EREN OP DUDE ROEM Miezerig geschrift bij meesterlijke foto's Vaarwel Het onversierde heimwee van A. Alberts m -PlC^iSÓ liorgio de Chirico: mi RDAG 11 OKTOBER 1975 KUNST TROUW/KWARTET 13 oor G. Kruis edereen, althans iedereen' die zich een beetje ■oor beeldende kunst interesseert, heeft wel eens an Giorgio de Chirico gehoord. En ik maak me ,terk, dat er bij het noemen van die naam dan ïeestal lege, ronde poortjes, stille pleinen en itarre, ledepop-achtige wezens opdoemen. J Vy -tv W., Boven: 'School der gladiatoren' (1928). Rechts: 'De terugkeer van de verloren zoon II' (litho 1969) ant daarmee is De Cihiirico al het begin van zijn carrière de schiedenls ingegaan: als de ondlegger van de 'pittura etafisica', die op haar beurt ier een bron was, waaraan de tere surrealisten zich volop nden laven. aar die 'scuola metafisica', die in de eerste wereldoorlog met irlo Carre stichtte, mag dan rote gevolgen gehad hebben, ze stond maar enkele jaren, het moment, dat deze nieuwe eeën begonnen door te dringen t de toenmalige 'scene', zo mstreeks 1909, brak De Chirico en ging hij een heel andere nt op; hij ontkende zelfs de aarde van zijn vroegere werk. reoonliijk heb ilk altijd de ootste moeite gehad met deze Kist. Ook al, omdat je bij De ilrico nadrukkelijk aangewezen mt op reprodukties omdat zijn erk nu niet bepaald dik gezaaid In de musea. Goede gedachte daarom van jt Noordbrabants Museum om aar, tot 16 november, met een atoonstelling te komen. Want grafiek geeft, vooral omdat De Ético zich telkens weer in paalde thema's vastbijt, een twikkeliing te zien, die alles met n schilderkunstig oeuvre te aken heeft, die daar, wat orstellingswereld betreft, Ijwel parallel aan loopt. Een positie, die veel stof tot erpeinzingen biedt. Allereerst >rd je bepaald bij de eroemdheid' van 'De Chirico een pioniers van de moderne mst weg - Werner Hoffmann. H. Tintelnot. A. M. Hammacher cn nog verschillende anderen, ze vertellen allemaal, dat De Chirico tijdens zijn opleiding m München (1905-1908) de invloed had ondergaan van de romantische mystiek van Klinger en Böcklin, dat hij daar ook Nietzsche en Schopenhauer gelezen had en als vanzelfsprekend hebben ze het allemaal over dreiging, beklemming, verontrusting, betovering en. aldus Hoffmann: "De sterkste spanning van deze schilderijen gaat echter niet uit van datgene wat zij werkelijk voorstellen, maar van de inhoud die verborgen blijft'. Wie, vraag ik me af. is met dergelijke cryptische uitspraken gediend? v I SkijC Opgedrongen ensgezindheid ituurlijk, de man heeft wat (gemaakt, daar kun je niet nheen, maar als je er zélf, isooniijk, dóór zijn werk alleen, icht achter te komen wat er nu emaal precies aan de hand is, jf je met lege handen staan, aar als je don op zoek gaat in kunstliteratuur, stuit je op een nsgezindheid, zoals je maar Iden aantreft. Chirico, al leeft en werkt hij g steeds (hij Is 87) is al lang n hoofdstuk kunstgeschiedenis worden. Dat is nu eenmaal stgelegd en daar is don, zelfs kt de persoon ln kwestie, tmeliijk niets meer aan te renderen. realiseert Je op zo'n moment, it schrijvers van erzichtswerken (over kunst) nu imaal ook geen specialist op ■kier terrein kunnen zijn. Je Jtdekt in hun omschrijvingen ^inDe Chirico's kunst dan ook «aak, dat ze zich meer gebaseerd J ebben op de uitspraken van de mstenaar zélf, dan op hun eigen ile op zijn werken, erbert Read - ik laat alle titels Die collectieve benadering van bepaalde kunstfenomenen, die voorgeschreven bewondering, die opgedrongen aanvaarding, steeds maar weer, ik weet er geen weg mee. Zo Is het ook weer op deze tentoonstelling. Die ets b.v., 'School der gladiatoren' uit 1928, een van de vroegste werken hier, viel me eigenlijk alleen maar direct op door de uitermate gebrekkige opbouw, de zwakke lijn voering en de ronduit verdrietige anatomie van de figuren. 