sedichten
:n
iedjes
fan
(omrij
in
Richard Lindners
symbolen
van New York
Wilmink
KOSTELIJKE
IERSE
ZELFSPOT
kw/KWARTET VRIJDAG 22 MAART 1974 KUNST Tll/Kll
lor T. van Deel
Uitgever Aarts heeft twee bundels poëzie
laten verschijnen: een dure in beperkte en
een goedkope bundel in grote oplage. De
dure is van Gerrit Komrij en de goedkope
van Willem Wilmink. Het is niet toevallig
dat Komrij zich voor veel geld aanbiedt en
Wilmink voor weinig. Komrij's poëzie is het
werk van iemand die wil spotten met ver
wachtingspatronen, terwijl Wilmink juist
graag gewoon, geruststellend en 'dicht bij het
volk' blijft. Er schuilt in Komrij's poëzie iets
dat een bibliofiele uitgaaf rechtvaardigt, en
in de verzen van Wilmink iets dat de poten
tieel 'voor ons allen maakt.
Nu, hoe het zij, Gerrit Komrij geeft in zijn
nieuwste bundel 'Op de planken' een vervolg
op een gedichtenreeks uit 'Tutti frutti': Uit
het leven ener tragédienne. Daarin voerde hij
een zekere Zizi Maelstrom op, een wrak van
een actrice, die zelf denkt heel geweldig te
zijn, hoewel uit de zaal als bijval een lawine
komt 'Van voetzoekers van zeven-
Klappers, donderbussen, een serpertine
Van zwermpotten, rotjes en een even
Goedbedoelde tweedehands schrijfmachine'.
Dat is dus geen succes. Bijaldien drinkt zij
veel en gestaag en dat doet ze ook nog in het
exclusieve 'Op de planken', waarin Komrij
haar verenigt met een al even mislukte
dronkelap van een toneelspeler, Sacha Cul
pepper. Het 'Eerste bedrijf' van deze als een
toneelstuk opgezette bundel is gewijd aan
Culpepper, aan hoe hij ontdekt wordt en hoe
hij tenslotte beseft dat het vrijgezellen be
staan niet altijd alles is (de titels van de 12-
regelige verzen hebben zulke 19de-eeuwse for
muleringen als: 'Waarin we Culpepper onder
meer laveloos aantreffen'). Deel twee brengt
Maelstrom in het vizier, en in drie sluiten zij
saam de huwelijksband, leven nog een poosje,
gestaag drinkend, voort op de planken om
aldaar tenslotte de laatste adem uit te blazen,
net wanneer ze hun kangoeroe-scène spelen.
Het is men zal het toegeven een
drakerig verhaal, deze historie van twee kruk
kige, doodzieke spelers. Komrij vertelt op een
ambivalente manier van hun leed. Hij dikt
het soms aan met behulp van absurditeiten,
soms ook speelt hij met een gevoel van
mededogen voor deze schepsels. Maar je kunt
bij hem nergens van opaan. Elke emotie
wordt direct bespot, elk houvast ongedaan
gemaakt. Een mooi voorbeeld levert het vers
'Waarin Sacha Culpepper beseft dat het vrij
gezellenbestaan niet altijd alles is':
Maar soms kwam een moment wanneer
hij naging
Waaraan hij zo'n talent wel had verdiend,
Zo'n groot talent dat hem een lichte
knaging
Beving, een knaging die je helderziend
Kan maken op het midden van je weg,
Wanneer je in het duister woud verdwaalt.
Dan droomde Sacha Culpepper niét weg
Van de successen die hij had behaald,
Maar van hoe groot hij was dus hoe alleen.
Zo ook vannacht; steeds witter beende hij
De kamer door en weende bitter, heen
En weer de kamer door: wie houdt van mij?
Zo'n tekst zit vol geraffineerde valstrikken.
Er wordt op een potsierlijke en ook sierlijke
manier een dramatische situatie opgebouwd,
die door contekst en tekst tezelfdertijd ook
weer wordt geïroniseerd. Komrij laat daar in
deze bundel meer knappe staaltjes van zien'.
