-I Félix Labisse: surrealist op een eigen manier Jellini's overtreffende trap Vieuwe poëzie van Ruiger Kopland mkroniek door dr. H. S. Visscher r T. van Deel (W/KWARTET ZATERDAG 17 FEBRUARI 1973 KUNST TPNOZHS15/K15 filmer blijft zichzelf zó gelijk ellini, maar geen filmer weet lf zó met iedere nieuwe film irtreffen. Van 'Dolce vita' af rste van zijn grote Rome-films christttoont zijn werk een voortdu- er valid overtreffende trap, zowel in ^gantische van zijn lokaties als creatieve potentie van zijn Jdingskracht, de vindingrijk- ïrichtinjvaarmee hij aan zijn herinne en visioenen gestalte geeft. dere nieuwe film denkt men, de uiterste grens bereikt is bij iedere volgende film moet :onstateren dat de grens weer d is. Zijn grootste bezetenheid ne brandpunt van alle ver van de jeugdjaren in Rimini, kundij va: eeft: geboorteplaats, die zo prachtig jjwijls humoristisch verfilmd is herinneringsflitsen aan het van zijn nieuwste film 'Roma'. ii eveliflj W elmatij een!n vai en en ;zaam- ïe en •weldige steen waarop de af- en vei Rimini-Rome staat ingebeiteld, een zwaar en duister geheim oral in het surrealistische land- waarin Fellini hem in het igsbeeld op het doek brengt. jdkonfrontatie met de Ro- oudheid in een knullig opge- toneelstuk, met de Film >rachtige passage waarin de fellini mee naar de bioscoop met de hele familie adem- anaf de voorste rij naar het vertekende projectiebeeld van assieke spektakelfilm staart prostitué in de gedaante van wulpse apothekersvrouw, tclerus tijdens de op de )1 vertoonde lichtbeelden in de rest van de film op ik Romeinse leest geschoeid in •antische Rome van verleden den, van schoonheid en drek, erk en bordeel, van donkere trotse kerken, waanzinnige rsopstoppingen. De twee po- de provincie en Rome bij elkaar en met elkaar in gebracht via een meesterlij- rgang: de kleine jongen Felli- art op het station van Rimini exprestrein naar Rome, die nrt oponthoud op het station - en in de onmiddellijk daar- ende scène stapt de jongeman in Rome uit op het voorma- atione Termini: eindpunt van die aan het slot van een heel film van hem, 'I Vitelloni', aangevangen door een jonge- ie zich losmaakt van de club ovinciale lediggangers waarin jeteert. Het afscheid van Ri- 'anuit de rijdende trein was van die film in 'Roma' hem op de plaats van be ing aankomen. nin ligt daar in Rimini het ijke geheim verborgen: Rome lalysator van alle verlangens, en visioenen die de jonge ooit gedroomd heeft. Want het Rome van Fellini heeft altijd de kwaliteit van een droomstad ver rukkelijk of verschrikkelijk. Het doet er niet toe of het nog om een min of meer 'documentair' Rome gaat als in 'Dolce vita', of om een Rome van de Oudheid als in 'Sytyri- con' of om de synthese van die twee in deze nieuwste film: altijd gaat het om het Rome-van-Fellini, bed ding van innerlijkste en verborgen- ste wensen, angsten, driften, ver moedens. Een film van Fellini is altijd in de meest letterlijke zin 'van Fellini': in al zijn films is hij 'aanwezig*, soms in een 'personage' en in 'Roma' zelfs zeer lijfelijk als de Grote Meester zij het overi gens zeer onopvallend en ingetogen, en allerminst als 'ster'. Daarom is, al is iedere nieuwe film weer een overtreffende trap, iedere film tege lijk weer gelijk aan de voorafgaan de. Want Fellini's ideeënwereld ver toont praktisch geen 'ontwikkeling': hij is er niet op uit om 'ideeën' over te dragen. Zijn wereld en zijn beleving zijn voornamelijk emotio neel. En dat is wat hij in duizender lei vormen op ons overbrengt. In duizenderlei vormen of liever: duizenderlei varianten op een aantal grondvormen, die waarschijnlijk voornamelijk weer door zijn jeugd bepaald zijn. En zo treft