De muze in Vlaanderen TRIOMF DER ZINLOOSHEID Ontworpen 19 e eeuw I ZATERDAG 26 FEBRUARI 1972 die van de „private eye", want zijn werk kan meebrengen dat hij bij de politie-afdeling waar toe hij officieel behoort, niet meer gezien is, ja, zelfs in hoge mate suspect is, terwijl omge keerd het hele politieapparaat in zijn ogen verdachte en cor rupte trekken gaat vertonen. Het is een trend die onmisken baar een skepsis t.o.v. het poli- tie-apparaat verraadt kenne lijk omdat het in onze turbulen te wereld van revo lutionaire bewegingen en bui tenparlementaire acties op ons afkomt als een willekeurig, bruut en in sommige gevallen zelfs misdadig machtsinstru ment. Een bekend voorbeeld van dit soort politieman is Don Siegels sheriff Coogan uit „Coogan's Bluff", waarin Clint Eastwood een uit Arizona naar New York overgekomen politieman is, die daar zijn opdracht uitvoert op een wijze die hem in een vol strekt geïsoleerde positie tegen over de Newyorkse politie plaatst. En dan is er-natuurlijk Bullitt, de onomkoopbare rechercheur uit de gelijknamige film van Peter Yates, die in conflict fcomt met de politieke ambities van een officier van justitie over het „bezit" van een hoofd- 1962 voorgevallen ware gebeur tenis. Maar terwijl Steve McQueen van zijn zwijgzame, volmaakt beheerste Bullitt een mytholo gisch archetype maakte, geeft de acteur Gene Hackman in Friedkins film gestalte aan een typische „underdog". Recher cheur Poppeye is niet alleen vulgair, oppervlakkig en onbe heerst hij is als politieman bepaald geen onverdeeld succes en wordt door zijn superieuren met de nodige skepsis bekeken. De wijze waarop de film hem introduceert, is typerend. Ver kleed als Santa Claus, en uitge rust met een belachelijke baard van watten, post hij bij een ne gercafé waar een door hem ge zochte neger zit. De neger weet te vluchten en dan volgt een hijgerige achtervolging, waarbij Poppeye nog steeds gekleed is als Santa Claus. Stof te over om er komische munt uit te slaan. Maar het is komisch op een na re manier, want de hele passage straalt zoveel onbeheerste drift en geweldsdrang uit, dat men aan het lachen niet toekomt. Hét hele voorval heeft overi gens niets met het verhaalgege ven te maken: het dient louter tèr introductie en ter bepaling van de figuur Poppeye. Die „bepaling" is niet vleiend. Herhaaldelijk observeert de camera Poppeye in ontluiste rende situaties. Bij voorbeeld als hij bibberend van kou en ellendig op wacht staat tegen over het restaurant waar de Franse heroïnehandelaar every inch gentleman met een trawant een uitgebreide en verfijnde lunch gebruikt, ter wijl Poppeye het moet stellen met een inderhaast door een collega aangereikt broodje-uit- de-cafetaria. Ontluisterend is ook de scène waarin Poppeye bij het in ogen schouw nemen van een afschu welijk, dodelijk verkeersonge luk, en in de onmiddellijke na bijheid van de twee onder een laken uitgestrekte verkeers slachtoffers. een enorme stampij tegen zijn superieuren begint le maken, als blijkt, dat die hem „zijn" zaak de veronderstelde heroïnetransactie willen ont nemen. Vergeefs postend op metrostations, lange nachten wachtend in koude auto's met een volkomen gebrek aan zelf beheersing, teleurstellingen en mislukkingen incasserend, is Poppeye de tegenvoeter van Bullitt. De zwijgende, sfinxachtige Bullitt kan nog ergens „het Recht" vertegenwoordigen Poppeye werkt met het instinct van een fret. Hij bijt zich, zon der enige „glamour" door de trieste straten van Brooklyn ja gend, vast in „zijn" achtervol ging. Waarden van „goed" of „slecht", „recht" of „onrecht" komen daar niet aan te pas. Poppeye vertegenwoordigt bar weinig „waarden". Een korte scène in zijn trieste, volstrekt onpersoonlijke appartement