Hoessein laveert
vijanden
door Heinz Gstrein
door drs. F. Tichelman
(KWARTET ZATERDAG 24 AUGUSTUS 1974
JKWAF
Jordaanse hoofdstad Amman wil dit jaar de gebruikelijke zomerrust
(liet inzetten. Het is een druk komen en gaan bij het Basjman-paleis van
Hoessein en bij de regeringsgebouwen. Minister van voorlichting Ad-
poe Oeda wil over de drukte amper opheldering verschaffen maar des
Jiger wordt in de koffie- en theehuizen van de benedenstad door water-
lia [kende lieden besproken wat wel de oorzaak van de drukte mag zijn.
BUITENLAND
T13/K19
-a-
rraagt men zich ook af wat
I van Jordanië is in een
vredesregeling voor het
ilijke antwoord op deze
als spandoek onder de
boven de Prins Mo-
(traat, waarvan de rood-
lamp j es iedere avond
stisch de spreuk be-
Ie Allah. al-Malik, Al Watan
He. hing en Vaderland). On-
arool is het de Jordaniërs
pil zeggen: twee miljoen
Palestijnen, Tsjerkessen
^lielijk uit de Kaukasus af-
j islamieten), Turken en
Christenen in elk geval
ih niet slecht gegaan,
hoessein mag dan voor de
>n die na de vorming van
Israël naar Amman kwa-
in zij maken tachtig pro-
ihet half miljoen stedelin-
weinig politieke vrijheid
[minder medezeggenschap
igeruimd, voor hun sociale
I heeft de laatste heerser
luis der Hasjemieten met
fuim hart zorggedragen.
stelling
het duurder worden van 't
j zoals in alle Arabische
la de oktoberoorlog van
beginnen in Jordanië nu
Controverses zich te ver
scherpen. Er is een tegenstelling
gegroeid tussen de arme graan- en
olijfolieboeren, de Bedoeïnennoma-
den van de oostelijke steppenwei-
den en oases, de kleine burgers van
Amman Maan, Aqaba en Irbid aan
de éne kant en de rijke zakenlie
den, artsen, advocaten en bankiers
aan de andere kant. De eerstge
noemde groepen worden gevormd
door de oorspronkelijke bevolking
van Transjordanië en de tweede
door de Palestijnen uit Israël, Gaza
en van de Westelijke Jordaan-oever.
Onder 'Palestijnen' verstaat men in
Jordanië vooral de al in 1948 over
de Jordaan gevluchte zakenlieden
en intellectuelen, die in de loop der
jaren in de vrije beroepen bijna
een monopolie hebben veroverd.
Deze overwegend uit Haifa en Jeru
zalem komende groep waarin
verhoudingsgewijs veel Christenen
voorkomen heeft verschillende
ministers in het tegenwoordige ka
binet en verleent met evenveel ge
mak financiële steun aan Al Fatach
en aan het Palestijnse volksfront.
Het is zelfs niet ongewoon dat deze
invloedrijke lieden het lidmaat-
schapsbewijs van de organisaties
van Arafat en Habasj in het juwe
lenkistje of onder het tapijt bewa
ren
Palestijnen
Als wordt gepraat, over de vorming
van een Palestijnse staat op de
westelijke oever van de Jordaan als
volgende stap op de weg naar ont
spanning in het Midden-Oosten
verstaat de oorspronkelijke bevol
king daar niet veel anders onder
dan de repatriëring van de 'niet
deugende' Palestijnen uit de vluch
telingenkampen maar vooral ook
het vertrek van hun al te degelijke
en bekwame landgenoten uit de
financiële toplaag van het land. En
veel regeringsvertegenwoordigers
lijken in hun hart hetzelfde te vin
den, maar er zijn nog meer groepe
ringen waarover zij zich buigen.
Als het ooit tot een Palestijnse
staat komt zijn het 'waarschijnlijk'
de vredelievende Palestijnen uit
Dsjerrasj die door Hoessein het
eerst over de Jordaan gestuurd zul
len worden. Voor de 'kleine koning'
uit Amman is het niet voldoende
dat in het nieuwe vijftien leden
tellende uitvoerende Comité van de
Palestijnse Bevrijdings Organisatie
(PLO) vier notabelen van de wes
telijke Jordaanoever zitting hebben.
