Oh Sertao, oh Sertao
DE ONMISBARE LITURGIE
Verslag van een nachtmerrie
BRAZILIË
wereldmacht
in wording
A
ZATERDAG 4 DECEMBER 1971
In de Sertao, de inmense broeikas in het noordoosten van
Brazilië, bloeien geweld, rampspoed, profetie en mystiek nog
brutaler dan in de rest van het land. Dit licht keuvelende sa
vannegebied begint op een kleine honderd kilometer van de
benauwde kust en loopt door de staten Piaui, Ceara, Rio Grande,
Paraiba, Pernambuco en Baia. Deze achterhoek van Brazilië is
even groot als Frankrijk en Spanje en er wonen dertig miljoen
mensen. In de Sertao wordt het gewas op gezette tijden kaal-
geschroeid door de alles verterende zon, die hier op enkele
graden van de evenaar nauwelijks schaduwen werpt. De In
dianen, die hier vroeger woonden, spraken al over de caatin-
ja: het witte bos.
Op een vroege morgen vertrek ik met de bus vanuit de kust
stad Fortaleza, bijna duizend kilometer boven Recife. Het zeld-
rame reisdoel: Crateus in de staat Ceara, een kokend stadje
met twintigduizend inwoners, zevenhonderd kilometer het bin
nenland in, onvindbaar in elke schoolatlas. Na vijftig kilometer
asfalt ploegt de krakende bus zich door de stoffige roodbruine
aarde. Twaalf uur lang. Een bizar landschap van skeletachtige
bomen, kale struiken en bestofte cactussen, waartussen schei-
groene spruiten snel opschieten. Want voor het eerst in vele
maanden heeft het geregend in de Sertao. Bruine waterplassen
overdekken kuilen van gescheurde, bijna versteende aarde, niet
bij machte de veel te late gift van boven te accepteren.
Vorig jaar bleef de regen weg. Gevolg: de
chronische ondervoeding werd een acute hon
gersnood. waaraan tienduizenden bezweken. De
internationale pers volstond met enkele regels.
Want sterven in de Sertao heeft nauwelijks
nieuwswaarde. Het is permanent. De boeren
bevolking vertelt van generatie op generatie over
de grote beproevingen. Over de droogte van
1877 - 58.000 doden; 1915 - 30.000 doden; 1953
en 1958 - ieder 10.000 doden; 1969-1970 - aantal
doden nog ongeteld, maar ongetwijfeld een
eeuwrekord; en misschien 1971-1972, want nu
is er wel regen, maar de kleine pachters hebben
in doodsnood hun zaaigoed opgegeten en hun
vee geslacht. Vele honderdduizenden zijn de
afgelopen decennia weggetrokken naar de kust
of naar het zuiden. Met bloedend hart. Want de
man van de Sertao houdt van zijn wrede woes
tenij.
Om het uur stoppen we bij kleine nederzet
tingen en gehuchten. De mensen zijn even mys
terieus, ruig en schuw als hun Sertao. Brood
mager, donkerbruin en gerimpeld wijken ze terug
in de duistere openingen van hun aarden hutten.
Ontluistering leent zich niet tot vertoning. Dat
ze arm en rechteloos zijn, dat ze doodgaan als
de wolken wegblijven, dat vrouwen tien kinderen
moeten baren om er vier of vijf over te houden,
dat de gemiddelde levensduur 32 jaar bedraagt,
daaraan namen de Sertaobewoners een jaar of
wat geleden even weinig aanstoot als Euro
peanen uit vroeger eeuwen.
Tot transistorradio's en twintigste-eeuwse
mensen kwamen vertellen over de buitenwereld:
politici op zoek naar stemmers, zakenlieden op
zoek naar arbeiders, en priesters die steeds
minder preken: „Buig je in deemoed voor de
raadselachtiqe wil van God" en steeds meer soe
batten: „Je wordt uitgebuit en bedrogen, je hebt
het recht om voor een menswaardig bestaan te
vechten". Natuurlijk is de ellende niet nieuw in
de Sertao. Nieuw is het langzaam doorsijpelend
besef, dat ellende geen goddelijk gegeven is en
elders al werd verdreven.
