'Halve baan' vooral bij
getrouwde vrouw in trek
Vraag naar part-time werk groter dan aanbod
Om het geld of
om te helpen....?
Steeds meer
'kijklezers'
Rudolf Geel over schijnhelden en nepschurken
KOOT/KWARTET ZATERDAG 2 JUNI 1973 BINNENLAND T11/K13
In het jaarverslag over 1972 van Albert Heijn was onlangs het vol
gende opmerkelijke nieuws te lezen: terwijl het verschijnsel part
time werk in 1963 nog een uitzonderlijk iets was in het bedrijf, is
het nu omgedraaid: het is nu uitzonderlijk wanneer iemand héle da
gen werkt. In 1963 werkte slechts 8,3 procent van de werknemers
part-time, in 1972 was dat 63 procent.
Een dergelijke opmerking doet het idee ontstaan, dat het verschijn
sel part-time werk op het ogenblik algemeen aanvaard en ingebur
gerd is en dat er in het bedrijfsleven hele volksstammen part-time
werknemers zijn. Maar is dat zo? Is Albert Heijn geen uitzondering?
Om er achter te komen hoe de situatie op het gebied van het part
time werk op het ogenblik is, hadden wij een gesprek met enkele
bemiddelaars van gewestelijke arbeidsbureau's en met de adjunct
consulent voor arbeidsbemiddeling voor vrouwen en speciale cate
gorieën van het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening,
drs. J. W. M. Peters.
door Cisca Dresselhuijs
'Het beeld van het part-time werk is de laatste tijd eigenlijk niet erg
ingrijpend veranderd. Er zijn wel wat gunstige geluiden te horen,
voornamelijk afkomstig uit de grote steden en enkele grote winkel
bedrijven, maar toch zou ik willen zeggen, dat er, landelijk gezien,
nog nauwelijks sprake is van een echte part-time arbeidsmarkt. Part
time werk wordt nog altijd gezien als een randverschijnsel, dat bij
een inzinking van de economie, zoals vorig jaar, sterk terugloopt.
Wel zou ik willen zeggen, dat de trend van het part-time werken op
langere termijn duidelijk groeiend is'.
Aldus drs. J. W. M. Peters van het di
rectoraat-generaal voor de arbeids
voorziening, wanneer hem gevraagd
wordt of het langzamerhand allemaal
rozegeur en maneschijn is op de part
time arbeidsmarkt, zoals misschien te
concluderen zou zijn uit enkele inci
dentele berichten. Volgens hem is er
nog geen sprake van een goede situa
tie op dit gebied, omdat de vraag van
het bedrijfsleven naar part-timers nog
altijd maar een fractie is van het tota
le aanbod van de belangstellenden.
Uit de cijfers blijkt, dat er in decem
ber vorig jaar bij alle Nederlandse ar
beidsbureau's 10.500 vrouwen stonden
ingeschreven voor een 'halve' baan en
1330 mannen. Daartegenover stond
een vraag van de zijde van het be-
drijfsleven van 1437 (voor de vrou
wen) en 107 (voor mannen) 'halve'
banen, dat betekent, dat cijfermatig
gezien, slechts een op de zeven vrou
wen en een op de dertien mannen het
part-time baantje krijgt, waar hij of
zij om vraagt. Bepaald dus niet het
beeld, van een maatschappij, waarin
part-time werk iets heel normaals is
Ondanks het nog lang niet gunstige
klimaat, blijft de belangstelling voor
part-time arbeid groeien, dwars door
de conjunctuur heen, maar de vraag
van het bedrijfsleven houdt geen ge
lijke tred met die stijgende belang
stelling. Wat heel duidelijk is bij die
stijgende belangstelling, is het feit,
dat het voornamelijk getrouwde vrou
wen of vrouwen met gezinsverant
woordelijkheid zijn. (vrouwen met ge
zinsverantwoordelijkheid, zijn, behal
ve getrouwde vrouwen; weduwen met
kinderen, ongehuwde moeders en ge
scheiden vrouwen).
