Vijf Britse tekenaars Vluchtige verhuizing van Van Geel V X l Een roman als een springvloed Een uitgelezen bundel poëzie: TfrERDAG 19 JUNI 1976 KUNST TROUW/KWARTET 19 >or G. Kruis door R. L. K. Fokkema Maar al te zelden gebeurt het in deze dagen dat men verrast bemerkt dat een bundel uitgelezen is, zoals mij overkomen is bij lezing van de postume bundel gedichten van Chr. J. van Geel, „Vluchtige verhuizing". ïardo Paolozzi: „Struisvogelbeenderen", 1974 zwart en blauw potlood, ballpoint en inkt. R. B. Kitaj: „Studie (Jean)" 1969, potlood het Rotterdamse Museum Boymans- Van Beuningen kijken ze et op een paar dagen- als het om de medewerking aan de Britse eek 1976 gaat. Want naast de tentoonstelling van de prachtige iramiek van Michael Cardew (Trouw/Kwartet 29 mei) zijn er, tot juli, ook nog meer dan honderd tekeningen te zien van vijf ïgelse kunstenaars. de eersten de besten, 't zijn men, die al jarenlang een begrip Euardo Paolozzzi, R.B. Kitaj. vid Hockney, Richard Hamilton Peter Blake. Ze komen allemaal de pop-art-hoek en al heeft hun rk van nu daar weinig mee uit te lan, toch kun je dat nog merken, ze bben namelijk nog steeds dat on- Ibare gevoel voor een in een be- ald tijdsbestek passende presenta- Dat is geen vriendelijk manier om zeggen dat ze modieus zijn. Bij nstenaars betekent dat immers iral dat ze dan nalopers, epigonen i. Maar de kunstenaars waar het ;r om gaat, hebben de mode zélf I ovi B. Kitaj: rTJpashiell Hammett" ™|69 houtskool gemaakt en-dat, bedoelde ik te zeg gen, deden ze met een enorm inzicht in de tijd waarin zij leven. Op Paolozzi na, die eigenlijk het meest zichzelf gebleven en zeker in deze tekeningen er nog steeds lus tig op los kriebelt, werken ze allemaal figuratief, zeg maar realistisch. Want hoe weinig de fantasieën van vele en er zijn er de laatste tijd weer heel wat fijnschilders vaak ook met de dagelijkse werkelijkheid van doen hebben: als een schilderij of tekening enkele haarfijn uitgewerkte details heeft, heet het realistisch, met welke toevoegingen dan ook. En daar is, logisch na het verwateren van de abstracte kunst, veel belang stelling voor. Nu ook in weer in krin gen, waar ze weten hoe het artistiek gezien, hoort. Raadsel En dat moeten dan toch wel voor een deel de mensen zijn aan wie kunsten aars als deze Engelsen hun we reldfaam te danken hebben. Het kan ook zijn, dat dergelijk kunstenaars precies weten hoe ze bepaalde offi cials moeten bespelen. Dat klinkt waarschijnlijk alsof ik me op de tentoonstelling in Boymans heb lopen ergeren. En dat is dan helemaal niet waar. 't Is een boeiende expositie die heel wat te zien geeft of te kijken biedt. Want 't is heus niet allemaal zo serieus, zo diepzinnig. Er zijn hele reeksen gewoon fijne teke ningen, portretten, figuurstudies, naakten, interieurs, illustraties voor al van David Hockney en van Kitaj, werk, dat, als ik het voor de duidelijk heid even zo zeggen mag, zo „ge woon" is, dat het zelfs voor de meest onwennige museumbezoeker te ge nieten valt. Maar. vanwaar de inter nationale bekendheid, die we reldfaam? Natuurlijk hebben die bla den van Hockney een heel speciaal sfeertje, maar dat hebben die van en nu noem ik zo maar een paar voorbeelden die van Herman Ber- serik. Otto Dicke, Sierk Schroder of Hans Bayens ook. Kwaliteiten Toch hebben die nooit die met recht grenze(n)loze waardering gekregen, waarop ze. gezien hün (weer andere) kwaliteiten evenzeer recht zouden hebben. 