men daar opeens, temidden van het razende verkeer op de door regen overspoel de Raccordo annulare Rome's ringweg een wit, voorthollend paard aan: zonder begeleider 'from nowwhere' afkomstig, zoals het witte droompaard dat eertijds Gelsomina's eenzaamheid in 'La Strada' nog triester en uitziehtslozer maakte. En natuurlijk ook worden wij weer naar een min of meer verborgen geïsoleerd vertrek gevoerd waar al- tijds weer iets onnoemelijk verbijste rends en geheimzinnigs blijkt te zijn: in 'La Strada' het debiele jon getje op de zolderverdieping van een boerderij, in 'Giulietta' een mooi, overspannen meisje dat een zelfmoordpoging heeft gedaan, in 'Roma' het dwergachtige omaatje in het huis waar de jeugdige Fellini zijn intrek neemt. De manier waar op Fellini dat in beeld brengt, is fantastisch: eerst een opname van het omaatje vanuit een blikrichting die helemaal niet kén samenvallen met die van de waarnemer, en dan een shot dat wèl met zijn blikrich ting samenvalt in kikvorsperspek- tief naar de deuropening van het opkamertje, waar een klein meisje enthousiast staat te huppelen omdat zij zo'n uniek omaatje kan laten zien. Maar vanuit deze laatste blik richting blijft het omaatje zélf voor de waarnemer onzichtbaar Weer is er ook een monsterlijk oog, midden in het gerecht, dat de trotse baas van het straatrestaurant aan een gast voorzet een oog dat ogenblikkelijk herinnert aan de close- op van het oog van het 'zeemon ster', dat in de slotpassage van 'Dol- ni regisseert zijn 'Roma'. ce Vita' door vissers op het strand is getrokken. En weer is er zo'n godverlaten nachtelijk plein als in 'II Bidone', 'I Vitelloni', 'Dolce Vi ta'. Fellini is een meester in het verbeelden van de 'unheimische' sfeer daarvan: de wereld heeft plot seling zijn gezicht van 'gewoonheid' afgelegd en plaats gemaakt voor een geheimzinnige, fascinerende en angst aanjagende andere werkelijkheid. In 'Roma' geschiedt dat ook alweer in de overtreffende trap. Pas na die heel uitgebreide en complexe passa ge van het straatrestaurant dat tot de herinneringswereld van de jonge Fellini behoort weergaloos knap gefilmd met een geweldige humor en boordevol van even rumoerig als intens menselijke leven volgen beelden van hetzelfde plein, maar nu volkomen uitgestorven. Het is midden in de nacht. De huizenge vels worden verlicht door een schel, onaards licht. Midden op het plein staat als een vreemdsoortig monster een werktram. Er worden draden gelast. Het licht van de lasapparaten maakt geweldige, roofdierachtige schaduwen van twee zwerfhonden die janken van schrik. In de etalage van een hoedenwinkel staren wezen loze poppenkoppen en in de sla gerswinkel daarnaast ligt een var kenskop het alles aan te kijken. Boven- en ondergronds is Rome een spookstad. Een tocht door de nieuwe metroaanleg voert door ondergrond se dodensteden, langs knekelnissen en opent vergezichten op wazige gangen en krochten. Een gigantische boor staakt het werk omdat men weer een nieuwe onderaardse ruim te is genaderd en een even monster lijke frais likt zich een gat naar die ruimte: een Romeins huis met gan gen en bassins en adembenemende fresco's, die in een ommezien door de gierende wind van 1972 worden aan getast en verbleken Fellini heeft altijd ook graag 'het circus' gefilmd een andere dier bare jeugdherinnering. Maar een filmproduktie is zo'n circus op zich zelf! Zijn '8y2' liet dat al duidelijk zien, maar in zijn 'Roma' is dat circus compleet. De kraanwagen waarop een uiterst beweeglijke ca mera via de randweg Rome nadert, is als een fabriek of een slagschip temidden van het infernale rumoer van het verkeer. Koninklijk daarbo ven beweegt zich de camera, wen