Je zou je kunnen indenkeji, dat de
veranderde visie op het carrière-maken
('we leven niet om te werken.) een
belangrijke Invloed zou kunnen heb
ben op de groei van het aantal part-ti
me werkers. Is dat zo?
Peters: Nauwelijks. Zoals ik al zei, be
staat de groep part-time werkers voor
namelijk uit getrouwde vrouwen. Na
tuurlijk is hier, behalve van financiële
noodzaak, ook wel sprake van een
stuk emancipatie, maar dat is een an
dere emancipatie, namelijk die van de
vrouw. Wanneer de gedachte, dat het
leven méér is dan alleen maar werken
en er meer tijd moet vrijkomen voor
eigen interessen, andere bezigheden
etc. van invloed zou zijn op een gro
ter aanbod van part-time werkers, dan
zou je ook mannen moeten aantreffen
in deze groep, en dat is niét zo. In
het totale aanbod van part-time wer
kers worden nog maar zeer zelden
mannen gevonden. Wanneer ze er al
zijn, dan is een voortgezette studie
meestal de reden, dat men een gedeel
telijke baan wil hebben.
Komt het wel voor, dat man en
vrouw beiden een 'halve' baan willen
hebben om zo beiden voor de kinde
ren te kunnen zorgen en tevens bel
den de mogelijkheid te hebben om
buitenshuis te werken?
Peters: Ook dat komt maar erg weinig
voor. Onder jonge mensen hoor je
wel eens van een dergelijk geval,
maar op het geheel is het een te ver
waarlozen aantal. Je zou misschien
denken uit allerlei publikaties, dat de
ze groep tamelijk groot is, maar dat is
niet zo. Het gaat om enkele gevallen'
Ook op de gewestelijke arbeidsbu
reau's merkt men nog niet veel van
het doordringen van een veranderdp
maatschappij-visie op het arbeidspa
troon. De heer A. Kleijne, van het ge
westelijk arbeidsbureau Utrecht zegt:
'Ik zie hier vrijwel nooit mannen, die
om part-time werk vragen, omdat ze
best wat minder geld willen verdie
nen, als ze in ruil daarvoor meer vrij
heid krijgen. Ik zie hier ook zelden of
nooit mannen die een part-time baan
willen hebben om het mogelijk te ma
ken, dat hun vrouw gaat werken. Nee,
van die idealistische motieven, merk
ik hier niet veel.
Mevrouw W. Velthuis, van hetzelfde
arbeidsbureau is het volledig met
hem eens. Alleen zegt zij bij haar
jeugdige klanten (zij bemiddelt met
name voor de jeugd) tegenwoordig
toch wel vaker het idee tegen te ko
men, dat het leven bestaat Uit méér
dan werken. Aan de andere kant
vindt zij het opvallend hoeveel jonge
ren zonder meer in hetzelfde geijkte
patroon van hun ouders vervallen en
dezelfde mening over werk en het nut
van werken verkondigen. 'De jeugd is
echt niet zo revolutionair als wij
soms denken', zegt ze.
Rudolf Geel zegt het boek bewust
niet 'met de vuist op tafel' te
hebben geschreven. Hoewel ook hij,
evenals de ouders en onderwijzers
van zo'n twintig jaar geleden, nogal
wat bezwaren tegen strips te berde
brengt, heeft hij niet de
waarschuwende vinger willen
heffen. Ten slotte is het niet de
bedoeling dat de strip weer onder
de schoolbank verdwijnt.
Richten de bezwaren van Rudolf Geel
zich op de schadelijkheid van strips.7
Stomp je ervan af, zoals werd en
nog steeds wordt beweerd? 'Ik denk
het niet', zegt hij bedachtzaam. 'Wie
alleen maar strips leest, ls meestal
al afgestompt, door het eentonige
werk dat hij bijvoorbeeld moet
doen. Dan pak je 's avonds niet een
mooi boek van James Joyce. Het
lezen van strips kost weinig
inspanning, omdat ze cliché's
bieden. Alles verloopt volgens vaste
patroontjes die niet worden
doorbroken. Eer en liefde en
heldendom hebben hun vaste plaats.
