen en derden voor haarzelf, de gebeurtenissen als volgt te kunnen reconstrueren. a. Eind 1967 werd men bij Lockheed onaangenaam verrast door het gerucht dat de Nederlandse beslissing over do keuze tussen de P-3 Orion en de Bréguet Atlantique reeds op 22 december 1967 zou vallen. Op dat tijdstip echter zou haar offerte nog niet zijn afgerond met een compensatieprogramma zodat zij uitstel begeerde. Gedacht werd aan een interventie van de Prins om dit uitstel te bewerkstelligen. Op 16 december 1967 zou te Parijs een ontmoetingTussen hem en Lockheedfunctionarissen hebben plaatsgehad, waar om die interventie is gevraagd. De mededeling van de Prins, dat de beslissing nog niet op genoemde datum zou vallen, schijnt in Burbank aldus te zijn begrepen dat dankzij de Prins uitstel was verkregen. b. In mei of juni 1968 zou de Prins in een persoonlijke brief aan een van de bovenbedoelde Lockheedfunctionarissen hebben geschreven, dat het er met de kansen voor de Orion goed voor stond12; hij zou daarbij tevens de landingsrechten van de KLM ter sprake hebben gebracht. Wanneer vanwege Lockheed daarvoor iets ondernomen werd, zou dit de kansen verbeteren, .".ennelijk is geantwoord dat Lockheed - die oók aan concurrenten van de KLM leverde - dit niet kon doen. c. Toen op 5 juli 1968 de beslissing ten gunste van de Bréguet Atlantique was genomen, zou de Prins aan dezelfde persoon hebben geschreven dat hij die beslissing betreurde, en hebben beloofd te zullen trachten leden van het Nederlandse parlement, waar de beslissing nog bevestigd moest worden, op de onjuistheid van het genomen besluit te wijzen. d. Over die brief ingelicht, heeft de heer Kotchian eind juli 1968 de heren Smith en Robbins naar Annecy gezonden, waar de Prins zich toen bevond. Daar is blijkbaar, overeenkomstig de opdracht van Lockheed, aangeboden 500.000 ter beschikking van Z.K.H. te stellen, indien deze bereid was om te trachten de Nederlandse beslissing alsnog ongedaan te maken. Het aanbod is door de Prins van de hand gewezen met de mededeling dat er aan de gevallen beslissing niets te veranderen viel. e. Na het vernemen van deze weigering, zou de heer Kotchian zijn erkentelijkheid voor 's Prinsen oprechtheid hebben willen tonen door hem alsnog 100.000 aan te bieden. Vanuit Amsterdam, waar de heer Kotchian zich toen bevond, werden de heren Smith en Robbins opnieuw naar de Prins gezonden. De ontmoeting vond plaats op 7 september 1968 op de golflinks «De Pan» bij Utrecht. Bij die gelegenheid werd een bedankbrief van de heer Kotchian aan de Prins overhandigd - waarop Z.K.H. op 13 september heeft geantwoord - en het aanbod van 100.000 gedaan. Daarop zou door de Prins niet duidelijk zijn gereageerd; hij was er niet zeker van of hij dit aanbod wel kon aanvaarden. Hieraan kan worden toegevoegd, dat in oktober 1968 te Burbank een machtiging vooreen «cashier's cheque» is afgegeven op naam van Victor Baarn. Op grond van deze machtiging is instructie gegeven aan een Zwitserse bank een dergelijke cheque uit te schrijven en die op een kantoor in Zwitserland te deponeren. Daar kon de begunstigde deze op het noemen van de naam afhalen. Het is deze cheque waarvan betaling heeft plaatsgevonden uit het zgn; «off-the-books account», waaraan de heer Kotchian refereert in zijn getuigenis voor de Commissie Church. Ten aanzien van dit punt moet dit getuigenis als juist worden aangemerkt. Voor het overige zijn de verklaringen van de heer Kotchian met betrekking tot het gebeurde in 1Ö68 onvolledig en vaag. Z.K.H. verklaart dat hij zich de aanbieding van het bedrag niet herinnert, dat hij het in ieder geval niet heeft aangenomen, noch daarover op andere wijze heeft beschikt. De Commissie heeft geen bewijzen van het tegendeel. Noch