dend, rijzend, dalend op de bevelen die Fellini vanuit een auto via een walkie-talkie doorgeeft, 't Is niet al lereerst wat men ziet, maar hóé men het ziet: dat maakt die hele passage van de Raccorde annulare tot een overstelpend gebeuren waarbij men minutenlang verstard van bewonde ring en verwondering aan zijn stoel gekluisterd zit. Maar het is niet alleen een op het spectaculaire be luste camera. Er zijn ook heel sub tiele, bijna statische shots waarin een wereld van emoties zit opgeslo ten: het hardnekkige longshot op een vrouwenfiguur die buiten adem tegen de wand van een viaduct leunt omdat haar huis bij een bom aanval getroffen is een leed en een paniek waar de camera eerbie dig op afstand blijft. Of het vreem de panopticum van de in een schuil kelder gevluchte theaterbezoeker, die doodstil op het signaal 'veilig' wach tenSinister en hartverscheurend. Fellini biedt een cumulatie aan 'spektakel'. Aan het gevaar daarvan vermoeidheid en een breuk in de spanning ontkomt hij niet hele maal. Die breuk treedt in na dat hoogtepunt van Fellineske verbeel dingskracht: de show van modieuze kleding voor de clerus, een stoet van fantomen, eerst komisch en lachwek kend en geleidelijk ontaardend in si nistere beelden van decadentie en dood. Daarna zakt de spanning. Is het voorbij? Nee achteraf blijkt het een samenballing voor dat laatste visioen: de toekomst, verbeeld als een dreigende horde motorrijders die door Rome's nachtelijke straten ronken en cirkelen op de pleinen die er duistere mallemolens door worden. Dóódmoe komt men uit zo'n film. Maar het is niet ondenk baar dat u er een paar avonden later wèèr naar zit te kijken. Zelden krijgt u zoveel 'film' voor uw geld door G. Kruis Het Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam, kennelijk toch wel extra gestimuleerd door de enorme bezoekcijfers van de Dali- tentoonstelling in 1971, gaat nu kennelijk ernst maken met het al lang sluimerende streven het 'surrealisme' tot een van zijn specialiteiten te maken. Vóór Dali was René Magritte er al, 'n verrukkelijke tentoonstelling waarvoor de belangstelling niet in de verste verte te vergelijken was met die voor de Meester-charlatan; 'k herinner me ook nog goed de tekeningen van Paul Delvaux, Man Ray was er ook in 1971 en nu is de beurt aan de hier wat minder bekende Fransman Félix Labisse. Surrealisme, 'n moeilijk en gewaagd specialisme. Want, nog minder dan met welke andere onder één noemer gebrachte groep al het geval zal zijn, is hier sprake van enige wezenlijke verwantschap. Eigenlijk wel logisch, gezien de strakke definitie van de voorman van de surrealistische beweging, de arts André Breton: het surrealisme is een zuiver psychisch automatisme met behulp waarvan men mondeling of schriftelijk op een of andere wijze de feitelijke werkelijkheid van het denken tot uitdrukking wil brengen zonder enige controle van de kant der rede, vrij van estetische en morele vooroordelen. Enige tijd later veranderde Breton de laatste zin aldus: vrij van bewuste estetische en morele vooroordelen. Een duidelijke, maar nadrukkelijke literaire benadering. Het woord surrealisme dat we danken aan de dichter Guillaume Apollinaire werd oorspronkelijk gebruikt om een methode van spontaan schrijven te karakteriseren. Als arts was Breton uitstekend op de hoogte van de toen nieuwste ontwikkelingen op het gebied der psycho-analyse toen en hij wilde hetgeen zich openbaarde in de aroom (geen controle van de rede) op een literaire wijze tot uitdrukking laten brengen. De surrealistische schilderkunst werd in feite dan ook min of meer opgevat als een beeldende transformatie van poëzie. Ik schreef al, 'n gewaagd specialisme. Daarvoor