'Het gevecht tussen de gladiatoren', aldus de catalogus, 'speelt zich vaak af in een gesloten vertrek. Dit houdt wellicht verband met het feit dat 'de kamer' bij De Chirico de veiligheid van zijn vroegste kinderjaren dn de herinnering roept'. Nou èn„ ben je dan geneigd te vragen, want dat is, zeker in dit geval, bi j dit onderwerp een bijkomstigheid, die geen enkele bijdrage levert tot meer, en beter begrip. Het feit overigens dat mijn aandacht direct tot die slechte (niet: vreemde) anatomie getroffen werd, spreekt boekdelen. Dat moet verband houden met het verder niets- of weinigzeggende beeld van het geheel. Want zo reageer je toch ook niet bij de werken van de Duitse of Vlaamse expressionisten, die zich wat dat betref t toch ook wel enige vrijheden toestonden. En, nu ik er over nadenk, wie viel ooit over de toch bijna gebrekkig geschilderde handen in Rembrandt's 'Claudius Civilis'? Die betekenen toch niets temidden van al die luisterrijke gouden glorie- Als je ook zo'n portretje ziet ('n droge naald ets uit 1929) van Maria Lani: dat is toch uitgesproken peuterig gedaan,daar spreekt geen greintje vakmanschap, maar ook geen enkele visie uit, dat is droog, dor 'Herinnering aan de herfst' (litho, 1969) en houterig, zonder meer. Menselijk gezien vind ik die hele toestand om een dergelijke figuur eigenlijk een intens trieste zaak. Hij, de uitdenker, uitvinder van de 'pittura metafisica', een stijl, die van groot belang is geweest (tóch) voor de ontwikkeling van de moderne kunst (denk maar aan De Chirico's invloeden op mensen als Magritte, Ernst, Tanguy en Dald - die zelfs bereid is dat toe te geven!) trok daar na enkele jaren zélf de handen van af. Hij geloofde er niet meer in. Of, en dat blijft een open vraag: had er misschien wel nooit in geloofd. Gezien de populariteit die hij toen begon te verwerven, een grote stop. Een beslissing, waarvoor, hoe je het ook bekijkt, moed voor nodig was. Want het maniertje, dat hij was gaan toepassen, die ledepoppenmensen, die vreemd opgebouwde landschappen, verdoezelde voor mijn gevoel in sterke mate zijn gebrek aan werkelijk beeldend vermogen. Want kijk nu maar eens naar de 'Calligrammen', een serie van zestig kleine litho's, onnozele frutseltjes, met steeds maar weer zonnen, manen en andere hemellichamen aan touwtjes, tempeltjes, stranden en huisjes, die dan, weer volgens de toelichting, 'toch steeds onmiddellijk de zo eigen wereld van De Chirico oproepen'. Artikel Wat, vraag ik me af, is dan toch wel precies die 'eigen wereld'. Want in zijn serie litho's "Mythologie* van enkele jaren later (1934) met al die (weer) slecht getekende baders en in de kitscherige 'Apocalyps' uit 1941, ontmoet ik weer een heel andere wereld, die met de voorafgaanden weinig of niets van doen' hebben. De wereld van De Chiricoeerst dat metafische (na Böcklin's broeierige mystiek dan)dat hij er direct aan gaf toen hij door fervent museumbezoek geïmponeerd werd door de "oude meesters'. Hij schreef toen zelfs een