de enige waarin een meisje, en dan nog heel uit de verte, een rolletje speelt maakt duide lijk hoe weinig „achtergrond" deze broodjes vretende, op machtswellust bedachte, onhan dige en banale politierecher- cheur heeft. Het meest ontluisterend is het slot, als Poppeye zijn doel be reikt heeft en de transactie on derschept is. Op het toppunt van zijn triomf schiet hij een boven hem staande politiefunc tionaris dood alweer: door volstrekt onbeheerst reageren zonder dat zijn hete jacht- drift daar ook maar een ogen blik door gestremd wordt. Blin delings rent hij achter de he roïnehandelaar aan, die hem des alniettemin weet te ontsnap penZo gezien, wordt Pop- peye's jacht steeds zinlozer. Het is overigens een jacht die het aanzien waard is, met name in de adembenemende passage FILMKRONIEK VAN DR. H. S. VISSCHER waarin Poppeye in een auto dwars door New York jaagt om de over het viaduct voortsnel lende metrotrein, waarin een van de schurken tracht te ont komen, bij te houden en te ach terhalen. Een dood-triest New York de wijken van de „jun kies" komt op het doek tot velen. Friedkins film heeft door zijn kwasi-documentaire benadering een grote authenticiteitskracht. Maar wat het duidelijkst uit de film overkomt, is de zinloosheid van de jacht. Het is een spel op leven en dood tussen misdadi gers en achtervolger, waar geen mens verder iets mee te maken heeft. Het speelt zich af binnen een gesloten wereld. En er valt geen eer aan te behalen. Het einde is geen triomf van het recht, maar een triomf der zin loosheid. Men komt „The French Connection" uit met de smaak van as in de mond De protagonisten en antagonisten van het misdaadverhaal zijn in principe steeds dezelfden: het zijn de misdadigers en hun achtervolgers de „bad" en de „good guys". In de simpelste structuren van het genre komt dat er dan vaak op neer dat de „good guy" een intelligente en integere politieman is: een dui delijke, onmiskenbare exponent van een onbetwistbaar recht schapen maatschappelijke laag. De duizendvoudige be- en uit werking van het genre, waarvoor met name de film verant woordelijk is, schiep echter tal van nuanceringen waarin de absolute tegenpolen van de elementaire misdaadtragedie dichter bij elkaar kwamen, en hun persoon en onderlinge verhouding steeds meer gerelativeerd werden. Heel sterk ging dat meespelen in de figuur van de „private eye", de particuliere detective. Dikwijls werkend langs voor de politie onduidelijke of onachter haalbare wegen, komt hij veel vuldig met de politie overhoop te liggen, en dikwijls blijkt hij zelfs in hoge mate verdacht te zijn. Niet geheel ten onrechte: hij opereert, als het moet, bui ten de wet om, hij maakt ge bruik van methoden die de po litie wel graag zou willen, maar eenvoudig niet mag gebruiken; en evenals de misdadiger is hij aldus een „out-law", levend in een vervreemde eenzaamheid, die maar weinig verschilt van die van de vervolgde. Betrekkelijk nieuw is de ont wikkeling waarbij de tussenfi- guur „private eye" gaat samen vallen met de reguliere politie- rechercheur. Zijn eenzaamheid is zelfs aanzienlijk groter dan getuige in een zwendelaffaire. Steve McQueen maakte van Bullitt een onvergetelijke figuur: een man zonder communicatie ve mogelijkheden, een zwijgza me vechtmachine met stalen ogen in een heel „leeg" en on bewogen gezicht: en vooral: een heel eenzame man. William Friedkin schiep in „The French Connection" .een politieman in deze zelfde lijn: de rechercheur Poppeye, die met een collega per toeval een geweldige transactie in heroïne op het spoor komt. De herkomst van de heroïne Marseille gaf Friedkins film, in een perio de waarin Amerika aan Frank rijk grote verwijten maakte inzake de wijze, waarop Frank rijk