Daar komt bij dat strips veel
plaatjes en weinig tekst bevatten'.
Ook aan de kinderziel mogen
stripverhalen dan geen schade
aanrichten, Rudolf Geel zou het niet
leuk vinden als zijn driejarige zoon
Jasper straks uitsluitend zulke
verhalen zou lezen. Omdat in de
meeste strips de tekst een
Uit welke motieven willen de vrou
wen, die een part-time baan willen
hebben, weer gaan werken?
Peters: De motieven zijn nog te wei
nig onderzocht en een analyse van het
part-time aanbod is dan ook hard no
dig. Op het ogenblik wordt trouwens
wel een onderzoek ingesteld naar de
motieven van het bedrijfsleven om
part-timers in dienst te nemen. Dat is
ook erg nuttig en nodig'.
Kleijne en Velthuis: 'Wij hebben de
indruk, dat de vrouwen voornamelijk
om het geld weer gaan werken. Ze ko
men bij je met allerlei verhalen, dat
ze meer contacten willen en daarom
willen gaan werken, maar als puntje
bij paaltje komt en je zegt, dat je op
dat moment geen werk voor hen hebt
en of ze het dan niet eens willen pro
beren in de (pro deo) maatschappelij
ke sector, dan willen ze dat perse
niet. Wij concluderen daaruit dat het
hen toch vooral om het geld gaat.
Een heel andere mening hierover
heeft de heer L. H. Luijendijk, chef
van de speciale afdeling part-time
werk van het arbeidsbureau in Am
sterdam. 'Ik geloof, dat de vrouwen in
eerste instantie gaan werken om meer
contacten met de buitenwereld te
krijgen. Het is zelfs zo, dat vrouwen,
die hier komen en zeggen, dat ze
graag willen bijverdienen, uiteindelijk
toch blijken te willen gaan werken,
om uit het huishouden te komen. Dan
kan hen het loon niet eens zoveel
schelen.
Dat ze iets willen verdienen is na
tuurlijk heel normaal, want in onze
maatschappij is prestatie nog altijd
gebonden aan loon. Deze vrouwen wil
len graag iets betekenen en dat doen
zij, naar hun idee veel meer, door iets
te verdienen dan door pro deo werk
te doen. Daaruit kun je niet conclude
ren, dat het hen om het geld gaat.
maar dat zij zichzelf pas echt serieus
nemen, wanneer er een salaris tegeno
ver staat'.
Hoe komt het dat het meeste part-ti
me werk nogal 1 aag gekwalificeerd
werk is. Er is tenminste nooit sprake
van een part-time afdelingshoofd of
een part-time directeur?
Peters: Het is inderdaad zo, dat het
meeste part-time werk tamelijk laag-
gekwalificeerd werk is. Men redeneert
dat in de hogere leidinggevende func
ties geen sprake kan zijn van een ge
deelde verantwoordelijkheid, de chef
moet continu aanwezig zijn enz. enz.
Die kreten hoor je steeds weer, maar
of ze ook opgaan is een heel andere
zaak. Dat is nog nooit onderzocht.
Men zou veel moeten experimen
teren in de hogere banen, ook bij de
overheid zelf. Vooral de overheid, die
heel anders als het bedrijfsleven niet
in de eerste plaats gericht is op ren
dabiliteit, zou meer moeten experi
menteren op dit punt. Ik persoonlijk
zou best een part-time baan willen
hebben, mijn vrouw werkt ook part-ti
me in het onderwijs. Maar op het
ogenblik is men hier nog niet zover,
dat ik in mijn functie een part-time
baan zou kunnen krijgen'.
Welke banen zijn bij de vrouwen, die
part-time willen werken erg in trek?
Luijendijk: De meeste vrouwen willen
iets 'met mensen' doen, zeggen ze.
Hun omschrijving is meestal erg vaag.
Ze weten niet precies wat ze willen,
maar wel wat ze perse niet willen en
dat is kantoorwerk. Het kantoorwerk
staat bijzonder laag aangeschreven bij
de vrouwen, die een half baantje wil
len hebben. Ze denken, dat kantoor
werk saai is. Wanneer je hun duide
lijk maakt dat ze voor dat 'mensen
helpen' allerlei diploma's van sociale
academies en zo nodig hebben, dan
blijkt al snel dat ze daar niet over be
schikken.