Hij noemt zichzelf op het titelblad 'Lid van
het College van Paniekverwekkers' en draagt
de bundel op 'Aan de Paniek'. Het is niet zo
gek om Komrij te zien als iemand die door
een uitgekiende ironisering van poëtische
vormen en inhouden de lezer in een zeer
labiele, aan paniek grenzende toestand achter
laat. Zijn vreemde, romantische verzen onder
mijnen zekerheden, niet alleen poëtische.
Gewone dingen
Dan is het met Wilmink heel anders gesteld.
Zijn boekje is ook niet met de hand gezet en
op een trapdegelpers uit 1892 gedrukt in een
beperkte oplage, waarvan er maar vijftig voor
de handel zijn bestemd Komrij-liefhebbers
dienen zich dus te haasten!), maar is integen
deel op zachtroze papier, de kleur van een
pasgeboren baby, in duizendvoud verkrijg
baar. Zijn nieuwste bij Aarts heet 'Dat over
komt iedereen wel' en bevat 'Twintig liedjes
voor kinderen'. Ze zijn alle geschreven voor
de Stratemakeropzeeshow, het bekende T.V.-
kinderprogramma.
Uit Wilminks liedjes blijkt hoezeer het gewo
ne in die show aan bod kwam en hoezeer
juist hij in staat was aan dat gewone iets
bijzonders te verlenen, iets met méér beteke
nis. Zijn iedjes gaan over tegelspringen, dood
gaan, bedplassen, driftig zijn, In de dieren
tuin lopen, dictees maken, mooie dingen,
kinderverliefdheid, eetlust, vader en zoon,
ziek in bed liggen, een broertje, een oom, of
een buurmeisje dat je laat schieten voor een
vriendinnetje. Het zijn allemaal zulke voorde
hand liggende dingen dat het extra bijzonder
wordt als je ziet wat Wilmink er mee doet.
Zijn technische vaardigheid is groot, hij kent
de mogelijkheden van het rijm, hij speelt
met, ook 19de-eeuwse, liedconventies, maar
dat overwoekert nooit de warme toon, het
humane en melanoholische in zijn werk, dat
niet aan de Paniek maar eerder aan de
Geruststelling lijkt opgedragen. Geen van deze
liedjes voor kinderen is ontstaan uit de
plicht van een volwassene, nee, Wilmink is er
weer kind voor geworden:
Kom ik uit mijn school vandaan,
en moet ik naar huis toe gaan,
moet ik tegels overslaan.
Een, drie, vijf en zeven,
en dan moet ik ook nog even
eenmaal tweemaal
om de lantarenpaal.
Dat is iedereen wel overkomen. Daarom kan
ook niemand er zich te groot voor voelen.
Wilmink heeft bewezen dat er nog liedjes
voor kinderen geschreven kunnen worden die
met de beste poëzie in concurrentie treden.
Gerrit Komrij. Op de planken. C. J. Aarts,
Amsterdam. 1973. 32 blz. 25.
Willem Wilmink. Dat overkomt iedereen wel.
idem. 28 blz. ƒ4,50. (beide bundels zijn in de
betere boekhandel te koop. Van Komrij wor
den slechts 50 ex. in de handel gebracht.
Wilmink kan ook besteld worden bij C. J.
Aarts. Leidsegracht 92, Amsterdam, door stor-
ting van 4,50 op postgiro 1475466.)
door J. van Doorne
DOOR G. KRUIS
kor de zogenaamde 'moeiteloze genieters', die nog steeds het merendeel uit-
Lken van de museumbezoekers, zal de tentoonstelling van de Duits-Ameri-
lanse kunstenaar Richard Lindner (tot 12 mei in Museum Boyman-Van
éuningen te Rotterdam) een hele kluif zijn.
j zichzelf is dat helemaal geen be-
Want over het algemeen wordt
i publiek' door allerlei tijdschrif-
radio en televisie overvoerd met
licht verteerbare kost. En de
ning daaraan werkt een geeste-
gemakzucht in de hand die een
griezelige vervlakking bewerk-
|ligt.
als je er goed over nadenkt is
óók een gevolg van de manier
rop men vaak meent de eigentijd-
jkunstuitingen te moeten presente-
r
dat willens en wetens gebeurt,
k ik niet zo maar te beweren,
»r dat die manier - om het woord
kr eens te gebruiken - vaak uiterst
|air' is, is zeker.