tegen de heroïnehandel optrad, een enorme actualiteit, waar de film ruimschoots van geprofiteerd heeft. Het verhaal berust overigens op een reeds in Men zou het haast vergeten, maar behalve Guido Gezelle en Hugo Claus zijn er in de Zuidelijke Nederlanders meer mensen van de Muze bevlogen. Waar de Hollandse Vijftigers een in Nederland nog onverwerkt gebleven surrealisme introduceren, zonder surrealisten te worden, sluiten de Vlaamse naoorlogse dichters aanvankelijk aan bij een beproefd expressionisme met surrealistische trekken. Weliswaar is ook hun poëzie existentieel bepaald, maar de ethische bekommernis heeft de overhand. In de poëzie van Albert Bontridder (geb. 1921), Ben Cami (geb. 1920), Remy C. van de Kerckhove (1921 - 1958) die in het tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955) aan het woord komen, prevaleert vooralsnog de in houd boven de vorm en blijft de betoogtrant binnen de taaiafspraken. Ook in latere gedichten van deze dichters blijft dit zo. Men kan dit nagaan in de uit gave Waar is de eerste morgen? 3, die op overzich telijke wijze ingeleid is door Erik van Ruysbeek. Hugo Claus (geb. 1929) is van deze generatie het natuurtalent en de enige die vergelijkbaar is met Hol landse Vijftigers. Ook zijn houding in de tijd komt overeen: „Ik verkies, dat de eeuwigmenselijke the ma's en dito woorden een deukje krijgen", zegt hij Deze benadering blijft bij zijn generatiegenoten onder geschikt aan de ethische beslommeringen die door Louis Paul Boon in deze slagzin zijn gevat: „Schop de mensen een geweten". De volge'nde generatie die zich in Vlaanderen de „Vijfenvijftigers" noemen en in tijdschriften als Tap toe, Tafelronde en Gard Sivik aan het woord komt hangt de volstrekte autonomie van de poëzie aan en wijst de humanitaire strekking ervan af. Zij weten zich kinderen van de Hollandse poëtische revolutie en ver tonen dan ook lichte neiging de bovenmoerdijkse dichters op te eten. Waar de laatsten in ruime mate de veelzijdigheid der werkelijkheid en de veelheid der werkelijkheid in het licht stellen, gaan de Vijfen- vijftigers selectiever te werk, Het gedicht waaiert niet uit, maar keert zich naar binnen, Interioriseert, is wat bewuster gecomponeerd en geconcentreerd. De ver bale economie vormt een ombuiging van en een reac tie op de Vijftigerpoëzie, die twee richtingen uitslaat. De bloemlezing uit deze poëzie Met andere woorden verhaalt ervan. De Viaamse tak met dichters als Paul Snoek (geb. 1934) en Hugues C. Pernath (geb. 1931) stellen zich' esthetisch op en weten zich werkers met taal, terwijl de Hollandse richting van Gard Sivlk realistisch is en de werkelijkheid der feiten laat spreken en uitgaan van voorgevormde gegevens. In Vlaanderen kan msn van een extreem neo-realistische stroming niet spre ken, de Hollandse tak vindt later aansluiting bij de richting die in Noordnederland Barbarber voorstaat. Sinds die tijd is de Vlaamse poëzie eigen wegen gi- gaan. Waar zij niet het experiment met klank en taal beoefent, bestaat zij voornamelijk uit woordpoëzie, waarop weinig vat te krijgen is in Noordnederlanc'. Afgezien van Hugo Claus hebben ook hiér de meesla naam gemaakt de dichters Paul Snoek en Hugues C. Pernath. Paul Snoek heeft in 1963 en in 1969 zijn poëzie op aparte wijze verzameld uitgegeven. Renaissance (1963) bevat een strenge selectie uit vroege bundels en een vrijwel volledige herdruk van bundels als Hercules (1960) en Richelieu (1961) In Gedichten 1954-19o8 heeft de dichter een andere presentatie de voorkeur gegeven. Het nieuwe verband is niet chronologiscn bepaald, maar thematisch geordend. Dit betekent dat Snoek zijn ontwikkeling van minder belang acht dan de thematiek van zijn dichterschap. Het duidt ook aan dat