Verder zijn banen als doktersassisten
te, tandartsassistente, receptioniste en
helpster In een kennel erg in trek.
Tevens zijn dit de baantjes, die de
werkgevers speciaal voor jonge meis
jes bestemd hebben en niet voor ou
dere vrouwen. Een andere mogelijk
heid is de vaak niet zo beste oplei
ding die de vrouwen gehad hebben:
meestal huishoudschool, soms mulo
en in uitzonderlijke gevallen middel
baar onderwijs. 'Verder is er helaas
een schreeuwend gebrek aan part-time
opleidingen'.
Tenslotte: part-time werkers hebben
vaak de indruk, dat ze in tijden van
economische teruggang als eersten
ontslagen worden. Is dat zo en mag
dat?
Peters: Ik geloof wel dat het in veel
gevallen zo is maar de vrouwen moe
ten dat niet nemen, want zij hebben
als ze in vast dienstverband zijn, de
zelfde rechten als iemand met een he
le baan'.
omschrijven ze de strip zelfs als 'een
snobistisch en modieus fenomeen'.
Waarom, zou je je kunnen afvragen,
aan dat fenomeen dan toch een dik
boek van meer dan 200 bladzijden
gewijd? Rudolf Geel blijkt vooral
uit overwegingen van didactische
aard te hebben gehandeld. In zijn
werkkamer, op de tweede verdieping
van zijn huis in Bussum, spreekt hij
de hoop uit dat veel leraren,
onderwijzers en ouders de
'beschouwingen over het
beeldverhaal', zoals de ondertitel
luidt, zullen lezen.'Ze kunnen dan
wat meer te weten komen van de
lectuur van kinderen. Strips zouden
op scholen behandeld kunnen
worden. Je kunt dan uitgaan van
dingen waar de kinderen zelf mee
komen aandragen. En misschien
geeft dat boek dan wat houvast'
Dat is nog eens wat anders dan
onder-de-bank-lezen, zoals ooit onder
anderen Rudolf Geel en R. H. Fuchs
hebben gedaan. En waarom ook
niet? Niet alleen verkopen de
bezorger van het dagblad en het
obscure leesbibliotheekje meer
strips dan ooit, ook de betere
boekhandel stalt ze schaamteloos uit
tussen de betere boeken. Wordt
Tom Poes tegenwoordig soms niet
tot de literatuur gerekend?
Ook over strips is de laatste jaren
aardig wat bij elkaar geschreven.
Sinds enige tijd bestaat er zelfs een
geheel aan het fenomeen gewijd
Stripschrift, waaraan het groeiende
legioen kijklezers (zoals Rudolf Geel
de stripversiinders in zijn boek
noemt) zijn hart kan ophalen. Wat
rechtvaardigt, in dat licht gezien, de
uitgave van 'Schijnhelden en
nepschurken' (en de aandacht die er
hier aan besteed wordt)?
Rudolf Geel heeft weinig moeite
met de beantwoording van die
vraag. Tot nog toe, legt hij uit, is
voornamelijk over de geschiedenis
van de strip geschreven, terwijl
Fuchs en hij de inhoud van een
aantal bekende strips hebben
geanalyseerd en zich bijvoorbeeld
ook hebben verdiept in de vraag
welke plaats de strip in het
communicatieproces inneemt.
De beide auteurs hebben zich, zoal*
Rudolf Geel zegt, gewaagd aan een
'meer wetenschappelijke benadering'
van het verschijnsel. Ten slotte zijn
beiden wetenschappelijk werkzaam:
Geel als medewerker aan het
Instituut voor Neerlandistiek van de
Universiteit van Amsterdam, waar
hij zich met taalbeheersing
bezighoudt, en Fuchs als
medewerker aan het Kunsthistorisch
instituut van de Rijksuniversiteit in
Leiden.
