Salon van Maassteden: aflopend evenement Van weesjongen tot groot kunstenaar Luisteren naar Art Tatum is als kijken naar Breughel 20 ZATERDAG 1 NOVEMBER 1975 KUNST TROUW/KWARTET 21 door G. Kruis Het kon best eens zijn dat de zevende Salon van de Maassteden, de 2-jaar- lijkse tentoonstelling van beeldende kunst tot 24 november in het Stede lijk Museum Schiedam ook de laatste is. En al wordt daar dan als voor naamste reden het ontbreken van de financiën voor opgegeven, ik heb zo vaag het idee, dat het plezier er een beetje af is. Trouwens, dat gebrek aan geld is ook al het gevolg van een soort kringloop van ontwikke lingen. Zö staat het in het juryrapport 1975: pi",Terwijl "dè 'jüryveeï'waardering had voor het feit dat de gemeente Schiedam een kleine bruikleen vergoeding voor deze tentoonstel ling beschikbaar heeft gesteld, is zij even als de jury voor de Salon 1973 van mening dat deze vergoeding bij een volgende mani festatie drastisch verhoogd dient te worden". De mogelijkheid daarvoor zit er duidelijk niet in, en zo zou het dan wel eens kunnen gebeu ren dat een overigens vanzelfsprekende en re delijke regeling als het uitkeren van hang- en staangelden, het maken van grotere over zichtstentoonstellingen als deze salon dras- tisch zal gaan beperken. Maar, zeggen ze daar in Schiedam, we heb ben het in ieder geval allemaal gehad, en 't is leuk geweest. Geschiedenis En moeilijk, maar dat wordt snel vergeten. Want door diezelfde, al eerder genoemde ont wikkelingen, wordt het organiseren van der gelijke uitgebreide "manifestaties er niet een voudiger op. Zó begonnen ze, in 1963, met het toepassen van een uiterst strenge selectie: van de toen 465 werken werden er maar 61 getoond. Daar was veel kritiek op, vooral omdat men er in 't algemeen vooral van uitging, dat zo'n salon een veel bredere, meer overzichtelijke indruk moest geven van wat er in het Rijn mondgebied allemaal gaande was. In 1965 is dat enigszins opgevangen door geen amateurs meer te laten inzenden en hoe ze dat toen gedaan hebben is me nu nog een raadsel, waar moet je in een dergelijk geval de grenzen trekken? Goed: 316 inzendingen destijds, waarvan er 162 werden getoond. In 1967 groeide dat aantal (tot 190), maar ook dat der ontevredenen. Verschillende vaak bekende kunste- i naars, die de voorgaande beslissingen van de jury te symptomatisch, te mode-gebonden vonden, deden helemaal.niet meer mee en de afgewezenen organiseerden, ook in Schie dam, in Musis Sacrum, een „Salon des~ne2 froids"van de koude neuzen. Maar ook in 1969 werd, niettegenstaande de kritiek de lijn gewoon voortgezet: toen kre gen, om het maar eens om te draaien, 136 kunstenaars bericht thuis, dat de Salon voor hen niet openstond, m.a.w. dat hun werk in dit verband de moeite van het tonen niet waard was. Iedere mededinger aan dergelijke manifesta ties weet dat die mogelijkheid er altijd inzit, maar evengoed blijft het een klap, die hard kan aankomen. Vooral ook, omdat er geen enkel „verweer" mogelijk is. Je hebt je, zo zijn de regels van het spel, te onderwerpen aan de keuze van de jury. En aan haar beslis sing valt niet te tornen. Waarom hangt dit schilderij hier," vroeg een bezoeker van de Salon, „het Is zwaar beschadigd. 'n Betere reactie had de kunstenaar Hans van der Plas niet kunnen verwachten. Hij schilderde namelijk ook de scheur. R. F. Koop: „Het zwembad" (foto rechts). J. C. Koopmans: „Thuiskomst", (foto onder) Huiskamer. Toch zat dat een heleboel mensen niet lekker. Daarom, waarschijnlijk, gingen de organisa toren in 1971 door de knieën en maakten van de salon een „huiskamer" waar iedereen wel kom was. Geen jury dit keer, wèl een soort be geleidingscommissie, die overigens met wei nig problemen te doen kreeg, ook al omdat de fut er een beetje uit was: er waren maar 382 inzendingen en die pasten dan ook nog eens toevallig in de toen beschikbare ruimten. Toch was ook deze salon evenmin representa tief want dat wordt altijd van zo'n tentoon stelling verwacht omdat, een vrij grote groep „prominenten" het liet afweten. Die wilden