't Ligt er toch waarschijnlijk voor een belangrijk deel aan, hoe je een car rière opbouwt, wanneer je begint, hoe je, voor 't eerst naar buiten treedt, waar, in welke kring. Ik herinner me het vroege, vroegste werk van Kitaj, uit de jaren vijftig, en daar vond je nu en dan zelfs nog Cobra-invloeden in terug. Dan, in de jaren zestig, begint hij de toen popu laire „citaten uit de werkelijkheid" in zijn werk op te nemen, collages met brieven* foto's, kranteknipsels en vrij plotseling zijn er daarna die schilde rijen van bekende persoonlijkheden in een techniek die aan een krante raster doet denken, een soort geschil derde „grafiek". Iets dergelijks is ook het geval met de pastels die hier te zien zijn. Knap gedaan met een ge weldige techniek, maar alles bij el kaar toch ook weer niet zo uitzonder lijk. En hoewel de bladen van Hockney, vooral door de manier waa rop hij zijn modellen in een bepaalde houding betrapt, door de directe lijn- voering ook veel meer imponeren, vind ik het alles bij elkaar bepaald overdreven ze (wat gebeurde) met een „feilloos als Ingres" aan te duiden. Van Peter Blake zijn er vooral aqua rellen. Dat is een techniek, die hem kennelijk uitstekend ligt, hij speelt met licht en suggereert een prachtige plastiek, erg plezierig, 'n beetje sprookjesachtig om te zien. Dürer Maar dan komt het weer: „Zonder misplaatste vleierij en overdrijving" schrijft kunsthistoricus Tonio del Renzio in de inleiding „zou men Bla ke's tekeningen voor zover het zijn houding ten opzichte van de natuur betreft, kunnen vergelijken met teke ningen van Albrecht Dürer. Over Richard Hamilton hoef ik, na de grote tentoonstelling kort geleden in het Stedelijk Museum, Amsterdam, weinig meer te zeggen. (Die expositie komt overigens van 30 juli tot 29 augustus nog in het Bonnefantenmu- seum, Maastricht en van 4 september tot 10 oktober in het Gemeentemu seum Arnhem.) Zonder meer slap gedoe, die bloemstillevens met closetrollen (b.v.) (wat later, min of meer logisch uitliep op een serie, die in de catalo gus van het Stedelijk aangeduid werd als „Drollen") en die kille colla ges met moderne apparatuur als on derwerp. Dat doet hij trouwens al jaïen. Afgezien van de door hem toe gepaste (zeer geraffineerde) grafische technieken, erg vervelend, omdat het allemaal zo opgeschroefd is tot een telkens weer andere, maar iedere keer weer gezochte originaliteit. Ha milton moet wel erg nodig. Een wat korzelige benadering misschien, maar 't ging dit keer vooral ook over het verschijnsel „faam" en alles wat er verder, van buitenaf, bijgesleept wordt, dan om het werk zelf: geen wereldschokkende ervaring, deze tentoonstelling, maar de moeite van ïen bezoek echt wel waard. Vaak immers is het slaken van een zucht van öplüchting het begelei dend verschijnsel bij het sluiten van een bundel. Na lezing van „Herfst draad" blijkt dat gedicht helaas het laatste van de bundel van de dichter, die op 8 maart 1974 overleed. Geen gedichten volgen meer, de bundel besluit met een gedetailleerde ver slaggeving van het ontstaan door El- ly de Waard en T. van Deel, die uit de nalatenschap deze vrijwel voltooide bundel persklaar hebben gemaakt. De bezorgers zullen nog enkele bun dels voor verschijning gereed maken, want met de dood van de dichter is niet alles verloren. Daarom kan „Herfstdraad", dat ogenschijnlijk slechts gaat over het in de titel genoemde, ook gelden als buitengemeen goed en treffend ge dicht over het dichterschap. Uitgele zen wordt het gedicht ook doordat lezing op deze beide