artikel "De terugkeer naar het métier, waarin vooral de moderne kunst het moet ontgelden. Iets dergelijks doet zich een paar jaar later voor: omdat hij dan weer helemaal verrukt is van de klassieken en de kunstenaars uit de Renaissance, is de 17e eeuw aan de beurt om verguisd te worden. Dat doet hij ook weer in een artikel, wat hem er overigens niet van weerhoudt daarna in een soort barok-stfjl te gaan werken. Die wisselende bewondering hield voor mijn gevoel zeker geen gelijke tred met eigen technische bekwaamheden. De grafiek, die ik nu voor het eerst zag, spant de kroon, dat kwam op me over ais het trieste levensverhaal van een man, die, ondanks zichzelf, teert op vergane roem... imaar goed dat het soort luxe boeken, zoals het kortgeleden bij Elsevier versche- 'Vaarwel Picasso' fors, 25 bij 32 centimeter, rijk gebonden, 300 pagina's 0 gezien, helemaal niet zo duur voor 89,50 hoofdzakelijk om de foto's dt gekocht. Want David Douglas Duncan is een geweldig fotograaf, maar een duit miezerig schrijvertje. de flap 'een buitengewoon persoon relaas over de laatste levensjaren van ïrote schilder' wordt genoemd, bestaat een belangrijk deel uit brieven aan maar meestal wel meer bekende per- llijkheden, waarvan hij de copieën ken- k steeds nauwkeurig bewaarde. Alfred' (Alfred H. Barr Jr van The eum of Modern Art), 'Amigo' (en dat dan Yul Brunner) 'Lieve familie: Gary •cky - Maria' (Cooper) en anderen met ttlwassen kreten erboven als 'Vrede zij jou - Omhelzingen - Plechtige groeten' leste Kapitein Allie - mijn grote vriend', dlermooiste 'Beste Dick' en dat was dan ieer Richard M. Ndxon, toen nog vice- 'dent van de Verenigde Staten, dn deelt Duncan Dick mee, dat hij 1 is aan een boek over Picasso en somt de kwaliteiten van de grote meester op telkens excuserende tussenvoegsels als »s je wel weet' of 'dat is je evenwel »d' 'kse Jongens |f heeft Nixon er evenwel heel duidelijk van gegeven dat hij daaromtrent wei- wist en dat zijn bekendheid met de kt hier op neer kwam: 'Weet je', zei hij zo'n berucht Watergate-bandje tegen ietnan, 'kunst, dat zijn joden, dat zijn jongens. Met andere woorden, je t daar ('t ging over een museumbezoek zijn dochters) wegblijven!' lr de kunst van Picasso was dan ook 'het doel' (dat zijn Duncan's eigen fden) van deze brief. Nee, dat doel was uitgenodigd zien te krijgen voor een aan de States. 'Het zou namelijk'. aldus de brief aan Dick, 'een fantastische zet zijn van onze westerse wereld hem te Inviteren naar ons land te komen, juist dit jaar (1957 GK) nu zijn schilderijen een record aantal mensen op de been brengen en de naam Picasso overal genoemd wordtNa afloop, als ik hem tenminste voldoende ken, zou hij daar durf ik wat" om verwedden met een pro-westerse verklaring komen, die bij de communisten hard zou aankomen. Het zou voor ons net zo'n overwinning zijn als voor de commu nisten, toen zij de beroemde poster met de duif gebruikten, die daar overigens helemaal niet voor bedoeld pras'. Excuses Meer van dit soort zaken ln andere brieven. Zo kwam, schrijft Duncan, de eerste secre taris van de Sowjet Ambassade eens bij Pi casso op bezoek om zijn excuses aan te bieden voor het zoekraken van een stuk ceramiek dat was uitgeleend voor een ten toonstelling in Moskou: 'Er was niet het minste vertoon van hartelijkheid, dat men had kunnen uitleggen als blijk van een grotere warmte dan een vreemde normaal toekomt 'Persoonlijk ben