niet tussen dat allegaartje wat ach teraf meeviel hangen. De zesde Salon, in 1973, heb ik gemist, maar toen was alles weer bij het oude en vielen er zelfs'142 af. En ook dit jaar ging de jury er weer heel drastisch tegenaan: niet minder dan 188 kunstenaars konden hun spullen weer inpakken en meenemen. Van de 496 in gezonden werken worden er 121 getoond. Een groep van ongeveer 40 afgewezenen liet dat er niet bij zitten en organiseerden een Sa lon van Geweigerden, die tot 10 november in de Galerie SOK, aan de Goudsewijweg, Rot terdam gehouden wordt. Niet, zoals in 1969, alleen maar uit protest, maar nu meer als aanvulling bedoeld. Matte indruk Alles bij elkaar de officiële Salon dus en het overzicht van de geweigerden maakt een tamelijk matte èn vooral incomplete in druk. Je ziet niét waar je a an toe bent. Je mist beken de namen en vraagt je af of die geweigerd zijn of niet mee hebben willen doen. Ik weet het wel, je moet in zo'n geval ook rekening hou den met vaak begrijpelijke gevoelighe den. Zo was er dus dit keer geen lijst van ge- weigerden, gezien die gevoeligheden logisch, maar aan de hand daarvan had je wèl een be tere indruk kunnen krijgen van de werkwijze en het beleid van de jury al valt daar niet aan te tornen. Er is een sterke verschuiving merkbaar. Al lerlei vroegere parade-paardjes, waaronder velen die vroeger (toen die nog uitgeloofd werden) in de prijzen vielen, zijn nu helemaal van het toneel verdwenen, 'n Paar namen, omdat die voor velen toch wel boekdelen zul len spreken; Jan v.d. Broek, Daan van Gol den, Guido de Waard, Evert Maliangkay, Jan van Munster, Wim Gijzen, Matthieu Fiche- roux, Cees Franse, Bouke IJlstra, Trees Suringh Verder miste ik veel andere, elders steeds ex poserende en vertegenwoordigde kunste naars als Dolf Henkes, Wally Elenbaas, Wout van Heusden, Henk de Vos, Charles en Maar ten Kemper, Ciano Siewert, Hans Hazen- broek en dat noem ik alleen nog maar de na men die me zonder moeite te binnen schieten. Op de tentoonstelling hingen vele zaken, die aan hun werk kwalitatief niet kunnen tippen, werk, dat als het al opvalt, dat alleen doet door de verschillende manieren van 'anders* zijn, een al dan niet fantasierijke vin dingrijkheid. Maar al die kritiek is zeker niet bedoeld u van een bezoek aan deze Salon tegen te houden. Natuurlijk zijn er uitspringers, die de moeite waard zijn, waar je echt wel even stil bij moet blijven staan. Ook hier alleen maar een paar namen: Arie van Geest, Burgert Konijnen- dijk, Simone Dettmeijer, J. C. Koopmans, Hans van der Plas, Carla Sparreboom, Henri van Nes, zeer uiteenlopend van aard en visie, maar boeiende fijnschilders allemaal. Ook aan Joost Minnigh's 'Cellist' kun je niet zon der meer voorbij, evenmin als een Jan Goed- hart's aquarellen 'Rome', of, iets heel anders, aan de werkelijk unieke ceramiek van Diet Wiegman, 'n Persoonlijke keuze, meer niet En dat zet je dan weer aan het denken: als ik in de jury gezeten hadwaren anderen het weer met mij oneens geweest. Zo'n jury heeft, dat kun je wel stellen, een onmogelijke taak. Want, wie ben je, dat je voor anderen zou kunnen kiezen? Dat maakt zo'n tentoonstel ling dan los: die eigenlijk al zo lang sluime rende gedachte dat we maar eens op moesten houden met dit soort, weinig zoden aan de dijk zettende tradities. Want, traditioneel of niet, competitie past nu eenmaal niet bij zoiets persoonlijks als kunst is door J. van Doorne In september 1886 schreef Jacobus van Looy uit het Spaanse Cordoba aan August Allebé, de directeur van de Amsterdamse Academie, het volgende: „U bezit eigenlijk zowat een dagboek van me, was nu de persoon maar wat meer de moeite waard dan konden we het misschien later aan de man brengen." Jacobus van Looy: „Ponte Vecchio, Florence". Pentekening. Dat „aan de man brengen" heeft nogal tamelijk lang geduurd. Het zou 1975 worden voor het zou gebeuren. Want pas onlangs is dat „zowat een dagboek" uitgegeven. Jacobus van Looy was een van de 80- ers. Hij, een in 1855 in Haarlem gebo ren weesjongen van eenvoudige af komst, stierf