RAPPORT COMMISSIE VAN DRIE Bijlage vrijdag 27 augustus 1976 i Trouw TROUW/KWARTET 17 Onderzoek naar de juistheid van verklaringen over betalingen door een Amerikaanse vliegtuigfabriek RAPPORT VAN DE COMMISSIE VAN ONDERZOEK Aan de Minister-President 's-Gravenhage, 12 augustus 1976 Ter voldoening aan haar opdracht biedt de Commissie van drie u hierbij drie exemplaren van haar rapport aan. Daarbij zijn gevoegd twaalf bijlagen (1 t/m 6 en a t/m f) en vijf annexen (A t/m E). Ter toelichting diene het volgende: 1. De omstandigheid dat de bronnen, waaruit de Commissie haar informatie heeft geput, ten dele vertrouwelijk of geheim zijn, brengt mee dat niet al het u hierbij aangebodene voor mededeling aan anderen vatbaar is. Zo zijn op de meeste stukken, die uit de Verenigde Staten werden ontvangen, de bepalingen van toepassing der op 29 maart jl. tussen de Commissie en het Amerikaanse Ministerie van Justitie gesloten overeenkomst betreffende procedures voor wederzijdse bijstand. Die stukken mogen slechts worden gebruikt binnen de grenzen van de opdracht der Commissie, te weten het uitbrengen van rapport aan de regering. De inhoud ervan kan dus onvoorwaardelijk aan u worden meegedeeld; doch indien de regering tot verdere verspreiding zou besluiten, dan zou daarvoor de medewerking van het Ministerie van Justitie van de V.S. moeten worden verkregen. Daartoe zijn door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in samenwerking-met de Commissie, inmiddels de nodige stappen ondernomen. In de tweede plaats zijn in de gedeelten betreffende het aanschaffingsbeleid van de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marine vele gegevens verwerkt, welke werden ontleend aan stukken die ten departemente van Defengie als zeer geheim zijn geclassificeerd. Kennisneming daarvan is dus aan de regels onderworpen, welke te dien aanzien binnen de rijksdienst van toepassing zijn. Eventuele opheffing van dit geheim dient niet dan in overleg met het Ministerie van Defensie te geschieden. De Commissie heeft gemeend, dat ook deze vraag niet door haar, maar deze belemmeringen te moeten vestigen, in geval tot openbaarmaking, in wélke vorm ook, van haar rapport zou worden besloten. 2- Het rapport met de bijlagen en annexen bevat alle informatie, welke met inachtneming van de dikwijls vertrouwelijke aard van het onderzoek aan de regering kon worden gegeven. Doch het is de vraag of al deze informatie zich leent voor openbaarmaking. De Commissie heeft gemeend, dat ook deze vraag niet door haar, maar door de regering dient te worden beantwoord. Teneinde u dit te vergemakkelijken heeft zij de stof verdeeld over het eigenlijke rapport, de bijlagen en de annexen '.Terwijl de genummerde bijlagen eenvoudig bij dit rapport behoren en in dezelfde mate openbaar dienen te worden gemaakt, bevatten de met letters aangeduide bijlagen en annexen documenten en bijzonderheden waaraan, zoal enige! dan toch een meer beperkte verspreiding zou kunnen worden voorbehouden. Aldus kan per stuk worden bezien, of en zo ja op welke wijze, dit aan de Staten-Generaal meegedeeld dient te worden, dan wel voor nog bredere openbaarmaking geschikt is. Onder dankzegging voor het in haar gestelde vertrouwen acht de Commissie het dienstig vast te stellen, dat zij met de uitbrenging van het hierbij gaande rapport haar taak als beëindigd beschouwt. mr. A. M. Oonner dr. M. W. Holtrop drs. H. Peschar HOOFDSTUK I Inleiding De Commissie van drie werd ingesteld bij besluit van de Ministerraad van 9 februari 1976 teneinde een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de verklaringen door de Lockheed-directeur de heer A. C. Kotchian uitgesproken in het Church Subcommittee on Multinational Organisations of the Committee on Foreign Relations