ik wel verheugd en dank baar dat er in dit huis niets te merken is van politieke activiteiten. Misschien zullen er later nog wel wat indicaties komen, waar om hij de Partij de rug toegekeerd heeft. Ik voorspel het niet. en ik denk het ook niet, ik hoop het eenvoudigweg'. Dat is geen 'persoonlijk relaas', dat is een zijdig gezever. Natuurlijk mag je, kun je er zelfs niet omheen de politiek ook bij de kunst te betrekken. Maar Duncan schrijft zelf, dat hij nooit over dit soort dingen met door G. Kruis 2lv «ij/o i ^3yu >\c De omslag van het boek: een zelfportret van Picasso als uil, waarbij voor de ogen een foto van David Duncan gebruikt werd. de "Maestro' (ook weer zoiets) gesproken heeft. Want: 'Ik kwam zijn huis niet binnen als politiek verslaggever of voor een inter view. Ik was bij hem te gast om hem te fotograferen en te schrijven over zijn leven zoals het zich aan mij voordoet. Iedere vraag over de Partij zou even tactloos zijn als iemand vragen waarom hij zijn vrouw in de steek heeft gelaten Tactloos, dus moet Duncan gevoeld hebben, dat het allemaal niet van zo'n leien dakje gegaan zou zijn als hij erover gesproken had. Dus het maar bulten beschouwing liet. door Ad Zuiderent 'Een bos in de herfst is de herfst zelf. Het is de rust, de gelaten heid, de weemoed. Het is de stilte en de onontkoombaarheid. Er is niets stervends aan een bos in de herfst. Sterven gebeurt misschien aan de horizon, die men kan zien, lopend door een laan aan de rand van het bos en misschien zelfs daar niet. Maar het bos gaat alleen maar de nacht in. Het kraakt en ritselt en het leeft verder. Er is niets geheimzinnigs aan een bos. Stille huizen kun nen angstaanjagend zijn, maar een bos is het nooit. Het laat ons onze gang gaan. Het doet ons soms alleen maar de herfst van ons heimwee beseffen.' Daaruit concludeer lk, dat Picasso toch meer een lucratief fotografisch 'object' was voor Duncan, dan, zoals hij beweert, een vriend. Want tegenover werkelijke vrienden heb je geen 'tact' nodig. De rest van het 'persoonlijke relaas' betreft verder hoofdzakelijk de Inhoud van Picas so's zakken (van zijn versleten en uitgezak te suède broek): vijf slgaretteaanstekers, Toledaans zakmes, een pakje Gauloise, een ring uit de tijd van Christus en zijn enorme sleutelbos. Of over Jacqueline, zijn vrouw: 'Als zijn ogen een vraag stelden, gaven haar ogen een antwoord. Als hij glimlachte, straalde zij. Als hij nadenkend was, zat zij te mijmeren. BIJ zijn dagdromen, zat zij ln gedachten verzonken'. En, nogal dikwijls, over zichzelf ook: 'Daarna ben ik wat gaan toeren in mijn oude Mercedes 300 SL'. En opgeschroefde mystiek. Dikke mist Na Picasso's dood hulde 'alles zich plotseling in een dikke mist'. De goden van onze zonnige Rivièra lusteloos en somber leken een gargantueske, hemelse wake te houden'. Toe maar! Over Picasso schrijven, niemand ls het ooit gelukt. 'Hoe' zei hij eens, 'kan men binnen dringen in mijn dromen'. En: 'Alles wat men over mij geschreven heeft, strookt niet met de waarheid'. Kortom, zeker David Douglas Duncan, de fotograaf, had zich bij zijn foto's moeten houden. Die zeggen heel veel, genoeg, over leven èn werken van Picasso. De mens. achter een boerenkaassouflé, Spaanse worst en mineraalwater, de man en zijn vrouw, de vader met zijn kinderen, de vriend onder zijn vrienden, de kunstenaar en zijn kunst. Want dat alles heeft Duncan meesterlijk vereeuwigd. Met deze