Ik duik een klein winkeltje in. De magere
voedselvoorraad is ruimschoots overdekt met
vllegenstront. Alleen het inwendige van een
kaasje blijkt eetbaar. In het halfduister laat ik
de kruimelige korsten op de grond vallen. Bijna
~elijktijdig een draaikolk van uitgemergelde
inderledematen, zwarte kuifjes met blonde hon-
jervlekken en lompen. De delicatesse was de
|ro.te man uit de rijke verte ontgaan. Kort voor
-rtrek stop ik een peuter een biljet toe. Een
fran vreugde en opwinding versteend ,totowinr.
[naartje. Als de bus In stofwolken wegfijdt, zie
ik nog hoe grotere Jongens hem bespringen.
Alleen de sterksten overleven In de Sertao.
Langzaam zakt de zon weg. Het koelt wonder
lijk snel af. Dan het stadje Crateus, het weer
barstige centrum yan de gelijknamige provincie,
die maar hoogst zelden bezoekers ontvangt. De
provincie Crateus, één van de minst fortuinlijke
delen van de Sertao, is 22.000 vierkante km
groot en er leven 200.000 mensen. Zeventig pro
cent van de volwassenen is analfabeet, voor
vijftien pet. van de kinderen is er schoolruimte
en de onderwijzer gaat er met vijftien gulden in
de week naar huis. Er is hier een slecht uitge
rust hospitaaltje met twee artsen. Een derde
werd vorig jaar doodgestoken door een patiënt
voor wie de rekening te veel was geworden. Als
het regent groeien er* voor de mensen maïs,
bonen en maniokwortels, voor het vee hard gras
en struiken.
Twaalf procent van de grondbezitters heeft
tweederde van de grond en de helft van de
boertjes heeft niets. De gelukkigen kunnen een
snipper grond pachten en betalen de grond
eigenaar met de halve oogst en twee of drie da
gen arbeidsdienst. De overigen proberen te
werken als landarbeider tegen een dagloon van
een paar ons peulvruchten en twee kwartjes.
In de hele provincie Crateus is één tractor.
De bus draait het donkere dorpsplein op. Lage
stenen huizen met verlichte openingen. Mannen
met breedgerande hoeden zitten in groepjes op
de grond gedempt te praten. Een kleuter brengt
me twee onverlichte en onverharde straten ver
derop naar Grand Hotel Fortaleza, waar de waard
zes hangmatten verhuurt. Verheugd zet hij me
een bord maniokbrei en een lap zwart-geblakerd
rundvlees voor, die hij na vijf dagen eindelijk
met succes heeft opgewarmd. Als ik om een fles
bier vraag, kijkt hij trots naar buurtgenoten, die
een tafel verderop dobbelen. Ah.... Wat een
fijnproevers trekt zijn etablissement! Dan rent
hij weg.
Intussen zwaait zijn dochter met een morsig
vaatdoekje boven m'n diner om de vliegen-
massa's op afstand te houden. Af en toe ver
flauwt haar aandacht door pittige opmerkingen
van de dobbelaars en valt het doekje in m'n
eten. Met een vermoeid-vriendelijk gebaar trekt
ze het weg. Dit is het beste hotel van de stad,
zegt de teruggekeerde waard tevreden. Hij heeft
gelijk. In Crateus is dit een centrum van luxe.
De waard vertelt, hoe een paar maanden gele
den op het toppunt van de hongernood honder
den uitgemergelde mensen het stadje binnen
trokken. Zij verzamelden zich voor het raadhuis
en eisten eten en werk. De winkeliers sloten
hun zaakjes uit angst, dat het weer tot plunde
ringen zou komen.
Maar de militaire commandant van Crateus
wist met z'n vier bataljons de zaak in de hand
te houden. Hij beloofde duizenden arbeidsplaat
sen en éten. Maai' eerst moesten de mensen
naar huls gaan en afwachten. Na drie dagen
waren allé mensen,'die nog konden lopen, ver
dwenen. Enkelen waren op straat in elkaar ge
zakt. Maar de meeste stervenden, verstopten
zich in hoeken en gaten. De dood maakt dis
creet. Ook nu nog.
In het slaapvertrek van Grand Hotel Fortaleza
sprinten kakkerlakken over de vloer, terwijl mie
ren hn gestrekte kolonnes over de witgekalkte
muren trekken en muggen hardnekkig doorzak
ken op m'n huid. Door de gaten in het dak
schitteren sterren. Kil en meedogenloos als de
Sertao. Maar evengoed een wonderlijke natuur.