Afstotend
ieel dikwijls heb ik ervaren, dat
tiddelen, die dan gehanteerd wor-
juist op de mensen die er zich
niet helemaal voor afgesloten
en, afstotend werken,
vaak gaan kunstenaars, met in hun
taporen de organisatoren van artis-
e manifestaties (die toch langza-
hand beter moesten weten) voor
aan het feit, dat degenen tot wie
zich richten voor het grootste deel
Ier meer geïnteresseerde 'leken'
Mensen, die alleen maar de re-
aten te zien of te horen krijgen
een ontwikkeling die voor de
stenaar zelf (en vergeet ook zijn
.stal jarenlange 'beroeps'-opleiding
niet) al heel wat moeizame voe-
ïn aarde heeft gehad,
tele weken geleden zei de schei-
We artistieke leider van het Con-
(gebouworkest, dr. Marius Flot-
in een interview in onze
it, dat je ervan moet uitgaan dat
orkest niet voor musicologen
it, maar voor een paar duizend
sen publiek. Dat geldt in dezelfde
misschien nog wel grotere mate
een museum.
daar wordt nog veel te weinig
ining mee gehouden.
Begeleiding
Sexfetisjisme
Peter Gorsen gooit er een voor de
meeste lezers onverteerbaar brok
kunstfilosofenmandarijns tegen aan,
'Het sexfetisjisme als ikoon van de
onthouding bij het werk van Richard
Lindner', waarin hij nu juist weer
naar voren brengt, dat Lindner 'de
kroniekschrijver en romanticus van
zijn persoonlijke onbewuste' is.
En Lindner zelf spreekt - in een
interview - hoofdzakelijk en luchtig
over zijn leven en vindt, in een paar
regels gezegd, dat zijn figuren symbo
len van New York, en de problemen,
die hij behandelt, menselijke proble
men zijn. 'In mijn schilderijen gaat
het altijd om verhoudingen: tussen
man en vrouw, tussen kind en volwas
sene, tussen mensen en dieren. Hij
zegt ook, dat hij (nog steeds) een
toerist is in New York en dat toeris
ten (vanzelfsprekend) zo'n stad an-
bedoel ik daarmee zeker niet dat
museum het publiek naar de ogen
moeten zien, want dat zou ge
il stilstand betekenen. Maar neem
•'n expositie als van zo'n uiterst
ïilijk grijpbare figuur als Richard
iner, die heeft voor mijn gevoel
wel een andere, in ieder geval
eenvoudiger begeleiding nodig,
die, welke nu in de - overigens
i uitgevoerde - catalogus gegeven
dt. De wijze waarop dat nu ge-
rt. schept verwarring. Inleidingen
Alain Jouffroy en Peter Gorsen,
heel diep op het werk ingaan en
van elkaar afwijkende filosofieën,
fisch overigens) aan vastknopen,
ffroy beweert nadrukkelijk dat
dner's schilderijen niet een super-
stering (zijn) in koopwaar uit het
io-labyrint' maar 'reusachtige
ilkaarten, die hij ontworpen heeft
het grote spel van zijn eigen
:n'.
ders en veel beter zien, dan iemand,
die er geboren is.
Nu is dat verschil in benaderingswij
ze uiteraard een bijzonder interessan
te materie voor kunsthistorische stu
denten, maar het - mag ik het zeggen
- gewone museumpubliek raakt er
nog verder door van de wijs. Want
Lindner's kunst is, afgezien van het
feit, dat de beschouwer in de meeste
gevallen wel kan zien 'wat het voor
stelt' toch uiterst moeilijk benader
baar voor de meeste niet-ingewijden.