van de Amerikaanse Senaat, volgens welke een hoge Nederlandse regeringsfunctionaris - daarmee werd, zo bleek al spoedig, de Prins der Nederlanden bedoeld - van Lockheed steekpenningen zou hebben ontvangen, welke beschuldiging door Z.K.H. in een verklaring aan de minister-president net nadruk was afgewezen. Tot leden van de Commissie werden benoemd de heren: A. M. Donner, rechter in het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, M. W. Holtrop, oud-president van de Nederlandsche Bank, H. Peschar, voorzitter van de Algemene Rekenkamer. De opdracht aan de Commissie luidde:1 I. Een onderzoek in te stellen naar de juistheid van afgelegde verklaringen en gedane suggesties in zittingen van de Commissie Church, voorzover Prins Bernhard daarin is bedoeld dan wel indirect ter sprake gebracht. 2. Voorzover het onder 1 genoemde onderzoek daartoe aanleiding geeft, mede na te gaan of bij de beslissingen over het plaatsen van vliegtuigorders door overheidsinstanties, sprake is geweest van beïnvloeding als gevolg van laakbare aktiviteiten van vliegtuigfabrikanten. 3. De resultaten van haar onderzoek en de conclusies die zij uit de door haar vastgestelde feiten trekt, zo spoedig mogelijk ter kennis van de regering te brengen. De Commissie werd door de minister-president geïnstalleerd op vrijdag 13 februari 1976. Zij heeft haar werkzaamheden onmiddellijkaangevangen. Aan de Commissie werden toegevoegd als secretarissen de heren: J. H. Kist, L. A. Geelhoed, H. J. Heinemann en A. IJ. A. Looijen (de laatste t/m 15 juni 1976), en als secretaressen: mw. K. D. Visser, mw. J. J. A. Versteegh en mw. P. M. Boom (de laatste tot 1 mei 1976). Al deze personen werden daartoe ten volle vrij gemaakt uit hun ambtelijke werkzaamheden. Zonder hun hulp en bijstand zou de Commissie haar opdracht niet hebben kunnen vervullen. Kantoorruimte werd verkregen in het ministerie van Financiën. Een eerste ontmoeting met Z.K.H. de Prins der Nederlanden vond reeds plaats op Paleis Soestdijk op zaterdag 14 februari 1976. Daarbij werd door Z.K.H. diens volle medewerking aan het onderzoek van de Commissie toegezegd, welke toezegging werd bevestigd in een, ten gebruike door de Commissie afgelegde schriftelijke verklaring waarin een ieder werd verzocht alle vragen van de Commissie betreffende zijn persoon, zijn gedrag en zijn financiële aktiviteiten met eenzelfde openhartigheid te beantwoorden als waren die vragen door hem zelf gesteld.2 Op deze eerste ontmoeting is een aantal andere gevolgd. Bij enige daarvan waren ook de raadslieden van Z.K.H., de heren C. R. C. Wijckerheld Bisdom en Y. Scholten, aanwezig. In nadere uitwerking van de toezegging van Z.K.H. werd. in overeenstemming met Z.K.H., aan de door de Algemene Rekenkamer ter beschikking gestelde registeraccountants, de heren E. Poot en L. J. König, de opdracht verstrekt een onderzoek in te stellen in de administratie van ontvangsten en uitgaven alsmede in de vermogensadministratie van Z.K.H., en in de administratie van een aantal instellingen waarbij de Prins nauw is betrokken. Tot de eerste werkzaamheden van de Commissie behoorde het opnemen van contact met de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken en het openen van contactmogelijkheden met het buitenland, te weten Zwitserland en de Verenigde Staten. Van het ministerie van Defensie werd veel medewerking verkregen. Met name is de Commissie de heer H. W. Huson zeer erkentelijk. Veel hulp en steun werd ook ondervonden van het ministerie van Buitenlandse Zaken en van de ambassades in Bern, Bonn, Brussel, Londen, Parijs en Washington en van de consulaten-generaal te Los Angeles en Genève. In Zwitserland dienden de belemmeringen die de Zwitserse wetgeving in de weg legt aan het horen van ingezetenen