Want zodra de dood zich breed maakt, schieten
de geboortencijfers weer omhoog. Ook nu wor
den er in de Sertao nog meer mensen geboren
dan er sterven. Josué de Castro, een man uit het
noordoosten, die opklom tot voorzitter van de
FAO: „De voortplanting geniet in het organisme
voorrang boven de verzorging van andere weef
sels: bij voedselgebrek wordt aan deze weefsels
nog extra energie onttrokken om de voortplan
ting veilig te stellen".
Later probeer ik te praten met Dom Fragoso.
de dappere bisschop van Crateus, die volstrekt
ten onrechte in de schaduw leeft van zijn vriend
Helder Camara. Ik stap een klein gebouwtje
binnen bij de soberste kathedraal, die ik in
Latijns-Amerika zag. Een kleine magere man.
gebrild, bleek, blote voeten in sandalen, zegt
me dat de bisschop op reis is. Het is een van
zijn naaste medewerkers. Twee van zijn collega's
werden deze zomer opgepakt en daarom zullen
we hem voor de gelegenheid padre Antonio
noemen.
Hij wil eerst wandelen en dan praten. Een
man van de praktijk, ledereen groet hem en hij
hen. Een meisje van een jaar of zestien vertelt
blij, dat haar baby buiten levensgevaar is.
We lopen langs het kantoor van de Sudene
(Staatsorgaan voor de Ontwikkeling van het
Noordoosten). Voor de ingang hangen, zitten en
liggen apathische en vroeg-oude mannen en
jongens in kakilompen. Ze zoeken plaats in het
arbeidsfront. Van gezinnen, waar niets meer te
eten is, kan één lid zich laten inschrijven voor
deze werkverschaffing. Zeshonderdduizend
mensen „profiteren" van deze noodmaatregel.
In groepen van dertig fatsoeneren zij de zand
wegen in de provincie Crateus. Per dag krijgen
zij daarvoor twee cruzeiros of f 1,60, wat weer
gelijkstaat aan zevenhonderd gram bonen. En
vaak nog minder. De militairen, die het arbeids
front organiseren, betalen veelal met voedsel,
dat nog geen f 1,60 waard is. Padre Antonio:
„Ik heb vaak officieren gezien, die een deel
van het voedsel hun huizen Indroegen". En hij
vertelt over de mensen, die zaterdags afstanden
tot zestig kilometer lopen om hun hongerloon
naar het hongerende gezin in Crateus te bren
gen. Zondag lopen ze weer terug, want wie
maandagmorgen te laat op het werk verschijnt,
vliegt eruit.
We lopen door Even later trekt padre An
tonio me een hutje in. In de schemering een
verstilde hoop lompen, beenderen met gerim
peld vel en dan een schorre stem. die gedag
zegt. Padre „Deze man heeft erge honger ge
had. Nu accepteert z'n maag geen voedsel
meer". Het leed is bijna geleden.
We gaan naar het huis van de pater: een
hutje van drie bij drie meter, aarden muurtjes
versterkt met stokken en een dak van takken en
stenen. Op de harde hobbelige grond liggen
drie rieten matjes, één is het bed van de pater,
op het tweede een rij boeken en op het derde
een paar stukken brood, een blikje sardientjes
in olie en een paar ESSO-blikken met water.
„Als geestelijke is het goed hier te wonen. Je
hébt fijn contact mét de mensen", zégt padre
Antonio.
Z'n buren zijn de prostituées van Crateus. De
zevenhonderd militairen van de stad en de en
kele welgestelder! kunnen hier terecht bij twee
honderd meisjes, wier marktwaarde schommelt
tussen een kwartje en een gulden. „We hebben
ze zover gekregen, dat ze meewerken aan een
gemeenschappelijk fonds, waardoor ze in nood-
qevallen naar de dokter kunnen", zegt de pater.
Dan toont hij zijn trots: een primitief schooltje,
waar hij de meisjes lezen, schrijven en hygiëne
bijbrengt. „Evangelisering betekent voor ons de
mens tot bewustzijn van zijn waarde te brengen.