Veel voloptueuze vrouwengestalten,
prostituées vaak, in agressief-erotische
uitmonsteringen, vaak sterk expressief
vertekend, met een bijna karikaturale
nadruk op de kenmerken, die het als
'verkoop-argumenten' moeten doen.
Gladde hardheid
Kenmerken die meermalen aan onder
delen van machines doen denken in
Het is al weer enige tijd geleden dat ik in deze krant de aan
dacht gevestigd heb op de Nederlandse vertaling van Flann
O' Brien's 'The third policeman'. Het oorspronkelijke boek
verscheen in 1967. O'Brien leefde van 1911 tot 1966; hij hette
Brien O'Nolan. Ter gelegenheid van het verschijnen van die
vertaling heb ik erop gewezen, dat Ierland, gelet op de ge
ringe grootte van het Ierse volk en tevens gelet op een zekere
culturele achterstand, gevolg van miserabele economische om
standigheden, een onevenredig groot aandeel heeft in de
Westerse literatuur voor zover het de top daarvan betreft.
Dan komen er figuren in voor,
die het liefst in bed liggen te
dromen. De hoofdfiguur uit de
roman van de student, Trellis, is
zulk een man, een onzindelijke
oude man die nooit zijn kamer
verlaat en de figuren van zijn,
Trellis' roman, gapt uit werk van
anderen. Hier drijft O'Brien de
spot met het stelen uit ander
mans werk, met plagiaat dus.
Het gevolg is, dat een van die
figuren op vijfentwintigjarige
leeftijd geboren wordt en zonder
heugenis aan die vijfentwintig
jaar zijn leven beginnen moet.
De Ierse neiging, eigen land en
volk superieur te vinden, iets dat
kenmerkend is voor volkeren die
eeuwenlang onderdrukt zijn.
wordt door O'Brien eveneens op
de korrel genomen. Er zijn daar
van kostelijke staaltjes in het
boek te vinden.
Een van de fraaiste vind ik wel
het verhaal over een wedstrijd in
vèrspringen (bladzijde 97). Een
stelletje Ieren staat te kletsen
over het feit, dat de Ieren zo
goed in springen zijn. De hele
wereld moet erkennen dat Ieren
geweldige springers zijn. Een En
gelse sergeant van de politie
staat erbij. Hij wordt 'gezogen',
maar de man laat zich niet van
de wijs brengen en tenslotte gaat
hij met de Ieren een wedstrijd
aan in springen. Eerst springen
de Ieren. Eén brengt het tot zes
meter zeventig. Dan springt de
Engelsman en brengt het tot ze
ven en een halve meter.
En wat zegt dan een van de
Ieren die naar het verhaal van de
wedstrijd geluisterd hebben?
'Dat verbaast me niets, dat ver
baast me niets. Ga waar je wilt
in de wijde wereld, je zult altijd
vinden dat men tegen de Ier
opziet om zijn springkunst.'
'Heel juist', zei Furriskey (óók
een Ier), de naam van Ierland
wordt daarvoor geëerd.' Het feit
dat de winnaar een Engelsman
was, wordt eenvoudig na diens
prestatie niet meer geweten.
STALEN GEZICHT
Het verhaal wordt op een koste
lijke manier verteld zonder ook
maar de geringste heenwijzing
naar zijn absurditeit.
'Tegengif' zit vol met zulke trek
jes. Men zegt wel eens van ie
mand dat hij liegt met een stalen
gezicht: welnu, O'Brien spot met
een stalen gezicht.
Aan het einde van het boek
wordt een rechtszitting geparo
dieerd. Belaagde is de auteur
Trellis, aangeklaagd omdat hij
buitengewoon onzorgvuldig met
zijn romanfiguren heeft omge
sprongen. O'Brien schept in die
scènes een toppunt van verwar
ring, dat zeker meer moet bedui
den dan een dwaze compositie
stunt: daarvoor ligt de onzorgvul
digheid van de rechtsgang er te
dik bovenop.