in 1930, eveneens in Haar lem. Hij was toen getrouwd met de ac trice Titia van Gelder. Hij, de voormali ge huisschilder en decorateur, stierf als een gezeten burger, die er zelfs een huisknecht op na hield en volop deel genomen had aan het voorname Neder landse culturele leven. Het is heel moeilijk, hem te karakteri seren, want hij verenigde de eigen schappen van de zwerver en de burger iri zich. Het merkwaardigste is wel, dat hij zich zowel als schilder én als auteur meer dan gewone naam verworven heeft. Je kunt van hem zeggen dat de schrijver gebaard werd door de schil der. Bepaald grote bekendheid heeft zijn trilogie „Jaapje, Jaap en Jacob" gekregen, maar ook zijn „Feesten", zijn vertalingen en zijn driedelige „De won derlijke avonturen van Zebedeüs" kre gen grote bekendheid. De voorname plaats die deze werken in de Neder landse literatuur innemen, is volstrekt onaangevochten. Eigengereid Jaap of Jacob van Looy was een dro merige, eigengereide, ambitieuze jon geman. Hij dacht er niet aan, zijn leven lang ruiten in te zetten of biesjes te trekken op spaken van rijtuigwielen. In twee jaar maakte hij met goed gevolg een driejarige cursus middelbaar teke nen af aan de Polytechnische School in Delft (de latere T.H.) en werd toegela ten tot de Amsterdamse Academie, waar zijn talent werd opgemerkt door August Allebé, de toenmalige direc teur. Dit zou leiden'tot een durende, hechte vriendschap. Na jaren stelde de Academie weer de Prix de Rome beschikbaar. Van Looy vroeg, met twee anderen, naar de prijs te mogen dingen. De prijs was een twee jaar durende reis door Italië en Spanje. Bij gebleken talent kon daar een nieu we reis aan worden toegevoegd. Er wa ren drie kandidaten, waarvan er één werd afgewezen. De twee overgebleve nen moesten een werkstuk inleveren. Tot ergernis van Van Looy werd de Prix de Rome aan beiden toegekend. De gouden medaille kwam bij loting bij Van Looy terecht..De tweede man was J. Dunselman, een, ik ga nu maar op het oordeel van Jacobus van Looy af, goed, saai mens, een burgerman die traditionalist was. Hij, Van Looy, wilde daarom de prijs weigeren, maar hij kwam daarvan terug. Die Dunselman heeft hem de hele reis dwars gezeten. Niet dat deze man kwaad wilde, nee, maar omdat Dunsel man en Van Looy van geheel tegenge stelde structuur waren. Dat komt duidelijk uit in de correspon dentie die Van Looy en Allebé tijdens die tweejaarlijkse reis gevoerd hebben. Die correspondentie is nu dan in haar geheel uitgekomen. Een curieus boek. De lezer neemt ken nis van het groeiend verzet van Van Looy tegen de organisatie van de reis. Bepaalde steden moesten worden aan gedaan en bepaalde beroemde doeken moesten gekopieerd worden. Regelma- tig moest aan de Commissie van Toe zicht in Amsterdam verslag worden uitgebracht van wat de prijswinnaars alzo beleefd en gedaan hadden. Ook moest regelmatig werk naar Amster dam worden opgestuurd. Als er voor de talentvolle Van Looy dan ook de mogelijkheid opdoemt, dat hij zijn reis verlengen kan, bedankt hij stichtelijk. Meestal wist hij zich te ont doen van het gezelschap van Dunsel man, maar dat kostte energie. En dan was er het geld, dat bij mondjesmaat werd overgestuurd. Gelukkig voor Van Looy viel zijn werk in de smaak van Nederlandse instanties en personen; hij heeft er vrij veel van verkocht, zo dat hij vooral in het tweede jaar, waar in hij Spanje bezocht, zonder zorgen le ven kon. Vrijmoedig In de briefwisseling komt Van Looy aanvankelijk naar voren als een jonge man, die bang is, zijn opdrachtgevers te mishagen. Hij werkt hard, kopieert en maakt veel schetsen, die hij steevast „croquistjes" noemt. Maar dat veran dert al gauw. De toon van de brieven wordt vrijmoediger, vooral omdat hij aan zijn goede vriend Allebé schrijft. Die vrijmoedigheid wordt tot opstan digheid. Maar ook worden de brieven levendiger. Steeds meer komen er be schrijvingen in voor. Daarenboven schrijft hij met veel humor, waarbij hij zichzelf beslist niet spaart. Het is een groot genoegen, zijn brieven te lezen. Vooral het verslag van de