niveaus het gè- dicht niet uitput. Zoals veel gedich ten van Van Geel, zeker die uit zijn laatste bundels, beweegt het zich op drieërlei plan, maar ontstijgt het die niveaus ook, waardoor het gaat gel den als een literair paspoort voor velerlei levensterreinen. In elk geval is er aan het gedicht te bewonderen de wijze waarop natuur en leven hier worden opgeroepen in het onlosma kelijk verband dat de taalconstruc ties leggen. Exemplarisch Vergankelijk rag door een nog sterfelijker stof omwoeld, hangt in een boog zichtbaar door rijp. door vrieskou tot bestaan ge bracht. Er zijn meer gedichten in de bundel die te lezen zijn als beeld voor het dichterlijk ambacht en het menselijk leven, zoals dat ook in de vorige bun del „Enkele gedichten" (1973) het ge val is. In de nieuwe bundel is er behalve het verschil in het gebruik van de beelden (nu veel omgewaaide bomen en vallende bladeren, toen veel zwanen en eenden) nog dit dat het leven optimaal geleefd lijkt te worden in de ascese. Op verschillen de plaatsen in de bundel is het vallen van de bladeren niet alleen een na-v tuurwet, maar ook een gevolg van de - noodzakelijke strijd tegen het „eeu- I wig groen". En al lijkt een met klim- - op begroeide dode boom zich daarbij wel te bevinden, hij snakt naar kaal heid. In dit verlangen steekt zelfs een zekere wreedheid, wanneer geschre- - ven staat dat hout maar één verlan- gen kent: „zien liggen wat het voort- bracht geen blad mag blijven han-^ gen." Ascese schuilt ook in de zucht naar stilte, ook al weer te lezen als voorafschaduwing van de dood. even begerenswaardig als ondraaglijk. Van Geel spreekt van „niet te tillen stilte". David Hockney: „De vader van de kunstenaar" 1974, kleurkrijt. Juist die taaihantering openbaart en verhult, waardoor het gedicht de le zer kan boeien en blijven boeien, al was het dus alleen maar om het be lang van de levensdraad die de herfstdraad is. Het is een beeld dat zo oud is al? de klassieken, maar het krijgt telkens actuele betekenis,.—en dat niet alleen door de dood van de dichter, maar omdat het exempla risch is., Daarbij komt dan nog dat aangrijpende besef dat „Herfst draad" bestaat dank zij de koude: afsterving tot kunst verheven. Daar mee is de paradox volledig: de ver gankelijkheid komt tot bestaan in het tot staan brengen van de voort gang in het leven. Ook in deze zin is „Herfstdraad" een voorbeeldig ge dicht over wat kunstenaarschap ver mag en in het bijzonder voorbeeldig voor wat Van Geel in „Vluchtige ver huizing" presteert. „Herfstdraad" luidt: Het enige in deze kamer en in het uitzicht buiten is op het bordes tussen de spijlen een herfstdraad waard om op te schrijven. Maar hij is weg nog voor het werd voltooid, de dove draad van rijm vervuld, gebroken en verwaaid, guirlande, uit wat spint ontstaan. Afzondering De volslagen afzondering betekent immers het isolement van de dood dat elke communicatie In de weg staat Communicatie is, zo lijkt het bij Van Geel. een noodzakelijk kwaad, ook psychisch gezien. De ver bloeming van het contact is dan de remedie: „een zuinig blad van dorge" negen dunne nerven" spant een halfdode boom „op wat zich groen nooit openvouwt." Aan de andere kant is daar „Buikzwam de aardster" waarvan (of van wie) gezegd wordt: „hij stuift zijn sporen maar hoe stuift hij als hij niet wordt aangeraakt?" Wie de structuren van Van Geel ook maar even beroert, wordt erin gevan- gen, als de vlieg in een web. Dat was het beeld voor de verhouding van dichter en lezer in Enkele gedichten, het beeld krijgt zijn volle wasdom in Vluchtige verhuizing, omdat er in de woorden' van een gedicht een ver- schuiving heeft plaatsgevonden „in 7 verder strekkende betekenis". Een uitgelezen bundel. Chr. J. van Geel. Vluchtige verhui zing. Athenaeum-Polak Van Gen- nep, Amsterdam 1976. 