Hoessein wil daarnaast ook voor
hém betrouwbare figuren in de
nieuwe Palestijnse staat hebben als
buffer met het oog op een al te
grote expansiedrang van Yasser
Arafat. Indien de Palestijnen van
Dsjerrasj de eersten zijn die de
Jordaan moeten oversteken zal dat
juist komen omdat zij van alle
Palestijnen altijd het meest loyaal
jegens koning Hoessein zijn ge
weest.
Koning Hoesein met de man die het bloedige karwei tegen de Palestijnse commando's in de zwarte
september van 1970 klaarde: maarschalk Habes al-Majali. Dat waren overigens niet zijn enige vijan
den.
Dsjerrasj, is ook het voornaamste
woonoord van de Tsjerkessen in
Jordanië en die vormen een veel
minder betrouwbare groepering
voor koning Hoessein. In 1878
moesten de Tsjerkessen in de Kau
kasus have en goed verlaten en
vluchten voor de oprukkende Rus
sische troepen. Zij streken neer in
Kleinazië, Cyprus en de Balkanlan-
den. Als trotse en oorlogszuchtige
bergboeren maakten zij zich al snel
onmogelijk zodat er een tweede
'grote trek' op gang kwam, nu naar
de Syrisch-Jordaanse steppen. Aan
deze onderneming heeft niet alleen
Dsjerrasj maar ook de Jordaanse
hoofdstad Amman, die in 1878 een
verlaten puinhoop was, nieuwe
bloei te danken.
De Tsjerkessische boeren uit Dsjer
rasj kijken sinds de teruggave van
een deel van de Golanhoogten aan
Syrië niet meer devoot naar de
'kleine koning' Hoessein, verwach
ten daarentegen veel van Damas-
kus. Syrië heeft namelijk voor de
Tsjerkessen in Koeneitra en zeven
tien andere dorpen verantwoorde
lijke functies in de bestuursorganen
ingeruimd en hen daardoor meer
betekenis toegekend dan alleen folk
loristisch camera-vlees voor bui
tenlandse toeristen.
Bedoeïnen
Vormen de Tsjerkessen voor Hoes
sein een onzekere groep, het is ook
de vraag in hoeverre hij in zijn
strijd tegen de militante Palestij
nen, de Syrische Baathisten en de
apostelen van het Panarablsme kan
steunen op de Bedoeïnen in zijn
land. De koning kan zich zeker
verlaten op de Anaiza-stammen in
het zuiden die zich al vroeg tot de
Hasjemitische dynastie hebben be
keerd. Maar intussen heeft koning
Feisal van Saoedi-Arabië bij wijze
van 'grenscorrectie' de hele zuid
oosthoek van Jordanië geannexeerd
en daarmee ook het belangrijkste
centrum van de Anaiza op de heu
vel at-Tuweiq. Hoessein die daar
voor sinds 1967 'zwijggeld' van Sa
oedi-Arabië incasseert heeft geen
krimp gegeven maar treft wel in
het geheim zijn voorzorgen tegen
verdere annexatie. Anders dan ve
len denkèn zijn Jordanië en Saoe
di-Arabië in feite geen bondgeno
ten maar veeleer grote rivalen in
de 'gezamenlijke strijd' tegen Is
raël. Deze rivaliteit berust niet al
leen op de historische tegenstellin
gen tussen de Hasjemieten en Sa-
oedi die al dateert uit de achttien
de eeuw toen zij wedijverden om de
heerschappij op 't Arabisch schier
eiland maar ook op de drang van
koning Feisal om de kleine staten
rond Saoedi-Arabië onder zijn hoe
de te nemen, het religieus fanatis
me waarmee hij Jeruzalem weer
Islamitisch wil maken en zijn steun
achter Hoesseins rug om aan Al
Fatach.
In deze steeds vijandiger verhou
ding heeft de kleine koning uit
Amman in zijn Bedoeïnen slechte
bondgenoten. Hoe dapper zij zich
ook tegen de Palestijnse comman
do's keerden, tegen de Saoedi zul
len zij waarschijnlijk geen vinger
uitsteken. Hoessein heeft daar deze
zomer lering uit getrokken en is de
ze zomer op zoek gegaan naar nieu
we vrienden. De Jordaanse heerser
lijkt nu lotgenoten te hebben ge
vonden in Oman en in de Verenig
de Emiraten. Deze zijn in hun
angst voor de expansiedrift van
Feisal al zo ver gegaan dat zij het
Maoïstisch regiem van de Volksre
publiek Jemen in Aden financieel
steunen, alleen om de woestijnvorst
de handen te binden door de spel-
deprikken die hem vanuit de Volks
republiek worden toegebracht.