Spanje-reis is boeiend. De autodidact Van Looy, voor zover het dan de litera tuur betreft, leert op de reis Spaans en (al eerder) Italiaans. Hij heeft een be hoorlijke kennis van de drie moderne talen. Zijn vertalingen van Shakespea re zouden later grote bekendheid krij gen. Aan alles merk je de begaafdheid van het eertijds zo aandoenlijke Jaap je. Zijn kennis van het Spaans kwam hem goed te pas, toen hij, groot bewon deraar van Cervantes meesterwerk „Don Quichote", door de vlakte van la Mancha trok, deze woestijn in het hart van Spanje. In zijn brieven blijkt dui delijk dat de literator in hem rijpt. Hij vervalt echter niet in het impressionis tisch naturalisme van de meeste 80'ers, zodat hij nergens vervelend wordt. Hij neemt tal van kleine dingen waar en schrijft spotziek over de ongemak ken van de reis: de hitte, de muggen, de opdringerigheid van de Spanjaarden die hij soms ondervond en zijn erger nissen over „Amsterdam". Hij neemt zoveel afstand dat niemand eraan zal willen hem van vitten of kleinzieligheid te beschuldigen. Hij is daarvoor veel te zuiver, veel te groot en veel te beschei den. Dat hij althans tijdens die reis nog altijd een onverbeterlijke kwajongen is, bewijst hij door van Toledo uit aan Allebé te schrijven, dat hij de dikdoe nerige Spanjaarden die hij ontmoet, al lerlei vieze Hollandse woordjes leert. Dat hij die woorden onder een verkeer de betekenis leerde, staat er niet bij. Hoe dan ook, zijn tocht door het land van Don Quichote is ongemeen interes sant. Men leert er de eruditie en scher pe opmerker in kennen die later zich tot een literator van formaat zou ont wikkelen. Aan de uitgave zijn een „Inleiding", een „Nawoord" en „Aantekeningen" toegevoegd. Het is wel een beetje lastig om uit die drie toevoegingen zich een gedetailleerd beeld van Van Looy te vormen. Een chronologische levens schets zou wel prettig zijn geweest. Maar dit is een opmerking „terzijde". Ook toegevoegd zijn zeventien illustra ties: afbeeldingen van „croquistjes". Jacobus van Looy: „Wie dronk toen water!" Bloemlezing uit de brief wisseling met August Allebé gedu rende zijn Prix de Rome-reis 1885- 1887, verzorgd door F. P. Huygens. Bij Meulenhoff te Amsterdam. Pa perback. Aantal pagina's 328. Prijs I 27.50. door Rud Niemans Oscar Peterson is een zeer verdienstelijk, zij het door de vroegere en huidige activitei ten van Norman Granz nogal overbelicht pianist. Het lijkt geen al tè gewaagde theorie ervan uit ge gaan, dat Granz in de door hem ontdekte en naar voren geschoven O. P. (de kenners denken bij deze initialen eerder aan Pettiford) extra gestalte wilde geven aan het fenomeen Art Tatum. De grenzeloze bewondering voor deze vrijwel blinde ingenieurszoon uit To ledo, Ohio had Granz gemeen met ze ker 80% van alle toen en nu levende jazzpianisten. In de jaren '53-54 combineerde Granz hem op zijn Verve-label met uiteenlo pende musici, hetgeen op een uitzon dering na (Webster) weinig artistiek succes opleverde. Want Tatum was, zoals trouwens ook op talrijke trio opnamen voor andere merken bleek, een Joner", een explorant van muzi kale schoonheden, wiens ritmisch- harmonische vrijbuiterij zich moei lijk liet temmen in het keurslijf van een ensemble, hoe klein en meegaand ook. De smakelijke verhalen die over Ta tum te lezen zijn, schetsen het beeld van een zwarte Paderewski wiens huidskleur hem niet in de concert zaal, maar in de jazzclub bracht, waar hij vooral „after hours" onvermoei baar muziek maakte en kaart speel de. Een absoluut gehoor, een compu terachtig geheugen en een zo onwaar schijnlijke graad van virtuositeit, dat daarop alle kritiek kon worden ge fundeerd, die hem uiteraard niet be spaard bleef. „Verdorven smaak" „Te veel ornamentiek, zo menen zijn critici. In „Oor" meent Rudy Koop mans van deze „virtuoos met de ver dorven smaak", dat alle bewieroking van instrumentale collega's met een korrel zout dient te worden genomen, omdat zij voornamelijk door Tatum's technische brille werden geïmpo neerd. Die korrel zout nu zie ik wel zitten, ik proef hem ook, maar ik