door buitenlandse autoriteiten te worden uit de weg geruimd teneinde het de Commissie mogelijk te maken gesprekken te voeren met de iririet Kotchian-getuigenis genoemde heren C. F. C. Meuser en H. Weisbrod. Démarches van de minister van Buitenlandse Zaken leidden tot de uitzonderlijke beslissing van de Zwitserse Bondsraad daartoe toestemming te geven. Op 1 maart 1976 konden dientengevolge de beide genoemde heren in Bern worden gehoord. In de Verenigde Staten konden in de eerste week van maart 1976 contacten worden gelegd met verscheidene autoriteiten en personen, met name met het Church Committee (United States Senate, Subcommittee on Multinational Corporations of the Committee on Foreign Relations), de Securities and Exchange Commission (SEC), de departementen van Justitie, van Buitenlandse Zaken en de nieuwe president van Lockheed Aircraft Corporation, de heer R. W. Haack. Tevens werden als juridisch adviseurs in de Verenigde Staten aangetrokken de heren P. C. Warnke en Th. R. Spradlin van het advocatenkantoor Clifford, Warnke, Mcllwain Finney. De contacten met de Amerikaanse autoriteiten hebben geleid tot het sluiten van een overeenkomst tussen het Department of Justice en de Commissie van drie, dd. 29 maart 1976, waarin de wederzijdse samenwerking terzake van het onderzoek werd geregeld.3 In Nederland werd in de maand maart begonnen met het horen van verklaringen van een reeks personen met betrekking tot het aankoopbeleid van Luchtmacht, Marine en KLM. Elders in Europa en tijdens enige bezoeken aan de Verenigde Staten werden een aantal (ax-)Lockheedfunctionarissen gehoord. Tevens vonden nog gesprekken plaats met andere personen.4 De Lockheed-directie in Burbank, Californië, was de Commissie behulpzaam in het localiseren van nog werkzame en reeds gepensioneerde employés met wie de Commissie contact zocht. Het Department of Justice was behulpzaam in het localiseren van enkele moeilijk vindbare personen. Geen enkele medewerking werd, helaas, verkregen tot het horen van enkele hoofdpersonen uit de voormalige Lockheed-directie, met name de heren Courtlandt S. Gross, A. C. Kotchian en D. J. Haughton, aan wie door hun respectieve advocaten werd ontraden de Commissie te woord te staan Het niet toegankelijk zijn van deze potentiële getuigen heeft het onderzoek van deze Commissie in hoge mate bemoeilijkt. Het feit, dat de heer Meuser, een zeer belangrijke getuige, niet bereid was de administratie en de gegevens betreffende zijn financiën op een voor de Commissie aanvaardbare wijze open te stellen voor controle, vormde evenzeer een belemmering voor hét onderzoek. Een andere belemmerende omstandigheid, niet zo zeer voor haar onderzoek als wel voor de verantwoording daarvan, vormde de omstandigheid dat de heer Meuser, die verscheidene malen werd gehoord, verklaringen voor het grootste deel slechts heeft willen geven onder het beding van geheimhouding, terwijl enkele andere personen, voormalige Lockheed-employés, hun verklaringen wel vrij beschikbaar maakten, doch onder beding van niet-vermelding van de bron. De Commissie heeft gemeend aan deze voorwaarden te moeten voldoen omdat anders wezenlijk belangrijke gegevens niet tot haar kennis zouden zijn gekomen, dan wel de bevestiging van de juistheid van anderer getuigenis haar zou hebben ontbroken. De hierna volgende hoofdstukken bevatten een overzicht van bevindingen der Commissie met betrekking tot de punten 1 en 2 van haar opdracht. Aan het slot worden haar conclusies gegeven. De inhoud van de gevoerde gesprekken, van afgelegde verklaringen en van verkregen documenten is in verschillende bij dit rapport gevoegde annexen samengevat en, waar nodig, op haar juistheid getoetst.5 4 Het concept-rapport en de annexen zijn, voorzover zij zijn persoon en gedragingen betreHen. aan de Prins en diens raadslieden voorgelegd en met hen besproken. HOOFDSTUK II De relatie Z.K.H.