alinea eindigt het verhaal 'De herfst van het heimwee van A. Alberts. Het merkwaardige van dit fragment ls dat het enerzijds als de kern van Alberts' werk kan worden beschouwd, maar dat het anderzijds totaal on-Albertiaans is. In het verhaal dat met deze alinea eindigt geeft Alberts voornamelijk een be schrijving van het kroondomein bij Apeldoorn, zoals hij zich dat uit zijn jeugd herinnert en zoals hij het later terugvindt. In die be schrijving geeft hij veel historische informatie en de stijl is voorname lijk die van een compact historisch verslag. Deze stijl is kenmerkend voor het meeste werk van Alberts. Al in zijn proefschrift, over Thorbecke en diens tijdgenoot, de adviseur van de Kroon, Jean Chretien Baud, komt een gesprek voor tussen ko ning Willem III en Thorbecke, dat slechts fragmentarisch ls bewaard, maar Alberts geeft het toch in ex- tenso weer. De lezer zit er als het ware zelf bij en kan dan ook zelf zijn conclusies trekken uit wat hij hoort. Geschiedenis In de loop der jaren heeft Alberts nogal wat historisch werk gepubli ceerd, al is het meeste hiervan in moeilijk terug te vinden tijdschrif ten verschenen. Makkelijker te vin den is het enkele jaren geleden bij uitgeverij Querido verschenen 'De huzaren van Castricum'. Ook in Al berts literadre publiikaties valt deze Interesse voor de geschiedenis op. Vaak is dit interesse in zij eigen geschiedenis, zoals in 'De eilanden' (1952), 'De bomen' (1953), 'De Franse slag' (1963) en De verga derzaal' (1974), die respectievelijk betrekking hebben op de tijd dat hij ambtenaar was ln Indië, op zijn studententijd, op de tijd dat hij ambtenaar was in Frankrijk en op zijn werkzaamheden op het Kina- Bureau. Ook in zijn dit jaar verschenen verhalenbundel "Haast hebben in september' komt een enkel verhaal voor dat op deze persoonlijke ge schiedenis betrekking heeft, maar het overgrote deel van de verhalen zou ik wülen typeren als: de ge schiedenis zó verteld, dat het is alsof Alberts er zelf bij geweest is. De verhalen 'De spoken van Ben Alder' en "Schot' bijvoorbeeld heb ben beide betrekking op een veld tocht van Schotten tegen Engeland ln 1745. Menig schrijver zou twee eeuwen later een panoramische visie op dit voorval tonen, omdat het duidelijk ls waar deze historische tocht toe geleld heeft. Alberts echter wekt de indruk dat er geen historische lij nen uit deze veldtocht naar de toekomst kunnen worden getrok ken: hij gedraagt zich als de oog getuige die niet in de toekomst kan zien en daarom meer aandacht be steedt aan wat men tater als histo rische curiosa kan beschouwen. Ook ln het titelverhaal, dat gaat over de vlucht van een bij de Franse koning dn ongenade geval len vrouw, zijn dergelijke naïve trekken aan te wijzen. Ook hierin geen uitdieping van historische voorvallen of figuren, van wie wij uit andere bronnen al vrij veel kunnen weten. Nee, Alberts geeft de geschiedenis bijna kabbelend weer, met zinnetjes als: Tn augus tus 1637 werd de koningin door de kardinaal zelf verhoord, Ze bekende alles. Ze had niet veel meer te bekennen dan dat ze aan haar broer had gefechreven hoe ellendig ze zich voelde. Richelieu was tame lijk diep onder de indruk. De ko ning niet. Hij wilde nog meer ver horen en zo mogelijk een aantal arrestaties.' Het naïeve karakter van dit verhaal wordt nog versterkt doordat. Alberts van allerlei figuren op het derde plan wel de naam noemt, maar geen verdere