52 blz. Paper back 12,50 (valt bij herhaalde lezing uit de lijm). Gebonden uitgave dus - 17,50. door T. van Deel Aan het schrijven van zijn nieuwste roman „Tot waar zal ik je brengen?" heeft Anton Koolhaas een danig verwonde wijsvin ger overgehouden, zo lees ik net in het interview dat Bibeb hem in Vrij Nederland afnam. De roman overkwam hem zodanig dat wel niet de typemachine, maar dan toch een van zijn typende vingers er onder bezweek. Achteraf bezien een klein offer. Het is wel interessant om zo'n bio grafisch feit te vernemen, want als er iets opvalt aan Koolhaas' romans dan is het de onstuimige vaart (en ook wel de daarmee gepaard gaan de slordigheid) waarmee ze geschre ven lijken. Niet lijken dus, maar zijn. Veelzeggend is het ook om in hetzelfde interview te lezen dat Koolhaas, nog bezig aan „Tot waar zal ik je brengen?" werd overvallen door een nieuw boek. dat hij al globaal uit de doeken kan doen en dat klaarblijkelijk nog alleen maar op genezing van de wijsvinger wacht om geschreven te worden. Bij Koolhaas vindt de creatie dus op een heel wat bevlogener wijze plaats dan bij, laat ik zeggen, Doeschka Meijsing, van wie ik de roman ..Robinson" een vorige keer onder meer bewonderde vanwege zijn doordachte structuur. Grofweg gezegd wordt daar een schema tot leven gebracht, opgevuld met ver haal en detail, terwijl bij Koolhaas getracht wordteen beeld, een leven sechte ervaring te brengen binnen de perken van een structuur. In het allergunstigste geval komt het op hetzelfde neer: schema past op le ven, leven past in schema. Ik heb wel eens het gevoel dat in romans als die van Koolhaas het éne beeld, of de éne gedachte, van waaruit ze geschreven zijn. zodanig overheerst dat het geen zin heeft kritiek te hebben op details. De lezer deelt in de vaart van de bevlo gen creatie via zijn lectuur van de tekst. Hij wordt meegevoerd door een auteur die een verhaal vertelt om hem iets te zéggen en aan het eind kijkt zo'n lezer bij wijze van spreken op van zijn typemachine Structuur Ik beweer niet dat er geen structuur in Koolhaas' boeken zit. Die is er wel degelijk en tamelijk conse quent van dezelfde soort ook. Het is bij hem bijvoorbeeld gebruikelijk dat het verhaal onderbroken wordt door een ander verhaal, dat er the matisch (zijdelings) mee verbonden is. Dit procédé der „meerdradig- heid" hanteert hij ook nu weer. Maar de structuur is bij hem toch altijd ondergeschikt: het gaat om het „onderwerp", de existentiële problematiek. De verteller van Koolhaas' geschiedenissen laat daarover ook nooit enige twijfel be staan. Hij voorziet de stof overvloe dig van interpreterend commen taar, waardoor ten slotte het boek een beeld wordt van zijn visie op het leven. Een eigenschap van een verhaal dat zó verteld wordt, is gewoonlijk dat veel erin symbolische proporties aanneemt. De verteller is er als eerste bij om fysische verschijnse len psychisch op te laden. In de nieuwe Koolhaas is de weersge steldheid daar wel het meest impo sante voorbeeld van. Dreigend Hoe vaak in romans pakken drei gende wolken zich niet samen juist op het ogenblik dat er narigheid tussen de hoofdfiguren ontstaat? Of hoe vaak valt er niet na