De liefde tot God voert via de naasten. Passi
viteit of gebrekkige belangstelling betekent
een verloochening van de liefde Gods", legt
hij uit.
Overste Mendez Vaz, militair commandant
van Crateus. moet daar weinig van hebben.
Niet alleen moet hij waken over goedkoop ver
tier "voor zijn mannen, maar ook voorziet hij.
dat bewustwording vroeger of later waar
schijnlijk vroeger zal uitmonden in opstandig
heid en communisme. Tijdens zijn tweejarige
opleidingsperiode in de Verenigde Staten een
onuitputtelijke bron van trots heeft hij mis
schien wel gehoord van het onderzoek van de
Werkloze boeren: afscheid van het noordoosten
universiteit van Minnesota en het Amerikaanse
leger. Daarbij werden proefpersonen op een
dagelijks dieet van 1570 calorieën gezet, de
werkelijkheid van de Sertao.
De onderzoekers: „Zelfs jonge mannen wer
den al moe door het openen van een cola
flesje De persoonlijkheidsveranderingen
waren van psychoneurotische aardZij wa
ren volgzaam en apathisch geworden".
In Crateus zegt de overste: „Dit is een vreed
zaam en ordelievend volk". Maar toen de Ame
rikaanse onderzoekers hun proefpersonen meer
calorieën toedienden: „Ontevredenheid en agres
siviteit namen toe. }/ooral de jongeren erkenden
de autoriteit van de experimentleider niet meer
zonder discussie". Overste Mendez Vaz voelt
weinig voor experimenten met zijn „vreedzame"
mensen.
Padre Antonio: „W|j moeten zeer behoedzaam
werken, want de militairen houden niet van be
wuste mensen en willen alles bij het oude
laten". En hij vertelt over de vergadering, die
bisschop Fragoso een paar maanden geleden
uitschreef om te praten over de honger In Cra
teus Ook zes rooms-katholieke zakenlieden en
een majoor kwamen opdagen. De zakenlieden
konden na afloop bij de overste een aantal
afdoende dreiqementen afhalen en de majoor
werd overgeplaatst naar het Amazonegebied.
Ondanks alle intimidatie gaan bisschop Fra
goso, padre Antonio en hm mensen door. Ze
hebben al meer dan vijftig basisgroepen In be
drijf. waar zelfwerkzaamheid wordt gecultiveerd
en binnenkort gaat een landbouwcoöperatie
draaien. Geld willen ze niet hebben, „want er
lopen nog een paar projecten en als we nu
niet alles doen om op eigen benen te staan,
blijven we altijd apathische, afhankelijke bede
laars".
Eén dag later zit ik weer te braden In de bus
naar Fortaleza. En ik vraag me af, waarom dit
deel van de wereld in zo'n bar verleden is
blijven steken. Het antwoord begint al in de
zestiende eeuw. Portugal, de koloniale macht,
die als zeevarende natie over alle continenten
uitzwermde, had grote moeite voor het ruige
noordoosten van Brazilië kolonisten te vinden.
De koningen van Lissabon lokten daarom feo
dale heren met hun families en hun persoonlijke
„onderdanen" naar dit gebied door grote stuk
ken land te beloven. Deze nieuwkomers waren
zeker geen nieuwlichters. Zij wilden geen andere
wereld opbouwen, maar oude dromen verder
uitspinnen. Zij waren dienaren van de koning,
koloniale beambten zonder de ondernemings
geest en het puriteinse prestatlestreven van de
Noordeuropese kolonisten.
Een verstarde samenleving ontstond, die elk
initiatief overliet aan Onze Lieve Heer en voor-
nameliik van de suiker leefde. Wat aanvankelijk
nog aardig lukte. Maar langzaamaan werd het
noordoosten door buitenlandse mededingers in
de hoek gedrukt. En de feodale heren bleken
niet in staat en bereid deze uitdaging te beant
woorden. Sinds* dé tweede helft van de negen
tiende eeuw werden de nordestinos ook binnen
lands steeds meer in de schaduw gesteld door
opkomende machten. Dat waren vooral de kof
fieplanters, die de immigratie bevorderden,
spoorwegen aanlegden en later in het zuiden
Brazilië's belangrijkste industrie-complexen
stichtten. Zij kregen steun van de snel groeien
de industriële middenklasse en van het buiten
landse kapitaal. -
Vanaf die tijd nam de produktiecapaciteit van
het zich industrialiserende zuiden snel toe, ter
wijl die van het agrarische feodale noorden
achterbleef en zelfs afnam. Toen de Braziliaanse
overheid deze eeuw de zuidelijke Industrialisa
tie ging steunen met beschermende maatregelen,
nam de welvaartskloof tussen noord en zuid
verder toe. Op het ogenblik kan men zonder
overdrijving zeggen, dat de noordelijke staten
een ontwikkelingsgebied vormen binnen het naar
ontwikkeling strevende Brazilië.