Feisal
Als Feisal doorgaat met iedereen te
passeren in zijn diepreligieuze drift
om van Jeruzalem weer een islami
tische stad te maken lijkt zelfs een
Jordaans-Palestijnse afspraak over
de toekomst van de stad niet uitge
sloten. Zowel Arafat als Hoessein
denken aan een politieke oplossing
waarbij ook de belangen van de
talrijke Palestijnse en Jordaanse
christenen worden veilig gesteld en
met de Joodse religieuze verlangens
zoveel mogelijk rekening wordt ge
houden. Hoe tegenstrijdig het ook
mag klinken, het is zelfs voor Israël
beter de Jordaniërs of zelfs de Pa
lestijnen in Jeruzalem te hebben
dan de halsstarrige Saoedische puri
teinen.
«DONESIE'S CRISISJAAR 1965
iren de schuldigen van de coup op 30 september 1965 en de
rikkelijke nasleep ervan in Indonesië? De communisten? De
ide generaals? Soekarno? Naar aanleiding van Dake's recente
The devious dalang' geeft drs. F. Tichelman wetenschappé-
tnis in Amsterdam een overzicht van de verschillende lezin-
sdewerker van het Internationaal Instituut voor Sociale Ge-
li bespreking van Dake's boek en een eigen visie op de ontwik-
li die tot de coup leidden. Voorwaarde tot een helderder zicht
lociale strijd die leidde naar de gebeurtenissen van 1965 acht
aan 'dat we ons ontdoen van het moralistische en legalistische
waarin zich een groot deel van de discussie afspeelt'. Zowel
kderingswijze van de anti-communisten als de reactie van de
jgers van Soekarno en van de communisten zijn volgens hem
ündamenteel ontoereikend.
ir lillende besprekingen van Dake's boek 'The Devious Da-
tl gewezen op de twijfelachtige bewijskracht van. het ver-
i de kolonel der mariniers en adjudant van Soekarno,
Widjarkono, dat hier uitvoeriger is weergegeven,
betekenis van dit document voor de discussie over wie
zouden zijn geweest bij de staatsgreep van 30
Br 1965, hier dus verdei: niet.
^er is Dake's positie in de
lie mening van de Indone-
jering is dat de PKI (de
[tische partij) de 'hoofd-
j is en een aantal 'pro-
iofficieren' heeft gebruikt,
(vinden dit standpunt het
t weergegeven in het
1 Noegroho Notosoesanto
il Saleh 'De coup-poging
10 september beweging' in
uit 1968. Van die 'hoofd
schuld' van de PKI gaan ook uit
Westerse anti-communistische au
teurs als J. Hughes, G. J. Pauker en
A. C. Brackman. Waar het rege
ringsstandpunt de rol van Soekarno
zoveel mogelijk buiten beschouwing
wenst te laten (dit mede om de
problemen met de nog zeer grote
Soekarno-aanhang, vooral op Java,
niet nog groter te maken) neigen
Brackman en anderen er toe, die er
wel bij te betrekken.
Daar staat tegenover de visie van
het befaamde 'Cornell paper' van
Benedict R. OG. Anderson en R. T.
McVey, gepubliceerd onder de titel
'A preliminary analysis of the Oc
tober 1-coup in Indonesia' (een
uitgave uit 1971). Hier wordt het
zwaartepunt gelegd bij de tegen
stellingen binnen de strijdkrachten,
die tot een uitbarsting zouden heb
ben geleid. Dit standpunt wordt
ook ingenomen door de meeste
progressieve auteurs als L. Rey, W.
F. Wertheim en E. Utrecht. Soekar
no en de PKI spelen hier op zijn
hoogst een marginale rol.
Soe'-.arno's rol
Een soort tussenpositie tussen deze
twee versies heeft J. Legge ingeno
men in zijn biografie over Soekar
no uit 1972 en naast hem ook wel
D. S. Lev. Dake behoort in principe
tot de eerstgenoemde groep. Hij
heeft echter belust als hij is op
spectaculair vuurwerk een nieuw
licht willen werpen op het coup-
complex door Soekarno als de grote
manipulator achter de schermen
(de 'dalang' de wajang-poppen
speler) naar voren te schuiven. Dit
mede ter verklaring van het feit
dat een gewelddadige machtgreep
niet in de lijn van de PKI lag en
die partij als bondgenote van Soe
karno toch al ernstig 'medeplichtig'
zou zijn.