-Lockheed Paragraaf 1: Het getuigenis van de heren Kotchian en Haughton De verklaringen van de heer Kotchian die aanleiding gaven tot het instellen van de Commissie van drie, werden gedaan in de openbare zitting van het Church Subcommittee van 6 februari 1976.1 In het kader van de beschikbaarstelling van gegevens, voorzien in de overeenkomst tussen het Department of Justice en de Commissie van drie. kreeg de Commissie op 15 april de beschikking over de meer gedetailleerde verklaringen, afgelegd in de besloten zitting van het Church Committee d.d. 5 februari2 en begin mei over aanvullende en ook geheel nieuwe verklaringen, afgelegd in de besloten zitting van de Securities and Exchange Commission (SEC) op 8 april 1976.3 De genoemde verklaringen vonden globale bevestiging in die welke werden afgelegd door de heer Haughton in de besloten zitting van het Church Committee van 4 februari4 en de besloten zitting van de SEC van 5 tot en met 7 april.5 De onderscheidene verklaringen zullen in het navolgende als een samenhangend geheel worden behandeld. Daarbij moge worden opgemerkt dat de later afgelegde verklaringen in velerlei opzicht nauwkeuriger zijn dan de vroegere, zowel als gevolg van een verschillende techniek van ondervraging, alsook van het feit dat met name de heer Kotchian zich na 5 februari j.l. door navraag op Lockheeds hoofdkantoor in Burbank op onderdelen nauwkeuriger op de hoogte heeft gesteld van de gang van zaken in de door hem ter sprake gebrachte perioden welke zich uitstrekken van 1959 tot 1975. Samengevat komen de verklaringen van de heren Kotchian en Haughton neer op het volgende. A. Tegen het einde van het jaar 1959 of begin 1960 - toen de heer Robert E. Gross (overleden: september 1961) nog «chairman of the board» van Lockheed was en hijzelf, na juist uit Georgia naar Californië te zijn overgeplaatst, onder de heer Haughton (toenmaals «executive vice-president»), als «group vice-president» fungeerde - kwam, zoals de heer Kotchian van de heer Haughton vernam, in Burbank het idee ter sprake om aan Prins Bernhard voor diens persoonlijk gebruik een JetStar ten geschenke aan te bieden. Het was de jarenlange relatie tussen de heer Robert Gross en de Prins, welke de gedachte aan een geschenk ingaf. Het aanbod was derhalve niet bedoeld als beloning voor bewezen of nog te bewijzen diensten, doch om het klimaat voor de verkoop van Lockheed-produkten in Nederland te begunstigen. Er bestond geen enkel verband met de verkoop van de F-104 Starfighter. Bovendien werd gedacht aan de propagandistische betekenis die het vliegen door Z.K.H. in een Lockheed JetStar zou kunnen hebben. Naar de indruk van de heer Kotchian was de gedachte aan dit geschenk het eerst ter sprake gebracht door de heer Meuser, verkoopagent van Lockheed voor Europa, het Midden-Oosten en Afrika, gevestigd in Genève. Na zorgvuldige overweging in het top-management van Lockheed werd de gedachte aan een dergelijk aanbod echter verworpen, omdat geen oplossing gevonden kon worden voor het probleem van de overdrachtstitel. De heer Kotchian hoorde dat. op aanbeveling van de heer Meuser. in plaats van het vliegtuig, een geldbedrag van 1 miljoen zou worden aangeboden. Wat later vernam hij dat de betaling zou geschieden door bemiddeling van de heer Weisbrod, advocaat te Zurich, die voor dit doel op aanraden van de heer Meuser als consultant was aangesteld. Uit informatie, verkregen uit Burbank na de februari-zitting van het Church Committee, bleek hem dat de betalingen als volgt plaatsvonden: 300.000 in 1960, 300.000 in 1961 en 400.000 in 1962. Deze betalingen werden achtereenvolgens gefiatteerd