in zijn vroege verzen al een aantal motieven Jit zijn later werk aanwezig is, zoals een sterk natuurge voel en diepe beleving van oerelementen als water, aarde en vuur. In zijn Nawoord tot de verzamelbun del zegt Snoek er zelf van: „Dit bewijst dat eet. dichter onbewust en spijts alle evolutie dikwijls te ruggrijpt naar vroegere verworvenheden of onvrijwil- lig oude verbeeldingsvoorraden opnieuw aanspreekt, en dit dank zij het bij dichtérs vooral zeer goed ont wikkeld zintuig der herinnering". De voortdurende herordening van eigen werk bete kent enerzijds een dienst aan de lezer, anderzijds wijst zij ook aan dat voor Snoek zijn wereld in woor den een existentieel bepaalde esthetiek is. De poëzie moet functioneren in de wereld en in eigen leven au een bezwerend evenwicht 'tussen angstig levensin zicht en verruimende schoonheid. Die verruiming stoelt voor een groot deel op de gedachte dat de dichter een medium heeft te zijn die de taak heeft de mensheid ofwel te voeren naar dieper levensinzicht ofwel te leiden uit het diensthuis naar „heilig zijn". De ontsnapping aan de barre reaiitelt die absurd cn zinloos is, gelukt hem dank zij een enorme schep pingsdrift. Hij wil een bouwer van een luchtkasteel zijn en zich niet gewonnen geven aan levensonlust: Nu heb ik mijn voorhoofd met droomkleur beschilderd. Dag in dag uit ben ik uw vreemdeling. Ik rook een vredespijp- Zo luidt de slotstrofe van „Totem". De ontsnapping uit de realiteit wordt eerst mogelijk in een sprook jeswereld en vervolgens In een waterrijk van licht en stilte die geborgenheid schenkt. De jongste verza melbundel laat dit in zijn opbouw zien In het begin voeren de gedichten een wereld bin nen waarin dromen, meikinderen, vlinders, schone slaapsters en bloemen door de magie van het beeld rijke woord de werkelijkheid vervangen. De gedichten zijn kleurige zeepbellen en bestaan uit zintuiglijk proe ven van aarde en lichaam. Dan volgen gedichten die qrote figuren ten tonele brengen als een dondor- godin, een tarzan, een Mozes, een Napoleon, kort om vadergestalten (tot wie ook Lucebert behoort) tegenover wie de dichter zich een houding bepaalt in gedichten als baldadige plaagstoten. Dat op deze manier de taal nog weinig gericht is op het scheppen van een nieuwe werkelijkheid, ziet Snoek zelf: Er heet een afdeling In Gedichten 1954- 1968 „De veredeling van het woord". Erin maakt do door R. L. K. Fokkema dichter schoon schip en koestert hij hoovaardige plan nen zich als een taalschepper op te werpen. Dat eto nieuw begin uit het water gevormd moet worden, blijkt in de afdeling „Renaissance", en in de rest van de verzamelbundel. Voor Snoek vertegenwoordigt het water, een con stant motief in zijn werk, een natuurlijk evenwicht. Het water is de „grondstof voor zijn verbeelding", omdat, naar eigen zeggen, de verbeelding gebonden moet zijn aan een natuurelement. Water is een oer begin. een creatief principe dat de gespletenheid in het menselijk bestaan kan opheffen Met woorden kan hij zelf een schepper worden, een uitvinder, een heerser (ook dit motief is constant!, die onder of boven de realiteit in water of zon als een god kan opgaan. Via de Hercules-figuur die al het zijnde kan omvaren, is hij in staat zijn komische dorst naar „de orde tenslotte van alles, dat leeft" te lessen. De idealistische gezindheid van deze dichter blijkt uit zijn latere werk, zoals in het vroegere eon pre-adamitisch besef overheerst. Ofschoon „Een skalp" al een tamelijk gedateerde indruk maakt, ci teer ik het hier als voorbeeld ervan: Toen de mens nog was geelgroen een wandelende plant op voeten, op omgekeerde zonnebloemen met een meloen als waterhoofd, waren zijn woorden stukjes zon, glimlachjes. Nu zwemt alles in