Op zichzelf staan diegenen die in-
plaats van de communisten de te
genstellingen in de strijdkrachten
verantwoordelijk stellen voor de
gebeurtenissen in 1965 ook niet zo
sterk. Die tegenstellingen vormen
namelijk een onvoldoende verkla
ring en verschaffen geen echt in
zicht in de hele ontwikkeling der
machtsverhoudingen die ertoe ge
leid hebben. Men gaat dan ook
voorbij aan de hoofdrol van Soe
karno, de grote bonapartistische
evenwichtskunstenaar van de Ge
leide Democratie, die systematisch
alle tegenstellingen in de strijd
krachten uitbuitte 'om zijn eigen
centrale positie en die van de Ja
vaanse bureaucratische elite te
handhaven tegen het onweerstaan
bare getij van de opkomende mili
taire dictatuur in.
Het is trouwens de vraag of de hele
discussie rondom de 'schuld'-vraag
ons veel verder brengt. De politio-
neel-gerechtelijke benaderingswijze
van de anti-communisten en de
defensief-vrij pleitende reactie
daarop van de verdedigers van Soe
karno en/of van de PKI, zijn beide
fundamenteel ontoereikend.
Sociale strijd
lairendom een onafwendbaar opkomend gety
Natuurlijk is het van groot belang
precies te weten wat er gebeurd is
en wie wét deed in die dagen en
weken. Wat dat betreft kunnen we
echter beter wachten op het grote
werk dat Anderson en McVey hier
over, voorbereiden op grond van
alle beschikbare bronnen. Noodza
kelijk is evenwel dat we ons ont
doen van het moralistisch en lega
listisch sfeertje waarin zich een
groot deel van de discussie afspeelt.
Pas dan zullen we een duidelijker
inzicht kunnen krijgen in de strijd
tussen de verschillende sociale la
gen en klassen waar de crisis van
september-oktober 1965, de coup
poging, de contra-revolutie, de on
dergang van de PKI en de vesti
ging van een militaire heerschappij
la Brazilië, Chili, Ghana, Cam
bodja) een fel licht op werpt. In
Indonesië ontbraken de voorwaar
den voor een zekere maatschappe
lijke stabilisering, zoals in andere
landen van de Derde Wereld
bijvoorbeeld het burgerlijk-demo
cratische bestel in India. Door de
negatieve wisselwerking van de tra
ditionele sociaal-economische
structuren en de buitenlandse ex
ploitatie en overheersing stagneer
de de Indonesische economie, was
het plaatselijke inheemse kapitaal
zeer zwak en waren de bezittende
klassen en politieke bovenlagen ui
terst verdeeld. Reeds sinds de onaf
hankelijkheidsoorlog van 1945-49
waren de sociale verhoudingen
nooit stabiel. Dat is een achter
grond die zeer geschikt was voor
het ontstaan van een militaire dic
tatuur.
Maar de leidende kracht in de In
donesische bovenlagen, de Javaanse
politieke en bureaucratische elite
had een buitengewoon prestige. De
Nederlandse koloniale bepalingen
van de Ronde Tafel Conferentie en
de kwestie-West-Irian gaven lang
durig voedsel aan een voortgezette
nationalistische buitenlandse poli
tiek die het prestige van Soekarno
en de zijnen overeind hield. En in
de slagschaduw van die nationalis
tische elite hadden de centrale mi
litaire leiders de grootste moeite
om de ernstige tegenstellingen in
de nogal heterogene strijdkrachten
terug te dringen. Maar door de vele
fouten en mislukkingen van de na
tionalistische elite en van Soekarno
raakten dezen onafwendbaar op
hun retour.
Maar ook was onafwendbaar (bij
gebrek aan verzet en aan een an
dere visie op de Indonesische toe
komst buiten de nationalistische)
de opgang van de militaire elite,
die in elk geval op één terrein
meer te bieden had, namelijk de
krachtdadige handhaving van de
maatschappelijke status quo ten
gunste van alle bevoorrechte groe
pen.
Soekarno beschermheer van een Javaanse politiek-bureaucratische elite.