wei- ger de gesuggereerde bewustzijns vernauwing onder al die pianisten voor lief te nemen. Zij bewonderden meer dan die techniek. Die stelde hem in staat te triomferen over de tijd, te realiseren wat hij iv de priva cy van zijn studeerkamer aan melo- Art Tatum die-arrangementen had uitgedacht, compleet met een verrassende, sub tiel wisselende relatie tussen de ac- coorden, die hij als bouwstenen ge bruikte voor uiterst geraffineerde toonsoort-variaties. Diezelfde Peterson met al diens tech nische bagage vermag ook in zijn bes te (leessolo-)momenten als schep pend improvisator nauwelijks in de schaduw van zijn grote voorbeeld te vertoeven. Een polemiek over Tatum- appreciatie heeft weinig zin, voor wie zich simpel realiseert, dat sma ken verschillen. Eind december '53en april '54 werd Granz' droom bewaar heid om Tatum in zijn studio in Los Angeles het omvangrijke oeuvre van ruim 200 stukken op tapes te laten vastleggen. Daaruit selecteerde de impressario liefst 121 werken, die on langs op Pablo verschenen in een mo numentale set van 13 Ip's onder de ti tel „The Tatum Solo Masterpieces (2625 703). Prijs: 150 inflatoire gul dens. Niet mis, .natuurlijk, maar de serieuze overweging waard van elke rechtgeaarde jazz-liefhebber. De geslaagde zakenman Granz legt iets van zijn ziel bloot, wanneer hij in zijn inleiding tot een schitterend, diepgravend essay van Benny Green, dat bij het album hoort, zegt te ho pen, dat men hem zich later vooral zal herinneren om het vastleggen van Tatum's kunst. Uit dat fraaie proza van Green licht ik graag wat essen tiële punten. Tatum was-meester over de tijd, die hij wist op te delen in de bedriege- lijkste segmenten. Bij velen die de draad van zijn tempi kwijt raakten. lag de impulsieve gedachte voor de hand, dat de ,Jout wel bij Tatum zou liggen." Een simpel, schools hulp middel als de metronoom wees "uit, dat de pianist gelijk had. Tatum, al dus Green, wist vele pianostijlen en technieken (James P. 's stride, Waller, de „trompet" stijl van Hines o.m.) middels 2 handen te sublimeren tot zeer eigen muziek. En dé schrijver wijst er via de historie van het musi cal- en Tin Pan Alley-repertoire te recht op, dat het mooiste oeuvre van groten als Gershwin, Rodgers, Kern en Berlin pas de status van muzikaal tijdloos kleinood kon verwerven on der de virtuoze handen van pianisten als. Tatum. Feest Inderdaad, wie de ook nog eens alfa betisch gerangschikte titels overziet, ziet voor het merendeel evergreens en standards, een garantie voor een con tinue feest van vertrouwd herkennen. Minder overtuigend vind ik Green's argumentatie voor dat merkwaardige hiaat in het kunstenaarschap van Ta tum: het vrijwel ontbreken van eigen composities. Hoe zou men, bedacht Green, van Tatum eigen werk hebben mogen verwachten, dat recht deed aan zijn niveau van vertolker? Ta tum's ambities lagen duidelijk op een ander vlak, het enorme quantum kwaliteits-oeuvre om hem heen vorm de voor hem een constante uitdaging daar uit te halen, wat er in zat. En wie Tatum ermee bezig hoort, kan zich afvragen of er wel van enig hiaat sprake is. Uit de verhalen van Roy EI- dridge. Rex Stewart en Orrin Keep- news komt Tatum steeds naar voren als een man, die zijn grootste vorm bewaarde voor de eindeloze kleine uren van de vroege dag voor goede vrienden. Wat doet de jazzverzamelaar met 26 lp-kantjes Tatum die zich in hun tota liteit verhouden als sommige doeken van Breughel en Jeroen Bosch tot hun bewonderaars die steeds nieuwe details ontdekken en er nooit op ra ken uitgekeken? Green wijst-erop; dat „te veel, te vaak" onherroepelijk leidt tot een vorm van luister-indige stie. Het vergde hem een half jaar om in Tatum iets te kunnen peilen over de aard van het instrument, het reper toire en over de man zelf. Ik zou er simpel aan toe willen voegen: ook over het wonder van de grammofoon plaat, die het profiel van het feno meen Tatum (okt. 1910-nov. 1956) nog weer eens in het focus van de actuali teit terugkaatst.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1975 | | pagina 21