Het lezen van deze heerlijke ro
man is een werkelijk genot On
getwijfeld zullen vele lezers voor
al hiérom dit boek lezen, omdat
het tussen de vele, getuigende en
geëngageerde boeken hun voor
enkele uren puur leesgenot geeft.
De lezer wordt in dit boek nu
eens niet geconfronteerd met het
leed van de mens, maar met
diens dwaasheden, en dan wel in
het bijzonder met de beminnelij
ke en vaak belachelijke dwaashe
den van het sympathieke Ierse
volk.
Flann O'Brien: 'Tegengif'. Oor
spronkelijke titel: 'Ad sicim-Two-
Birds'. Vertaald door Bob den
Uyl. Bij Meulenhoff te Amster
dam. Paperback. Aantal pagina's
253. Prijs 19.50.
Richard Lindner: 'East 69th Street' 1972. In de 69e straat in New York is het
bureau gevestigd van de F.B.I. Tot voor kort woonde Lindner in dezelfde straat,
niet ver van dit bureau. Regelmatig zag hij daar hoe figuren uit de Amerikaanse
onderwereld door agenten werden opgebracht.
hun harde gladheid. De kleuren zijn
reelame-achtig, als neonbuizen, er zijn
veel decoratieve elementen toege
voegd. soms in de kleding verwerkt,
soms ook zo maar, apart, als onleesba
re symbolen, zoals bijvoorbeeld de
steeds terugkerende cirkels. Andere
schilderijen zijn dan weer op een aan
het kubisme herinnerende manier op
gezet, opgebouwd met de onderdelen
van die machinevrouw.
Richard Lindner: Telefoon
1966 (hiernaast).
Richard Lindner: 'De academi
cus' 1950-'51 (boven).
De onderwerpen zijn dus voluit ero
tisch. maar ik denk dat ze op de
meeste bezoekers een volkomen ande
re uitwerking zullen hebben, omdat
de vrouwelijke aantrekkelijkheid, de
zachtheid, en vooral het contact, ont
breken.
Je bent je ervan bewust, dat je een
stuk 'leven' wordt voorgespiegeld, een
vorm van leven, die je wellicht
vreemd is, maar die bestaat, En na de
beschrijving, die ik ervan gaf - en die
was heel summier, want ik had het
nog niet over de fetisjistische corset-
ten, leren riemen, ijzeren gespen,
laarzen - zou menigeen de indruk
kunnen krijgen met min of meer
perverse schilderijen van doen te heb
ben. Maar voor mijn gevoiel zit dat er
helemaal niet in.
Eenzaamheid
Lindner zelf spreekt van symbolen.
Soms, in kleinere details, ik schreef
het al, zullen die onleesbaar, onver
taalbaar blijven, maar in grote lijnen
ontmoet je in al deze schilderijen een
ontstellende menselijke eenzaamheid.
Op de meest uitdagende en agressieve
manieren wordt steeds contact ge
zocht, maar nooit gevonden.
Het beeld, dat Lindner ons voorzet, is
een synthese van nuchtere waarne
ming en uiterst persoonlijke ervaring.
En daar dring je bij deze kunstenaar
niet gemakkelijk in door. Telkens als
je denkt een wezenlijk contact te
maken, word je weer direct afgesto
ten.
't Lijkt me dan ook helemaal niet
Lindner's bedoeling iets 'duidelijk' te
maken. Zelfs duidelijk herkenbare on
derdelen van zijn werk krijgen in
hun samenhang weer iets raadselach
tigs.
Je staat er dan wel eens even tegen
aan te kijken, maar zijn aanpak is
dusdanig, dat je steeds in hoge mate
geboeid blijft, 't Houd je bezig, 't
werpt vele vragen op. Deze b.v. hoe
het mogelijk is, dat deze werken die
toch velerlei menselijke tekortkomin
gen en verwrongenheden signaleren,
nooit boosaardig zijn en zelfs nu en
d?n een vaag gevoel van mededogen
oproepen.