Dit is een rechtstreeks gevolg van het feit,
dat men de ontwikkeling van dit land met zijn
grote regionale verscheidenheid heeft overge
laten aan de krachten van de vrije markt. Zo
nam door de snelle industrialisatie van het zui
den het rendement van arbeid en kapitaal daar
toe. Het gevolg was een kapitaalsstroom van
noord naar zuid. Wat in het noorden weer leidde
tot dalende arbeldsproduktivltelt. dalende in
komens en stijgende armoede. Een vicieuze cir
kel van toenemende verschillen tussen arm en
rijk.
Enkele cijfers, vorig jaar vrijgegeven door de
centrale bank van Brazilië: van de 679 grootste
particuliere industrieën in Brazilië zijn er 435 ge
vestigd in de staat Sao Paulo en 179 in de staat
Guanabara. Dus negentig procent van de bedrij
ven bevindt zich in de twee zuidelijke staten.
De resterende tien procent zijn verdeeld over
acht andere staten, terwijl er in de overige der
tien staten geen belangrijke industriële vesti
gingen zijn.
Vanaf 1960 hebben de regeringen van Brazi
lië gepoogd deze rampzalige ontwikkeling te
doorbreken. Het overheidsorgaan Sudene lokte
met fabelachtige belastingfaciliteiten vanuit het
zuiden en het buitenland grote hoeveelheden
kapitaal naar het noordoosten. Onder supervisie
van de Sudene kwamen 840 Industriële en 340
agrarische projecten van de grond. Cijfers waar
mee men buitenstaanders snel imponeert. Maar
de realiteit is, dat de Sudene de afgelopen ze
ven jaren door het hooggemechaniseerde ka
rakter van de aangetrokken bedrijven slechts
170.000 directe arbeidsplaatsen wist te scheppen
in plaats van de geplande één miljoen. Natuurlijk
zullen daardoor nog ettelijke honderdduizenden
indirecte arbeidsplaatsen ontstaan, maar het to
taal weegt bij lange na niet op tegen de jaar
lijkse noordoostelijke bevolkingsaanwas van
800.000.
En de exploitatie gaat onverminderd door.
Voor uurlonen van tien tot vijftien cent worden
in de moderne industriële complexen van het
noordoosten koelkasten en vrachtwagens in el
kaar gezet. De winsten zijn goed, maar worden
snel naar het zuiden of het buitenland getrans
porteerd. Evenals de koelkasten en de vracht
wagens, want de koopkracht In het noordoosten
is nog altijd minimaal. De grote textielindustrie
van Recife laat zeventig procent van haar grond
stoffen uit het zuiden komen. Nadat ze in het
noordoosten tegen hongerlonen,en forse winsten
zijn verwerkt, verdwijnt 85 procent van de eind-
proo'ukten weer naar het zuiden. Zo gaat dat.
Een ander punt om niet uit het oog te ver
liezen. 85 procent van de noordoosterlingen
ieeft van de landbouw, terwijl de Sudene sinds
1964 voornamelijk Industriële projecten in het
kustgebied financiert. Een jonge Duitse priester
in Recife: „De fondsen van de arbeidsfronten,
opgericht om miljoenen plattelanders in leven te
houden, raken uitgeput. Bovendien moeten de
mannen eigenlijk terug naar hun dorpen om de
velden te bebouwen. Maar al regent het in de
Sertao en al wordt alles weer groen, de mensen
kunnen weinig beginnen, want ze hebben vorig
jaar hun kostbare zaaigoed moeten opeten. Ik
verwacht het komende jaar nieuwe rampen. Al
leen de regering blijft optimistisch".