hoef je maar even het rijtje van de tot nu toe in Boymans gepresenteerde surrealisten langs te gaan. Over Magritte o.a. die nooit aangelokt werd door de ontginning van het onderbewuste langs Freudiaanse wegen en voor wie, tegengesteld aan het psychisch automatisme, de uitwerking van een 'idee' het belangrijkste was schrijft paus Breton dan plotseling: 'De stap van Magritte, niet automatisch maar volkomen bewust, tekent de surrealisten sinds 1929' Voor Salvador Dali heeft Breton geen goed woord over. hij schreef ergens, dat die in 1929 de surrealistische beweging wist 'binnen te dringen', hij heeft het over de cynische onverschilligheid ten aanzien van de middelen, die hij gebruikt om op de voorgrond te dringen en zijn werk 'kan voorlopig slechts schijnbaar de storm doorstaan door een systematische vulgarisering. Het verzinkt in academisme, een academisme dat zichzelf op eigen gezag classisisme noemt en is sinds 1936 van geen enkel belang meer voor het surrealisme'. Man Ray heeft wel eens iets gemaakt, dat je surrealistisch zou kunnen noemen, maar hij schilderde ook in kubistische trant, figuratief, abstract- expressionistisch, abstract-geometrisch en maakte objecten, nooit in 'kunsthistorische' volgorde, wat gezien zijn leeftijd had gekund, maar gewoon op de momenten, die hem het best schikten. Paul DelvaUx, van wiens werk binnenkort van 14 april tot 17 juni een overzicht gegeven zal worden, heeft zich, hoewel hij meermalen deelnam aan surrealistische manifestaties, nooit aan het programma van de 'beweging' gestoord. Het blijvende avontuur (1944) Felix Labisse. De andere foto's tonen enige van zijn werken. De groene minotaurus (1938) En nu weer Félix Labisse, eigenlijk toch ook weer een volledig twijfelgeval, om wiens 'zilveren slapen' de Belgische cultuurbeschermer no. 1, Emile Langui 'gulden lauweren' vlecht. Daarmee geeft hij inderdaad zelf wel ongeveer de merites van zijn hoogdravend inleiding aan. Zo biedt hij een 'volkomen betrouwbaar ectoplasma van de mens Labisse (aan): gecultuveerd. belezen, grillig, ongelovig, bijgelovig, humorist, zakelijk, dichterlijk, nihilist, koel. joviaal, sensueel, spiritueel, erotisch, demonisch, luchtig, serieus, eerzuchtig, De boetvaardige Madeleine (1969) onverschillig, doorschijnend' en dat gaat zo dan nog een regel of wat door. In al die tegenstrijdigheden antinomieën staat er in de inleiding zoekt hij dan een verklaring van de surrealistische basis van Labisse's kunst. Basis, niet: levenshouding. Honderd procentssurrealisten, zegt hij zo ongeveer, mensen dus die zich alles gelegen laten liggen aan de definitie van André Breton zie begin van dit artikel zijn er gewoon niet. Tangui zit er dichtbij, Miro misschien ook. Maar voor mijn gevoel heeft de gewoonte van sommige mensen, wonderlijke, niets voorstellende krabbeltjes te maken, terwijl ze bijvoorbeeld aan het telefoneren zijn, meer met (Breton's) surrealisme te maken, dan de oeuvres van alle doorgewinterde surrealisten bij elkaar. In tegenstelling met die in de meeste gevallen met 'opzet' gemaakte werken van kunstenaars ontstaan die 'krabbeltjes' werkelijk zonder controle der rede, zonder bedoeling en ze zijn zeker volkomen vrij van (bewuste) estetische en morele vooroordelen Terug weer naar Labisse, die, wordt dan weer meegedeeld, surrealist is op een eigen manier'door de aard van zijn geesteshouding die volledig beheerst wordt door een fantasie, gespijsd en bevrucht door de magie, de erotiek, de legende, het mirakel, het bovennatuurlijke, het mysterie, alles wat Jarry als patafysiek heeft omschreven'. Daar kunnen degenen, die voor ze naar het museum gingen nog even nagekeken hebben wat het