ook, heeft zij kunnen vaststellen welke persoon schuil ging achter de kennelijk fictieve naam «Victor Baarn». Paragraaf 4: Het gebeurde omstreeks 1974 Vanaf 1973 is bij de Koninklijke Marine opnieuw aanschaffing van een onderzeebootbestrijdingsvliegtuig overwogen - thans ter vervanging van de verouderde P-2 V Neptune vliegtuigen. Bij die vervanging was de P-3 Orion een ernstige candidaat. Omdat de ruimte ervoor in de begroting ontbrak, is de regering niet tot een keuze gekomen.13 Bij onderzoek naar aanleiding van de hierboven aangehaalde verklaring van de heer Kotchian, is het volgende gebleken. Zodra de levering van Orions aan de Koninklijke Marine weer in het verschiet kwam heeft, naar verklaring van de Prins en van de heer Meuser, deze laatste Z.K.H. aangeklampt met het idee dat hier iets ten bate van het World Wildlife Fund te doen viel. Wanneer met Lockheed een consultant's contract werd afgesloten op basis van commissie voor aan de Koninklijke Marine geleverde vliegtuigen en voor de levering van onderdelen («spare parts»), zou men de aldus vqrkregen gelden aan het W.W.F. kunnen schenken. De heer Meuser hëeft de Prins, naar valt aan te nemen in april 1974, de volgende aantekening ter hand gesteld om die aan Lockheed te doen toekomen: v «Last time around it would have been of no use to accept Lockheed's offer to appoint Dr. H. Weisbrod agent for the re-equipping of the Navy's ASW Aircraft fleet with Orions, as European pressures required a European solution. This time around the situation may be more favourable for the Orion, in part due to Dr. Weisbrod's efforts and it would now seem appropriate for Lockheed to appoint him their «sub silentio» agent for a prospective Orion program. This could be done on the basis of an agent's agreement between Lockheed and Dr. Weisbrod, calling for a 4% commission on all Lockheed billings for complete aircraft and 8% for parfs. services, etc., for the life of the program. As and when payments are received by Lockheed, corresponding commission payments to be made in a manner to be indicated by Dr. Weisbrod.» De Prins heeft die aantekening eerst laten liggen, doch haar op herhaald aandringen van de heer Meuser en aan de hand van een van deze afkomstig concept, per brief van 9 september 1974 doorgezonden aan de heer R. B. Smith, die ook in 1968 als tussenpersoon tussen hem en Lockheed inzake de Orion was opgetreden. In die door hem met de hand geschreven brief herinnert hij aan de besprekingen van enige jaren geleden - kennelijk 1968 - en zegt dat «after a hell of a lot of pushing and puiling» het er nu eindelijk naar uitziet, dat er iets positiefs zal gaan gebeuren, en dat het daarom het juiste ogenblik lijkt nu het bijgesloten denkbeeld langs persoonlijke weg te bestemder plaatse te brengen. De brief en de aantekening zijn door de heer Smith naar Burbank doorgegeven. Daar kwam men tot de slotsom dat commissies op de voet der in de aantekening genoemde percentages een totaal van 4 6 miljoen zouden belopen. Daar men dit aanzienlijk teveel vond en daar het betalen van commissies in het kader van een «government-to-government» contract14, het soort overeenkomst dat voor de levering van de Orion was voorzien, ongeoorloofd was, werd besloten om het denkbeeld af te wijze.n. Er volgde een ontmoeting van de heer Smith en de Prins15 op 30 oktober 1974 te Parijs. Toen Z.K.H. vernam, dat de gevraagde commissie 4 6 miljoen waard was, was hij verbaasd en zei slechts een bedrag van 1 miljoen te hebben bedoeld. In de verklaring van de heer Kotchian voor de SEC wordt gezegd, dat de heer Martin naar Europa werd gezonden, doch dit is onjuist. In het najaar 1974 is deze niet in Europa geweest. De zaak is telefonisch met de heer Smith