door Robert Gross in 1960, door Courtlandt Gross in 1961 en voor wat de laatste betalingen betreft door functionarissen op een iets lager niveau. Gevraagd, in de SEC-zitting, of hij meende dat Prins Bernhard in een positie was invloed op het verkoopklimaat in Nederland uit te oefenen, verklaarde de heer Kotchian dat dit inderdaad zijn veronderstelling was, maar dat hij geen feiten had om die mening te staven. Gevraagd, in de besloten zitting van het Church Committee, of er enige aanwijzing was van de zijde van Z.K.H. dat deze het geld ooit had ontvangen, antwoordde de heer Kotchian dat dit naar zijn weten niet het geval was. In antwoord op een desbetreffende vraag antwoordde hij niettemin dat hij te dien aanzien geen enkele twijfel koesterde. Gevraagd, in de SEC-zitting, op welke wijze deze betalingen verwerkt waren in de boeken van Lockheed, verklaarde de heer Kotchian dat hij op basis van de onlangs verkregen administratieve gegevens, meende dat ze geboekt waren als commissie op de verkoop van de P-2 V, de zgn. Neptune, de voorganger van de Orion. De meer summiere verklaringen van de heer Haughton over de geschetste gebeurtenissen wijken niet wezenlijk af van die van de heer Kotchian. Ook hij wijst de heer Meuser aan als degene die het eventuele aanbod van een JetStar aan Z.K.H. het eerste opperde (Church Committee, besloten zitting). Het idee had nimmer zijn sympathie. Absoluut zeker dat het voor het vliegtuig in de plaats gekomen geld naar de Prins ging, is hij niet. Redelijk zeker dat het naar hem ging en niet bij de vertegenwoordiger van Lockheed is blijven hangen, gevoelt hij zich wel (Church Committee, besloten zitting). Ook de suggestie Z.K.H. een geldbedrag aan te bieden, was afkomstig van de heer Meuser (SEC). Deze suggestie werd in aanwezigheid van getuige door de directie besproken. Enig gesprek tussen hem en Z.K.H. over het feit dat deze geld van Lockheed ontving vond nimmer plaats. Dat Z.K.H. ooit beslissen kan over Nederlandse aankoopcontracten gelooft hij niet. Of. en zo ja, in welke mate, hij te dien aanzien invloed kan uitoefenen weet hij niet. B. Naast de gebeurtenissen in de jaren 1960-1962 bracht de heer Kotchian in zijn getuigenis voor het Church Committee een betaling aan Z.K.H. van 100.000 in 1968 ter sprake. Aanleiding daartoe was de bespreking van een rapport van Lockheed's accountant Arthur Young Company, waaruit bleek dat Lockheed in of omstreeks het jaar 1968 een zwart-geldrekening (an «off-the-books account») had gevormd, geadministreerd bij Coudert Fréres te Parijs, ten bedrage van 400.000, waaruit in 1968 een betaling werd verricht ten bedrage van 100.000. Daarover zowel in de besloten als in de openbare zitting van het Church Committee ondervraagd, verklaarde de heer Kotchian dat de 100.000 waren betaald aan een tussenpersoon - later in het SEC-verhoor geïdentificeerd als een zekere Victor Baarn - en naar zijn weten bestemd waren voor Z.K.H. Over de reden van die betaling was de heer Kotchian vaag. Naar zijn beste herinnering moest het te maken hebben met de verkoopcampagne in Nederland voor de P-3 Orion, waarvoor de verantwoordelijkheid lag bij de heer Wilder, die ook de betalingsmachtiging had getekend. Het zou echter, naar «iemand» hem had gezegd, ook kunnen helpen bij de campagne voor de L 1011 (TriStar), die onderzijn eigen verantwoordelijkheid stond. Bij het verdere verhoor in de besloten zitting van het Church Committee blijkt de heer Kotchian elke persoonlijke verantwoordelijkheid voor deze betaling af te wijzen. De order op de Orion werd verloren aan de Brégue't Atlantique. Als hij. Kotchian, in deze zaak partij was geweest zou hij óf niets betaald hebben, óf genoeg om het contract te winnen. Nader over dit onderwerp ondervraagd in het