'Schijnhelden en nepschurken'
maakt inderdaad een gedegen indruk,
alleen al door de voetnoten met
SlRIPVERnAAI'
ondergeschikte plaats inneemt,
steekt een kind er niét veel nieuwe
woorden van op, of om het, met
Rudolf Geel, wat duurder te zeggen:
'De verbale ontwikkeling van
kinderen wordt door strips niet
gestimuleerd'.
Een nadeel van strips vindt Rudolf
Geel ook dat ze het abstracte
denken niet bevorderen. De manier
waarop in de strips met begrippen
als goed en kwaad wordt
omgesprongen, is uiterst simpel, en
iets als doodslag wordt ook weinig
problematisch voorgesteld. 'In het
werkelijke leven', zegt Rudolf Geel.
'ligt het allemaal iets anders. De
wereld zit veel ingewikkelder in
elkaar dan een striptekenaar kan
tonen'.
De mede-auteur van 'Schijnhelden
en nepschurken' scheert niet alle
strips over één kam. Voor de Smurf
strips ('Daar past alleen het woord
treurigheid bij', schrijft hij in het
desbetreffende hoofdstukje) heeft
hij geen goed woord over, terwijl
hij zijn favoriete strips, Krazy Kat
en Little Nemo, de ene loftuiting
na de andere ten deel laat vallen.
Die twee, mag worden aangenomen,
behoren tot de tien procent van alle
stripverhalen die naar de mening
van Rudolf Geel de toets van de
kritiek kunnen doorstaan.
Dat onderscheid tussen goed en
slecht heeft hem, vertelt hij, al een
berisping van het weekblad Vrij
Nederland opgeleverd. 'Daarin stond
dat het maar een tendentieus boek
is, zo van: hij vindt alle strips
eigenlijk maar slecht en waardeloos,
op een paar intellectuele na. Nou ja,
dat is misschien ook wel zo. Ik ben
geïnteresseerd in het specifieke,
daar geniet ik van en daar kom ik
recht voor uit. Maar ik heb ook
helder proberen uit te leggen
waarom ik die uitzonderingen zo
goed vind, waarom ze boven het
gladde en mechanische uitkomen'.
Toch lijkt het verwijt niet helemaal
terecht. Hoewel geen gebruik
makend van superlatieven, laat
Rudolf Geel zich ook niet
onwelwillend uit over strips als
Kuifje en Astérix, toch niet direct
voer voor intellectuelen. Wel vindt
hij dat een strip als Astérix een
routineprodukt is geworden: 'Zo'n
serie wordt slechter. In het begin
was het allemaal veel vitaler, er
werd bijvoorbeeld op een aardige
manier in gescholden, en dan die
Egyptenaren die in hiëroglyfen
spraken, dat waren een soort
rebusjes. Maar zo'n serie gaat maar
door'.
Op de meeste strips heeft Rudolf
Geel trouwens tegen dat ze, zoals hij
schrijft, zo 'karakterloos en glad'
zijn geworden: 'Vaardig getekend,
soms vol lieve grapjes, maar verder
oerdom en vervelend. Bekijk eens
een aflevering van een Nederlands
stripblad als Pep, of Sjors, of (om
het ergste maar te noemen) Tina.
Wat een grauwe middelmaat. De
interessante strips zijn op de
vingers van één karikaturaal
vertekende hand te tellen'.
Dat een strip als Dick Bos opnieuw
uitgegeven en gelezen wordt,
verbaast hem niet: de tekeningen
ontroeren door hun primitiviteit die
je nu bij allerlei strips node mist.
Ter vergelijking laat Rudolf Geel
oude en nieuwe afleveringen van
Eric de Noorman zien; hij zegt: 'Die
vroege strips zijn veel
aantrekkelijker; dat zijn primitieve
tekeningen van iemand die nog naar
zijn vorm zoekt; nu is het allemaal
veel gladder'.
Rudolf Geel, het mag duidelijk zijn,
is bepaald niet bezeten van strips.
Hij is ook geen lid van het
Stripschap; wel heeft hij een enkele
maal gepubliceerd in het
Stripschrift van dat genootschap.