behandeld. De Prins heeft toen een tweede brief geschreven, gedateerd 3 november 1974, waarvoor hem, naar zijn verklaring, door de heer Smith een ontwerp aan de hand is gedaan. Daarin wordt een verongelijkte toon aangeslagen. Dat men het denkbeeld zonder discussie en zonder overweging van andere oplossingen had verworpen, leek ongelooflijk. Zoiets zou in de dagen van Robert of Courtlandt Gross nooit zijn gebeurd. Vanaf 1968 zou de Prins veel tijd en energie hebben besteed om de zaken in de goede richting te sturen en om verkeerde, op politieke overwegingen genomen beslissingen te voorkomen. Hij had dat gedaan op grond van zijn oude vriendschap voor Lockheed «and based on its past actions» en voelde zich nu enigszins bitter gestemd. Hij zou niets meer ondernemen met betrekking tot de aanschaffing en dat ook duidelijk laten weten, wanneer hij werd geraadpleegd. Hij overwoog tenslotte om de heer Courtlandt Gross te schrijven of op te bellen. Blijkbaar heeft deze brief, die ook weer naar Burbank werd doorgegeven, indruk gemaakt. In ieder geval kreeg de heer Smith opdracht op 2 december 1974 een bezoek aan Soestdijk te brengen en daar een formule voor te stellen, die neer kwam op een betaling van een vaste commissie van 1 miljoen bij aankoop van ten minste 4 vliegtuigen. Met dit aanbod zou de Prins aanstonds accoord zijn gegaan. Voor de eventuele betaling werd door Z.K.H. een andere regeling geïndiceerd dan die via de heer Weisbrod, namelijk storting op een daartoe speciaal geopende bankrekening te Genève. Betalingen hebben nimmer plaatsgevonden; de aankoop van marinepatrouillevliegtuigen werd van de Nederlandse begroting afgevoerd. Toen door de Commissie aan de Prins de tekst van de door hem geschreven brieven werd voorgelegd, was een van zijn eerste opmerkingen, dat hij, wanneer deze hem niet was getoond, het voor onmogelijk zou hebben gehouden dat hij zo iets had kunnen schrijven. Ter verontschuldiging voegde hij er aan toe, dat die tekst hem door anderen was voorgesteld en dat zijn geheugen slecht begint te worden. De hele zaak was hèm, zo zei hij, om een flinke bijdrage voor het W.W.F. begonnen. De Commissie moet evenwel vaststellen dat van de zijde van Lockheed alleen aan de Prins is gedacht; noch de brieven, noch de daarbij behorende aantekening, maken melding van het W.W.F. HOOFDSTUK III Het aanschaffingsbeleid van de Koninklijke Luchtmacht1 1. Inleiding Globaal genomen valt de procedure die wordt gevolgd bij aanschaffing van een nieuw militair vliegtuig voor de luchtmacht uiteen in vier fasen. In de eerste fase worden de toekomstige taken van de luchtmacht aan de hand van de in NATO-verband aangegane verplichtingen vastgesteld. In dit stadium wordt reeds gekozen uit enige basisopties, bijvoorbeeld: moet één type vliegtuig dat geschikt is voor de uitvoering van rpeerdere operationele taken Worden aangeschaft, of verdient de aanschaffing van meerdere typen die ieder op specifieke taken zijn toegerust de voorkeur; moet worden gekozen voor de aankoop van een groter aantal betrekkelijk eenvoudige, dus relatief goedkope, toestellen of wel voor de aanschaffing van een kleiner aantal technisch geavanceerde en dure toestellen? In de tweede fase worden de operationele en technische eisen vastgesteld waaraan het nieuwe vliegtuigtype zal moeten voldoen. Die eisen worden mede bepaald door de in de eerste fase genomen beslissingen. In de eerste fase worden de beslissingen door de politieke top van het ministerie van Defensie in nauw overleg met de luchtmachtstaf genomen. De vaststelling van de eisen waaraan het aan te schaffen vliegtuig moet beantwoorden in de tweede fase geschiedt door de luchtmachtstaf. In de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 2