ook weer precies was, surrealisme, het dan weer voorlopig mee doen Daarom verdient het wellicht ook dit keer voorkeur me aan de raad van Man Ray te houden die eens zei, dat mensen, die over kunst schrijven, alleen maar moeten vertellen wat ze gezien hebben. Kunst, zei hij, is geen wetenschap, zelfs geen experiment. Er is volgens hem geen vooruitgang in de kunst, net zo min als er vooruitgang is in het bedrijven van de liefde. Er zijn gewoon verschillende manieren van doen Zéér veel verschillende manieren bij Labisse. Invloeden van leermeester en vriend James Ensor in het begin, bizarre maskers, nog in een min of meer expressionistische vormentaal met, doorschemerend, de behoefte aan het fantastische, het bizarre, het absurde. Prachtige, voluptueuze vrouwelichamen met dierenkoppen, een vrouw met bebloede handen en de kop van een bidsprinkhaan (waarvan het wijfje na de paring het mannetje verorbert, vandaar die sierlijke bebloede handjes). Zeer veel prachtig naakt, altijd van volmaakte vormen, met ideale maten, wat dan later, in de jaren zestig en zeventig maar al te vaak uitloopt in modieuze fantasie (kan haast niet anders) portretten van niet te evenaren schoonheden van velerlei ras. In een wonderlijk kleurengamma soms, de meisjes in 'Het Turkse bad' hebben weliswaar de kenmerkende trekken van die rassen, maar de kleur van hun huid is blauw in verschillende variaties. Soms geeft dat mij ik vertel nu niet meer wat ik zag, maar wat ik vind zoals in het geval van 'Een twaalftal Seleniden' of 'De vreugden van de schilderkunst' het gevoel of ik langs een lijsten winkel kom. Wel allemaal fijn geschilderd, maar wonderlijk genoeg, gezien al die fraaie vormen, die veelbelovende houdingen en toestanden, toch niet uitnodigend, maar uitgesproken koel, afstand scheppend. Zo onderging ik al dit werk, ook de vreemde landschappen, de mooie, met een pijl doorschoten martelares, de vreemde bomen en bossen, het onheil van de oorlog: ze wekken niet werkelijk onbehagen, geen ontroering ook, zijn nooit echt gruwzaam (al is dat duidelijk de bedoeling soms) zijn niet verschrikkelijk of adembenemend). Er zijn ook enkele grapjes, de 'Billentafel', een tafel dus die rust op twee sierlijke 'onderlijfjes' en de 'Liefdesbrief een bebloede (alweer) hand in een doos met een briefje: Liefste. Je hebt me mijn hand gevraagd, hier is ze dan' zijn eigenlijk ook niet echt leuk. Maar 't is allemaal wel duidelijk met plezier gedaan. Om de vreugde van het schilderen. Daarom is het zeker de moeite waard om het allemaal eens rustig te bekijken. Waarbij ik overigens, toch wel iets te vaak, het gevoel had in een geïllustreerd damesblad te bladeren Jul yé ng Iha Jules Renards 'Natuurlijke historietjes' komt verhaaltje voor over twee honden die na de jng niet van elkaar los kunnen komen en ihandig met een houtblok van elkaar worden reven door een schaapherder die meent dat het plicht is zo te handelen. In Cees Buddingh's taling luiden de laatste twee zinnen van dat haaltje: 'De honden, die zich nu weer vrij 'den bewegen, bleven enkele ogenblikken dicht elkaar staan. Dan begonnen ze beteuterd in het 'd te tollen, nog verbonden door de herinnering.' tger Kopland heeft voor zijn vierde dichtbundel, le wat vindt heeft slecht gezocht', de laatste zin 1 dit citaat als motto gekozen. Het is niet vallig en er schuilt nogal wat ironie in dat Pland juist déze zin uit déze hondengeschiedenis st. In de eerste plaats spreekt Renard in zulke ®enselijkende termen over hoe honden zich llen, dat hun geval zich opdringt als beeld van J menselijks. Bovendien kunnen de woorden teuterd'. 