Doorgewinterde rtripliefhebbers,
vindt hij, begaan de fout alles even
interessant te vinden, terwijl je toch
ook wel 'inferieure uitingen'
tegenkomt
Na enig zoeken duikelt Rudolf Geel
een hem door een verontwaardigde
Bram de Swaan toegezonden
stripboekje op, handelend over een
zinnelijke jonge vrouw, Hessa, die
als volgelinge van Hitier allerlei
martelmethoden in praktijk brengt
Met schijnhelden- of
nepschurkendom, vindt Rudolf Geel,
heeft het weinig meer van doen.
Voorlopig houdt Rudolf Geel 6trips
ook wel voor gezien; na er zich, met
tussenpozen, zo'n vijf jaar in
verdiept te hebben, is hij weer aan
andere dingen toe. Ten slotte is hij
geen stripgeleerde, maar schrijver
(van onder andere de romans 'De
magere heilige' en 'De weerspannige
naaktschrijver'). Hij vindt het ook
'leuker om over strips te schrijven
dan ze te lezen'.
Dat die schrijverij een boek heeft
opgeleverd, is te danken aan de
enthousiaste reacties op een artikel
over strips dat Rudolf Geed in 1968
publiceerde in De Gids (waarvan hij
toen redactie-secretaris was en sinds
1971 redacteur is). In overleg met
R. H. Fuchs, die in De Gids over
beeldende kunst schrijft, besloot hij
toen dieper op de zaak in te gaan.
Rudolf Geel koestert niet de illusie
dat 'Schijnhelden en nepschurken'
even gretig aftrek vindt als,
bijvoorbeeld, een stripverhaal.
Ondanks de vele illustraties
overheersen de lettertjes. Eigenlijk
is dat maar goed ook: het boek is
vooral bedoeld voor wie iets op
stripverhalen tegen heeft
REEN
Rudolf Geel en R. H. Fuchs,
tijdgenoten van Tom Poes, die
ongeveer gelijktijdig met de tweede
wereldoorlog uitbrak, staan nog
even stil bij die sombere tijden in
de inleiding van hun aan het
beeldverhaal gewijde boek
'Schijnhelden en nepschurken',
dezer dagen bij Meulenhoff
verschenen. In diezelfde inleiding
stellen ze niet zonder voldoening
ook vast dat de tijden wel veranderd
zijn. Stripliefde, schrijven ze, wordt
de laatste jaren zeer openlijk
beleden.
Geel (32) en Fuchs (30) worden
door die stripliefde minder
geteisterd dan je zou denken. Ze
komen daar ook openlijk voor uit.
'Om eerlijk te zijn', bekennen ze in
hun inleiding, 'komt dit boek niet
zozeer voort uit liefde alswel uit
belangstelling'. En even verderop
Rudolf Geel
verwijzingen naar allerhande
literatuur. Dat betekent niet dat Geel
en Fuchs een loodzwaar werkstuk
hebben afgeleverd. Met name Rudolf
Geel, die de meeste en de langste
hoofdstukken heeft geschreven,
heeft de leesbaarheid zo weinig
mogelijk geweld aangedaan; af en toe
maakt zijn taalgebruik zelfs een wat
baldadige indruk die uitstekend past
in de sfeer van het stripverhaal.
De korte bijdrage van Fuchs, die
zich als kunsthistoricus vooral
bekommert om het 'beeldje', ademen
wat meer de geest van de
studeerkamer (al bedient hij zich
juist niet van voetnoten).
U I WIN IS
door Leo Kleyn
Wie niet lang ila Tom Poes
geboren is, weet ervan mee te
praten: strips hebben jarenlang
in een slechte reuk gestaan.
Ouders, opvoeders en onder
wijzers moesten er niets van
hebben: je kreeg er slappe
hersens of erger van. Als je ze
toch las, deed je dat onder de
bank, waartoe vooral het hand
zame formaat van de Dick-Bos-
boekjes zich leende. Die boekje^
betrok je niet van de betere
boekhandel, die ze natuurlijk
niet in voorraad had, maar van
de bezorger van het dagblad of
van het obscure leesbibliotheek-
je op de hoek.