Misschien is het wel zo, en dat is dan
niet de zoveelste verklaring maar al
leen een veronderstelling, dat je hier
met een niets-ontziend zelfonderzoek
te maken hebt uit de resultaten waar
van deze volkomen persoonlijk wer
kende kunstenaar zijn visie op mens
en maatschappij samenstelt En visie,
die geen antwoord geeft maar de
grote, veelomvattende vraag inhoudt:
Waarom?
'De derde politieman' is een van
de wonderbaarlijkste boeken die
ik ooit gelezen heb. Het was dan
ook met grote nieuwsgierigheid,
dat ik 'Tegengif' een in 1960
geschreven roman van O'Briens
hand lezen ging. Het boek heeft
mij niet teleurgesteld. Wel is het
goed, te bedenken, dat het werk
zeven jaar eerder dan 'De derde
politieman' geschreven is. De le
zer vindt er alles in aanleg terug,
wat tot bloei gekomen is in de
latere werken. En men vindt er
vooral de onvolprezen humor van
O'Brien in terug.
Wat erin verteld wordt, is een
labyrint. Ook bij het voor de
tweede maal lezen, verdwaalde ik.
Het is, neem ik aan, de bedoeling
van de schrijver, dat de lezer in
zijn grillige kolder verdwalen zal.
Het verschijnsel is allerminst
hinderlijk, omdat wat door de
lezer op die dwaaltocht ontdekt
wordt, alleszins de moeite waard
is.
STUDENT
De hoofdfiguur is een student in
Dublin die bij zijn oom in huis
is en een roman aan het schrij
ven is over een zekere Trellis,
die eveneens een roman schrijft
en daarbij voor zijn werk figuren
ontleent aan weer een andere
auteur, een zekere Tracy. De stu
dent die het liefst de hele dag op
bed ligt, nooit studeert, meent
dat het onzin is, dat een roman
maar één begin zou hebben en
slechts een enkel einde. Hij be
gint met de drie aanzetten te
schrijven. De daarin optredende
personen bevolken de roman als
of ze bij elkaar horen. Ook de
décors schuiven doorelkaar heen,
wat een boeiende verwarring ten
gevolge heeft.
De student, die zijn gehele ken
nis uit een oude vijftigdelige
encyclopaedie haalt, mislukt als
auteur doordat hij zijn boek op
wetenschappelijke wijze wenst te
schrijven. Talloze verdelingen en
onderhandelingen, het gebruik
van Latijnse termen en het in
voeren van quasi-wetenschappelij-
ke beschrijvingen en omschrijvin
gen, sieren het boek. Ik ver
schrijf me niet als ik van 'sieren'
spreek. Want wat is het motief
dat de schrijver (O'Brien) aan
dreef tot het componeren van
zijn werk? Het de spot willen
drijven met de Ierse volksaard.
Het boek is kolderiek, sarcas
tisch, satyrisch en zeer vermake
lijk. En dat zeker ook omdat het
tevens mild is. Het is geen vlam
mend getuigenis, geen oproep tot
verandering, geen cultureel ap
pèl. Het werk is gevolg van een
verlangen tot het schrijven van
een gek boek, dat de lezer verma
ken zou en hem tevens de spiegel
zal voorhouden De laatste oorlog
heeft de verschijning vertraagd,
maar toen het boek dan eindelijk
in 1960 uitkwam, had het meteen
een geweldig succes en het gaf
de auteur internationale bekend
heid.
SPOT
In het werk is een grote hoeveel
heid verzonnen oude Ierse folklo
re verwerkt en wel op quasi-
wetenschappelijke wijze. De ge
zwollen toon van de onzinnige
verhalen en de even onzinnige
inhoud drijven de spot met de
wereld van de Ierse sagen,
mythen en legenden. Door de
overdrijvingen wordt de Ierse
zucht tot verheerlijking van oude
helden voor schut gezet. En dat
niet door een humoristisch toon
tje. Nee. juist niet. Wie geen
gevoel voor humor heeft, zal,
vrees ik. niet eens in de gaten
krijgen dat hij een spotziek boek
leest.