'rond tollen' en 'herinnering' be huwd worden als sleutelwoorden van Koplands Adel. Ook de erotische situatie waarin de honden h bevonden, vindt zijn weerklank in deze poëzie. vergelijking met de drie vorige bundels is 'Wie maan t vindt heeft slecht gezocht' de meest gecompli- Me. Dat komt niet in de laatste plaats doordat het thema van 'vroeger' een uitbreiding in de 1 heeft gekregen: vooral de kinderjaren spelen 1 belangrijke rol. Kopland is weliswaar heel zijn "jTe door enkele thema's waarover ik het aks uitvoeriger zal hebben trouw gebleven, ?r dat heeft niet telkens tot dezelfde soort zie geleid. Was 'Onder het vee' (1966) nog een woudige, betrekkelijk zoetvloeiende bundel me- cholieke verzen. 'Het orgeltje van Yesterday' V.V.0, Zr. mon- lefoon (1968) verhardde die sentimenten tot sterke anecdo- ten, waarin de emoties veel subtieler besloten lagen. 'Alles op de fiets' (1970) zag voor een deel meer af van de anecdote als vormgevingsprincipe, abstraheerde van het verhaal en pakte de thema's lyrischer maar ook cryptischer aan. 'Wie wat vindt heeft slecht gezocht' nu trekt de lijn van 'Alles op de fiets' door. Daarbij zorgen jeugdherinneringen, droomverhalen en over het algemeen een grotere 'gevoelsmatigheid' voor meer geheimzinnigheid, maar ook meer duisterheid. Niemand betreedt onge straft de gebieden waarover het moeilijk spreken is. Veel eerder eigenlijk altijd deed Kopland al wel een sterk beroep op gevoelens, bijvoorbeeld in zijn bekende gedicht 'Jonge sla', en ook nu weer schrijft hij: 'vochtig gras zegt meer dan ik van iets zeggen kan'. De ontoereikendheid van rationele formuleringen is heel sterk tot een besef geworden in de laatste bundel. Vandaar dat nu verbanden ook minder moeten worden gezocht tussen wat er staat, maar meer tussen waarvóór iets staat. Daar mee bedoel ik, dat het soms voorwaarde lijkt voor een juiste, ronde interpretatie dat men de onderlig gende, gecompliceerde gevoelstoestand kent om van- daaruit de tekstonderdelen te verklaren. Het mo zaïek van de tekst laat zich pas goed zien, vanuit enkele vooronderstellingen. Het meest vreemde is wel aan Koplands poëzie dat men zoveel eenvoudige woorden, in zoveel eenvou dige en op zichzelf meestal niet onbegrijpelijke zinnen, zo'n cryptisch geheel wordt gemaakt. Waar onderdelen dikwijls heel goed te volgen zijn. stelt het geheel je niet zelden voor problemen. Het gaat in Koplands poëzie om het feit dat wij gemaakt zijn van tijd (blz 38). Aan alles wat wij zien en doen zit wel herinnering vast en dus verleden tijd. De behoefte die tijd terug te krijgen, het verleden weer present te laten zijn, kan uit groeien tot een poëtische thematiek. Bij Kopland is dat ook zo: hij wil het verleden herstellen, terug vinden, maar hij weet tegelijkertijd dat zoiets onmogelijk is. Hij ironiseert vervolgens zijn eigen romantiek (vergelijk de titel). Relativering is bij hem de keerzijde van het verlangen. De nieuwste poëzie van Kopland is over het algemeen somberder, meer vervuld van binnenge dachten dan zijn vroegere. Het gaat erin weer om de vraag: 'wanneer, waar was liet'. Herinnering speelt een grote rol. Kinderen hebben nog geen herinnering, ze zijn nog gevrijwaard van het besef van tijd. Dat staat mooi en eenvoudig in het poëzie albumgedichtje 'L'vroeger dacht ik dat ik altijd, altijd leven zou'. Daar is nu het fundamen tele idee van vergankelijkheid voor in de plaats gekomen. De confrontatie van volwassene met kind vindt zijn meest complete en indrukwekkende uit werking in het elf bladzijden tellende gedicht 'Gulliver onder de reuzen'. Heden en verleden, droom en werkelijkheid schuiven daarin door el kaar tot een groot geheel van lyrisch-verhalende notities over jeugd, sexualiteit, tederheid, verlan