gewichtig water. Kleuren werden gevaarlijk en ik die de aarde had willen vinden als een zeester, vond een versnipperde parel. Voor mij zijn alleen de sterren veel ouder geworden. De aarde speelt haar dag- en nachtspel VQÓrt ik ben gebleven gelijk de eerste zwerfsteen wai, een mens vol gaatjes. door Ger Kruis Als eert tentoonstelling in een (kunst-)museum zó heet: „Ontwor pen in de 19e eeuwStedelijk, Amsterdam, tot 27 maart dan denk je wonderlijk genoeg eerder aan de reacties op dat toen ontworpen, in dustrieel vervaardigde produkt, dan aan die produkten zelf. Ontworpen in de 19e eeuw: als een beetje esthe tisch ingesteld mens, voel je je al gauw omringd door de schimmen van de mannen, die (toen) weer terug wilden naar het eerlijke ambacht, ÏT illiam Morris in Engeland bijvoor beeld. Berlage en De Bazel hier. Terug naar de eenvoud, naar de gewone bruikbaarheid. Functionaliteit. Want de titvinding van de stoommachine zo om- trecks 1780 en dan begint die hier be- loelde 19de eeuw eigenlijk al had een mverwacht snelle ontwikkeling teweegge bracht. Zo snel, dat het helemaal uit de land liep. 't Leek allemaal zo goed te gaan, allerlei artikelen konden op een gegeven moment machinaal vervaardigd worden. Vlugger, dus in grotere hoeveelhedendus goed koper. Het vervoer werd ook gemakkelijker: snel ler, met stoomboten en treinen. Artikelen, die, zoals er al heel lang bij ons, mensen van de 20ste eeuw, is ingestampt lelijk" of op zijn minst „smakeloos" waren. Die nieuwbakken fabrikanten wisten uiter aard kun je wel zeggen niets anders te doen, dan hun in massa geproduceerde spullen zoveel mogelijk de vanouds be kende vormen te geven. De vormen dus van het handwerk. Dat waren, zagen ze heel zakelijk in, de vormen waaraan de mensen gewend wa ren, die ze misschien zelfs wel mooi von den. En inderdaad, dat vond men. Daarbij kwam nog, dat vroeger onbe taalbare „luxe" dingen, nu in het bereik van meer mensen kwamen. Mensen, die helemaal geen luxe gewend waren, die dus wezenlijk verrukt waren over de goed kope „namaak". Zaken zijn zaken, en dan is een stijltje nooit weg, een versierseltje hier, een krul letje daar, en waarom zou je een orna mentje dat ooit eens door een schrijn werker in hout gebeiteld werd, niet in ijzer kunnen gieten. Zo ontstonden veel van die bizarre ar tikelen, waar, laten we maar eerlijk wezen, nu weer zo'n grote vraag naar be staat. Ook de architectuur werd sterk beïnvloed door nieuwe materialen en door nieuwe bouwmethoden. Dat had een enorme ver andering tot gevolg, die, over het alge meen toen, evenmin als nu. gunstig ont vangen werd. We spreken over die 19de eeuw immers nog steeds als over de bar- baarse periode, waarin men de fraaiste 17de-eeuwse pandjes afbrakwaarvoor dan neo-classicistische neo-gotische of ncu- weet-ik-wat toestanden voor in de plaats gezet toerden. Dr. C. J. A. C. Peeters neemt het in de inleiding van de catalogus een overdruk uit het maandblad „Plan" op voor deze architectuur. En hij doet dat op een be hartigenswaardige wijze. De 19de eeuw. schrijft hij, is de eeuw van de te genspraak. Op het terrein van beeldende kunst classicisme, romantiek, realisme impressionisme) heeft de waarnemer van nu zich al lang onttrokken aan de bevan gen laat 19de-eeuwse kritiek, die toch eigenlijk nog heel lang richtlijn was. Maar op het gebied van de bouwkunst is het negatieve oordeel van de tijdgenoten voor velen nu nog doorslaggevend. Hij geeft voorbeelden van andere onder zoekers, zoals John Summerson, die heel eerlijk toegaf, dat zijn visie op de bouw kunst van de 19de eeuw nadrukkelijk aan ontwikkeling was onderhevig geweest en dat hij, wat hij eerst als verfoeilijk had leren ervaren, nu boeiend en zelfs mooi vindt, nu hij zich