onweer een verkwikkende regen als de we derzijdse verzoening daar is? Het zijn beproefde middelen om de ruimte een maximale functie in het verhaal te laten vervullen. In „Tot waar zal ik je brengen?" gaat het eigenlijk eerder andersom: daar lijkt elk gebeuren niet zozeer onder steund, maar reddeloos veroor zaakt door het natuurgeweld van orkaan en springvloed. De natuur is hier geen decor, maar voorgrond, een beslissend proces waarin een mens niets meer is. De eerste helft van de roman be schrijft de door uiterlijke omstan digheden onvermijdelijk be werkstelligde scheiding van het voordien harmonische echtpaar Jacky en Luc. Met vakantie in Zuid- Frankrijk vinden zij namelijk hun bungalow leeg, beroofd van alle in ventaris, en worden zij op zoek naar onderdak overvallen door wind en later water. De scheiding, die zich al aankondigde in de veriaten bungalow, zet zowel letterlijk als figuurlijk door in de volgende uren. als Jacky onderdak vindt op'een landgoed en Luc in een hotel. Vrij wel de laatste woorden van Luc als hij haar door een waarlijk oordeel (bomen ontwortelen, schapen tollen op hun rug rond) naar haar onder komen brengt, zijn: „Tot waar zal ik je brengen?" Geen wonder dat la ter, als Jacky verdronken blijkt, bij hem een langdurig rouwproces in. werking treedt, met knagende vra gen naar de ware aard van hun liefde, naar hun verleden en naar de dood. De tweede helft van het boek beschrijft uitvoerig deze rouw. Natuurgeweld Ik laat de nadere uiteenzetting van het verhaalverloop nu maar rusten. Alles is boeiend, vertakt en psycho logisch scherp geschreven, men moet de kracht ervan zelf maar ondergaan. Er staan nogal wat pas sages in de roman die ontroeren 'éh waaraan is af te lezen hoeveel liefdé voor het leven en deernis met de menselijke onvolkomenheid erin zit. Maar daarnaast benadrukt he,t boek ook de meedogenloosheid Van het natuurgeweld. Ik ken geen werk dat zo uitvoerig in dat opzicht is. Als lucht en water niet meer te bedaren zijn, beschrijft Koolhaas minutieus ze ook als hoofdpersonen in wat dan met goed fatsoen geen drama meer genoemd kan worden Almachtige krachten spelen met een schip op zee en de mensen op dat schip worden tegen de wanden gesmakt, ze verdrinken tussen de bedrijven van wind en water. ,,Én toen smeet de golf zich in het ha venbassin, achteloos en zo overda dig dat dit hele woord in het geheel Anton Koolhaas niets meer betekende. Want ook het water was op het ogenblik zelf dat het .zich in het havenbassin stortte dèar ook mee klaar; tot in alle ui terste hoeken. Het sloeg met een haast leutig gemak de dam en de brug weg, die van de wal naar de plaats van aankomst van de veer boot liep en het tilde de nog gestut te jachten meteen even mee weg." Dood De dood als natuurkracht. Het is in „Tot waar zal ik je brengen?" niet vbor de eèrste keer dat Koolhaas de dood in het leven (in de liefde) be schrijft en ook heeft hij al vaker de rouw tot onderwerp genomen, on der meer in „De hond in het lege huis" en „Een punaise in de voet". In heel zijn werk is het een over heersend thema, dat wie de dood- in-het-leven aan den lijve heeft er varen zijn bestaan opnieuw van een zin moet voorzien. „Tot waar zal ik je brengen?" is hiervan een naar mijn idee adembenemend voor beeld, een top in Koolhaas' aan toppen al rijke oeuvre. Anion Koolhaas. Tot waar zal ik jc brengen? Amsterdam. G. A. van Oor schot. 1976. 224 blz. 17.90.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1976 | | pagina 19