typering van hen geeft.. "De herfst van het heimwee' is een van de weinige verhalen waarin de algemene geschiedenis en de per soonlijke geschiedenis samenvallen, omdat Alberts hierin zowel de his torie van het kroondomein schetst als zijn eigen herinneringen hier aan. Na wat ik hierboven heb ge zegd zal het duidelijk zijn dat de veralgemenende laatste alinea be slist niet typerend is voor Alberts' manier van zeggen. Toch, zoals ge zegd, kan men anderzijds deze ali nea beschouwen als de kern van zijn werk. Die kern ligt in het woord 'heimwee': 'Heimwee is zo'n bèetje onze enige zekerheid', zei Alberts tien jaar geleden in een interview. Wat dat betreft lijkt Alberts op het ogenblik de wind mee te heb ben, want heimwee en nostalgie zijn in de mode. Maar al het zwaarwichtige, over trokken® dat eigen lijkt aan heim wee en nostalgie is aan het werk van Alberts vreemd. Hij schrijft met een minimum aan versiermiddelen, zoals in het ver haal 'Meneer Moët en meneer Chandon', dat gaat over twee heren die met elkaar kennismaken, nadat zij jaren achtereen in dezelfde trein geforensd hebben. De heren gaan door de manier waarop Al berts hen beschrijft lijken op de twee heren in het 'Alpejagerslied' van Paul van Ostaijen: 'Een heer die de straat afdaalt/ een heer die de straat opklimt twee heren die dalen en klimmen d.at is de ene heer daalt en de 'andere heer klimt' enzovoort. En Alberts schrijft: 'De heer, die bij het verla ten van het station altijd rechtuit gaat, heeft zijn huis in het dorp. De linksafgaande heer woont vanaf het station een half uur lopen naar buiten. Ze weten van elkaar, dat ze bestaan, maar meer ook niet'. Tegelijkertijd met "Haast hebben In september' is er een herdruk ver schenen van een boek dat ln 1962 onder de titel 'Namen noemen' ver scheen. De ondertitel luidde toen: 'Zo maar wat ongewone en open hartige herinneringen aan het le ven in het verloren paradijs dat Nederlands-Indië heette'. Evenals de recente herdruk van De Franse slag' is ook deze van een nieuwe titel voorzien, en wel "In en uit het paradijs getild'. Paradijs Door de nieuwe titel is het boek los komen te staan van zijn voorgan gers. Deze nieuwe titel zegt wèl iets over Alberts' verhouding met Indië: het was voor hem het paradijs; hij ls er ooit neergezet; hij is er ooit uitgehaald: met de rest van de wereld of van het leven had het nauwelijks te maken. Ook in dit boek wint het anecdoti- sche het van de veralgemenende visie. De enkele keer dat zo'n visie wel gegeven wordt, is de toon meestal ironisch. Zo is een van Alberts' hoofdbezigheden als amb tenaar op Madoera het controleren van allerlei werkzaamheden. Als hij op een gegeven moment op de theeplantage van zijn broer komt, merkt hij ook dat deze niet veel meer werk doet dan het werk van anderen nalopen, In zijn visie ach teraf constateert Alberts dan: "We hebben de zaken Indertijd aan alle kanten wel bijzonder goed gecon troleerd, dat zullen ze ons moeten nageven'. Heimwee en ironie kunnen eikaars doodsvijanden zijn. In het werk van Alberts houdén ze elfeaar in evenwicht. Men heeft als lezer nau welijks meer door welk vakman schap hierachter schuilgaat. A. Alberts. Haast hebben ln sep tember. Verhalen 120 biz., A. Al berts. In en uit het paradijs getild. 194 blz.. Beide bij G. A. van Oor schot, Amsterdam. Prijs 15,90 elk. A. Alberts 0

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1975 | | pagina 13