SEC-verhoor, noemt de heer Kotchian de heer R. B. Smith als de persoon die, naar zijn beste weten, de betaling van de 100.000 in 1968 aan Z.K.H. verzorgde. De verklaringen die de heer Haughton over dit onderwerp heeft afgelegd voegen niets toe aan die van de heer Kotchian. Hij brengt de betaling in verband met de concurrentie tussen de produkten van McDonnell/Douglas en de Lockheed Tristar. Hij zegt niet te weten wie verantwoordelijk was voor de beslissing tot het beschikbaar stellen van deze 100.000. die genomen kan zijn op het niveau van de «vice-presidents». Hij kan zich niet herinneren er reeds destijds van geweten te hebben. C. In zijn getuigenis voor de SEC van 8 april 1976 bracht de heer Kotchian een onderwerp ter sprake dat in de verhoren van de Church Committee in het geheel niet was genoemd, te weten een van Prins Bernhard in 1974 uitgegane poging tot het verkrijgen van commissie over een te verwachten verkoop aan Nederland van de P-3 Orion. Volgens de verklaring van deheer Kotchian vertelde John H. Martin, «legal counsel» van Lockheed in Burbank, hem in de laatste maanden van 1974 dat de Prins de heer R. B. Smith, voormalig «vice-president» en «general counsel» van Lockheed, sedert 1968 gepensioneerd en tot 1972 werkzaam als juridisch adviseur van Lockheed in Parijs, benaderd had over de voorgenomen aankoop door Nederland van in totaal 13 Orion-vliegtuigen, te weten een eerste order van 4 stuks, een tweede van eveneens 4 stuks en een derde order van 5 stuks. De gevraagde commissie, op een order die inclusief reserve-onderdelen en dienstverlening een bedrag van 150 a 200 miljoen zou hebben uitgemaakt, beliep 4 tot 6 miljoen. De heer Kotchian had dit voorstel volstrekt afgewezen, omdat het bedrag veel te hoog was. Wel had hij de heer Martin gevraagd bij een volgend bezoek in Europa te onderzoeken of een lager bedrag mogelijk was. Daarbij had hij vermoedelijk geïndiceerd dat een bedrag van de orde van 1 miljoen te overwegen zou zijn. Het ontvangen verzoek was door hem. naar hij meende, besproken met de heer Haughton. Later, vermoedelijk in februari 1975. vernam hij van de heer Martin dat deze geloofde dat een bedrag van 100.000 per vliegtuig, d.w.z. een totaal 1.300.000 voor 13 stuks, door Prins Bernhard acceptabel zou worden geacht. Desgevraagd verklaarde hij deze mededeling te hebben opgevat als een uit onderhandeling voortgevloeide wijziging van het oorspronkelijke verzoek van Z.K.H. Zijn antwoord aan de heer Martin was geweest dat hij zich over de situatie onprettig voelde en voorlopig geen beslissing wilde nemen. De zaak ging niet door omdat de aankoop 3 a 4 maanden later uit het Nederlandse budget werd geschrapt. Gevraagd of zijn besluit om geen beslissing te nemen wellicht beïnvloed was door op dat ogenblik ondernomen onderzoekingen door de SEC en andere instanties, antwoordde de heer Kotchian dat hij geloofde van niet. Naar zijn beste herinnering sproot zijn aarzeling ten eerste voort uit twijfel of deze commissie wel nodig was en ten tweede uit het feit dat hij met wist hoe de transactie afgehandeld zou moeten worden. Een botte afwijzing durfde hij ook niet aan, omdat die tot een conflict en verlies van de opdracht zou kunnen leiden. Om die redenen zei hij de heer Martin voorlopig niets te doen en deed hij geen voorstel de zaak verder te vervolgen. Paragraaf 2: Het gebeurde omstreeks 1960 De bevindingen van de Commissie bevestigen dat het getuigenis van de heer Kotchian in grote lijn overeenstemt met het verloop van de gebeurtenissen, zoals dit bij Lockheed bekend was. In de loop van 1959 werd door de Lockheeddirectie te Burbank, Californië. op instigatie van de heer Meuser, een vriend van de Prins sedert de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 1