volkomen aan de normen van zijn leermeesters onttrokken heeft. Men kan op deze tentoonstelling aan de hand van vele. tekeningen en foto's zelf oordelen. En dan zie je: functionalisme enerzijds, zoals het „gebrniksdeel" van zo'n ijzeren brug over de IJssel bij Kampen (in 1944 verwoest) die je dan evenwel moest betreden door een historisch aan doende kasteel poort (van baksteen) com pleet met volkomen nutteloze torentjes. Bij vele oude stations zag (zie) je dat ook vaakachter indrukwekkende paleis achtige gevels, was alles heel praktisch en volkomen naar de eisen van die tijd in gericht. Er zijn ook tekeningen van projecten, die nooit uitgevoerd werdenzoals een luchtspoorweg uia het Waterlooplein, pal langs de Mozes en Aaron. Dat was maar een kleine eeuw uitstel van executie ove rigens. Er is ook een schets van een brug over het IJ, die al halverwege het Damrak had moeten beginnen in verband met de lengte van de oprit. Wel uitgevoerde projecten, straat- meubilair voor heren", de beroemde, nog steeds hier en daar in gebruik zijnde „krul", plannen en foto's van alweer lang verdwenen zaken als de winkelgalerij Frederikspleïn, Amsterdam, de Rotter damse Passage, het gietijzeren Paleis voor Volksvlijt, ook in Amsterdam, lelijke, maar uitermate praktische pakhuizen, zeer func tionele gevangenissen en die maakte men uit principe niet „mooi" en bi bliotheken met rijk versierde gietijzeren wenteltrappen. Voor ouderen liggen op deze tentoon stelling de brokken jeugdsentiment voor het oprapen. Maar ook zonder dat zullen velen hier aan hun trekken komen. Want er zijn van die ongelooflijk vakkundig ge maakte dingen, een model van een duik boot uit ca. 1840 (1) puntgave scheepjes op schaal, stoommachines. locomotieven met alles in 't heel klein erop en eraan. Juwelen van microscopen, één van 1825 en één uit 1865, in koper, waarbij je je afvraagt hoelang zo'n instrumentmaker daaraan iverkte: balansen zijn er, kwa dranten en gyroscopen, maar ook: suiker strooiers, spoelkommen, aspergetangen, zeepbakjes en stroopkannen. En dat zijn dan nog maar alleen de zaken, die op de Nederlandse afdeling te zien zijn, een overigens zeer royale toe voeging aan de in München georganiseerde expositie „Die Verborgene Vernunft". Wat dacht u van een gloeilamp van Thomas Alva Edison, uit 1885 Of van een schitterende mahoniehouten platencamera. eind 19de eeuw: een ijzeren „Singer" uit 1855, een apparaat, dat je met recht een naai„machine" kon noemen, stoer, zwaar en indrukwekkend. En de verschillende modellen stoeltjes van Thonet, die doen het nog steeds, vooral als je ze ni e t w i t verft, die zijn zonder meer praktisch en goed van vorm. Metalen meubelen waren er ook, vóór 1850, 'n gebogen ijzer profiel, loodzwaar met grote zichtbare is dat soms niet „eerlijk"? bouten en ge capitonneerd fluweel. Zijn stapelbekers. nota bene van vóór 1833. of stapelschalen (van Wedgwood, vóór 1835) soms niet func tioneel? Een reis-ondersteek van verguld zilver, is dat niet praktisch? Er zijn de laatste decennia zoveel woor den besteed aan vormgeving. Generatie na generatie riep om eerlijke functionali teit. Dan mocht je plotseling geen prentje meer aan de muur hangen, zelfs behang was taboe. Stalen meubelen, dat mocht, maar toen kwam er Zweeds berken, en toen mocht het niet meerEnzovoorts. En dan wordt het teveel, te fantasieloos, en dan komen ze weer, de krullen, de bloemen op het behang, heel groot, heel kleurrijk, kussens op de vloer, lange haren, noem maar op 'k Geloof wel, dat juist wij, toe zijn aan een al dan niet kritische herwaardering van de cultuur van die al te gesmade 19de eeuw. Ga maar eens kijken in het Stedelijk.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1972 | | pagina 17