Veel van Soexarno's politiek en van
zijn capriolen kunnen worden be
grepen als een verzet tegen dit.
proces, als een achterhoedegevecht
ter handhaving van het maatschap
pelijk evenwicht onder het primaat
van de Javaanse nationalistische
(politiek-bureaucratische) elite
(wat ook het temmen en in toom
houden van de communistische be
weging inhield).
De PKI
Tijdens de, allereerst door generaal
Nasoetion c.s. op gang gebrachte
half-dictatuur van de Geleide De-
mokratie, had de PKI niet eens de
vrijheid om op de meest reformisti
sche wijze voor de dagelijkse belan
gen van de arbeiders in de genatio
naliseerde bedrijven op te komen.
Haar groeiende miljoenen-aanhang
werd door haarzelf en door haar
tegenstanders ten onrechte gezien
als een aanloop tot de communisti
sche overwinning. Veeleer had de
PKI-expansie iets te maken met
het opvullen van het vacuüm, dat
werd geschapen door de neergang
van de 'burgerlijke' partijen en
vooral van de nationalistische PNI,
die een belangrijk deel van haar
Javaanse massa-basis kwijt raakte
aan de enige organisatie die nog
iets probeerde te doen voor de ver
betering van het lot van de massa
in een permanent vev3lechterende
economische situatie.
Objectief-historisch gesproken le
verde echter ook de PKI een ach
terhoedegevecht in haar fatale ver
bond op leven en dood met Soekar
no en de meerderheid van de PNI.
Er was allerminst sprake van een
pre-revolutionaire situatie; wél van
een verstoring van het oude even
wicht dat o.a. inhield: een over
wicht van de Javaanse politieke en
bureaucratische elite mede op basis
van haar greep op de grote meer
derheid van de Javaanse massa en
een ongestoord functioneren van
het islamitisch grondbezit en kapi
taal.
Deze grondbezitters achtten zich
bedreigd door de zeer bescheiden
acties voor landhervorming van de
kant van de communistische boe-
renbeweging, de BTI, 1964-1965. De
verstoringen van oude verhoudin
gen en vooral de slijtage van verti
cale sociale bindingen, waarin de
massa nog lang bevangen was ge
bleven, betekenden geenszins het
begin van een verovering van de
macht door de PKI. Deze factoren
waren in een neergaande economi
sche situatie echter wél meer dan
voldoende voor uiterst zwakke en
onzekere, politieke en bureaucrati
sche bovenlagen van bezitters om
naar een krachtiger regiem te gaan
uitzien. Een versnellingsfactor in
dit proces was in 1965 de verslech
terende gezondheid van Soekarno,
wiens samenbundelende prestige
nog een tijd een aantal tegenstel
lingen had kunnen helpen verdoe
zelen.
Het wachten was alleen op een
aanleiding tot militair ingrijpen:
d.w.z. tot het afronden van de reeds
zeer ver gevorderde staatsmacht
van de legerleiders. Elke vorm van
werkelijk en geen propagandistisch
verzet tegen de afwikkeling van het
proces van de militaire opmars zou
als aanleiding kunnen dienen; wat
ook het aandeel hierin zou zijn van
nationalistische officieren, Soekar
no en zijn engere politieke kring,
en van bepaalde PKI-lelders. Dat
verzet kwam in de vorm van een
weinig indrukwekkende noodsprong
van de zg. '30 september-beweging'.
Hulpeloze massa
De grote massa, en met name de
massa van de PKI-beweging en
haar basiskaders stonden geheel
buiten het gekonkel aan de natio
nale top in Djakarta. Zij werd ech
ter het slachtoffer van het proces
van militarisering van de staat.
Want geen enkele organisatie had
haar geleerd zelfstandig voor haar
eigen belangen op te komen en
zich te verdedigen.
Als er al van een zinnige schuld
vraag sprake kan zijn, is het alleen
die naar de verantwoordelijkheid
voor de trieste toestand van de
massa van het Indonesische volk.
Deze is enerzijds de verantwoorde
lijkheid van alle regiems tot nog
toe en van de profiterende en pa
rasitaire klassen en lagen waarop
deze waren en zijn gebasderd; an
derzijds de verantwoordelijkheid
van de PKI-leiders, die hun aan
hang weerloos naar de ondergang
hebben gevoerd. Een lange lijdens
weg zal nog moeten worden doorlo
pen voordat het Indonesische volk
zich van alle failliete regiems en
leiders zal hebben ontdaan om aan
zijn werkelijke emancipatie te kun
nen beginnen.