gen, teleurstelling etc. Een duidelijk voorbeeld van dit procédé geeft het volgende fragment: Zo gaat het mij in het verkeerspark te Assen, in de kindertrein die mij door de bloemperken voor een kwartje van Assen naar Assen vervoert. Hier wil ik blijven, onder de kinderen, misbruiken zonder straf, gratis overtreden, gelukkig zijn en bijna niets betalen. Maar nu ilc het kan, kan het niet meer. Vaders en moeders wuiven naar mij én hun kroost: kijk kijk dan.' Kom terug! Laat ons niet alleen.' Te laat, we zijn al op weg, op weg van Assen naar Assen. Dit fragment is een beklemmende formulering van 'het gevoel van verlies' waarover even daarvoor gesproken werd. De kindertrein, waarin een volwas sene, een Gulliver gaat zitten, roept hevig het verlangen op naar vroeger. Maar dat vroeger kan alleen geïmiteerd worden, nooit bereikt. Het trein tje gaat door, en wordt dan ineens een betekenisvol en ironisch beeld van ons leven, van de tijd. Die trein is niet te stoppen en heeft een doelloze route: van Assen naar Assen. Uit wat verder volgt en hier niet geciteerd is, blijkt dat Kopland bij Assen sterk aan dood, as worden denkt (hij spreekt van 'depor tatie' in de treinen). Ons leven gaat van dood naar dood. en daartussen kwelt ons de herinnering, het voorbije, het gemiste. In liefde en sexualiteit. zo lijkt het, zijn ogenblik ken te vinden waarin het besef van tijd ontbreekt. Maar elk gedicht uit deze bundel (die zich er uitvoerig mee bezighoudt, voor het eerst eigenlijk in Koplands oeuvre) levert het bewijs dat ook samenzijn geen afdoende oplossing voor de tijdspro blematiek biedt. In het gedicht 'Tegen het kraken de hek' vrijen twee mensen, en terwijl de 'ik' denkt aan vroeger, staat er van de ander: maar jij fluisterde: hier, hier is het het fijnste, waar je nu bent, waar je nu bent met je handen. Hier zijn de overgangen van de ene versregel naar de andere subtiel gebruikt om aan te geven dat de gewone opmerkingen van de 'jij' ook .te interprete ren zijn als benadrukking van het hier-en-nu-zijn, zodat ze in oppositie komen te staan tot de gedachten i vroeger van de 'ik'. Kopland heeft in deze vierde bundel zijn problema tiek verdiept. Dat is onmiskenbaar gepaard gegaan met een anderssoortige helderheid. Ik zei al dat deze poëzie het soms meer van gevoelscoherentie dan van tekstcoherentie moet hebben. Nu kan het natuurlijk niet dat een chaotische tekst een duide lijk gevoel teweegbrengt bij de lezer. Er bestaat dus wel degelijk een onderling verband tussen Koplands versregels, maar dat verband is beter te formuleren in termen van gevoel dan van verstand. Daar zit een gevaar in meester K. L. Poll heeft er overdreven streng op gewezen in NRC/Handels- blad want ongestileerd gevoel levert bij de lezer niet het gewenste effect op. Het is echter duidelijk dat Kopland nog steeds de touwtjes van zijn emoties in handen houdt, al is het soms minder strak dan vroeger. Er staan in 'Wie wat vindt heeft slecht gezocht' onvergetelijke gedichten, en onvergetelijke versre gels, van een heel beheerste ontreddering: De mens is alleen, des morgens om elf uur al drinken en kijken en denken genoeg genoeg Ook hier weer een geraffineerd benutten van verstechnische mogelijkheden, zoals het enjambe ment en het weglaten van de punt achter 'genoeg', wat de dubbelzinnigheid vergroot. En bij dit alles komt dat Kopland nooit verzuimt al deze ernst flink ironisch te brengen, want: 'veel van wat ik zeg betekent niets dan dat het om iets anders gaat'. Rutger Kopland. Wie wat vindt heeft slecht ge zocht. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 1972 5,90.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1973 | | pagina 15