Deze regering heeft in juli een grootscheepse
landhervorming voor het noordoosten aangekon
digd, terwijl alle grondeigenaren direct en vol
ledig schadeloos zullen worden gesteld. Een
hoopvol geluid. Maar over de financiering van
dit miljarden verslindende project werd niets
vernomen. Een zoethoudertje om een komende
storm te bezweren? Een vlucht naar voren?
De bus hobbelt voort en de zon zakt langzaam
weer weg. De houten skeletten langs de weg
staken gitzwart af tegen de schreeuwend rode
horizon en het diep-tintelende blauw daarboven.
Voor de hutjes langs de weg worden vuren ont
stoken. Schimmige gedaanten er omheen. Tijd
voor de mysteries van de Sertao. Er wordt ge
beden tot de heilige maagd Maria, die daarbo
ven de kinderkoren leidt; tot de beroemde stie
ren. die de heldhaftige dood op de verschroeide
vlakte verkozen boven de neerslachtige stal; en
tot demonen, waanzinnigen en vooral de can-
gaceiros, de extatische bandieten van de grote
weg, die het hart van het volk hebben vero
verd. De grootste onder hen, Limplao, is de be
schermer van weduwen, wezen en murw ge
draaide boertjes, verspreider van opgestapelde
rijkdommen, gewelddadig en genereus. Gekleed
in patroonbanden, behangen met revolvers en
afgemaakt na een eindeloze klopjacht, versmolt
hij voor velen met de verlosser Jezus Christus.
Men smeekt nog altijd om zijn wederopstanding.
Dit was het laatste artikel uit een serie van
Het is hachelijk om in
deze tijd nog een pleidooi
te houden voor de liturgie:
dat geheimzinnige spel van
bidden en zingen, belijden
en vieren rondom de bedie
ning van het Woord. Is dit
spel niet verloren? De ker
ken lopen leeg. Steeds meer
spelers geven de moed op
en zoeken hun heil eldeis.
Wat is de zin van het li
turgisch gebeuren? De we
reld verandert er allerminst
door. Meestal blijft ze zelfs
duidelijk buiten spel. En is
het niet onverantwoord om
alles op de éne kaart van de
persoonlijke bemoediging en
de onderlinge gemeenschap
te zetten? Trouwens, ook
dan valt er steeds minder te
beleven. Want de God die
persoonlijk met ons omgaat
laat nog maar nauwelijks iets
van zich horen. En de een
drachtige binding aan déze
Liturgie van de oogstdienst..(uit „The reverend mr. Punch", uitg. Mowbray
Londen).
de die wij Hem brengen De Heilige
baseert zich op de lied geworden
vreugde van zijn mensen. Het offer
van hun lippen, hun zingende over
gave aan Hem. streelt Hem ten
zeerste in zijn heiligheid. God wil
pas gelukkig zijn, wanneer er in zijn
omgang met ons zoveel muziek blijkt
te zitten dat loven en prijzen de eni
ge uitingsmogelijkheid voor ons
wordt. Zo nodig wénst God ons te
hebben. Het is ons vergund om Hem
n.b. te „verhogen", te „prijzen",
„sterkte" te verlenen, te „verheerlij
ken". Deze, en soortgelijke bijbelse
termen liegen er niet om.
De God die zijn grootheid laat af
hangen van de mate waarin wij Hem
„groot maken", stelt zich wel uiterst
kwetsbaar op. Mét onze lofzang staat
of valt immers zijn troon. Ons zwij
gen kleineert, onttroont Hem. De
God, die wil wonen in onze liederen,
kan op een gegeven moment dakloos
worden.
De Israëlieten, die bij de inwijding
van de tempel op schokkende wijze
God kan zeker niet meer
vanzelfsprekend genoemd
worden. Voordat wij echter
voorgoed afrekenen met de
niet meer rendabele litur
gie, doen wij er wijs aan om
enkele, doorgaans verwaar
loosde, elementen uit het
spel behoorlijk in overwe
ging te nemen.
Dienst aan God
Eén van de ontroerendste en meest
verpletterende noties inzake de litur
gie zingt psalm 22 naar ons toe:
„Nochtans zijt Gij de Heilige, die
troont op de lofzangen Israëls". Het
is bijna ongelofelijk dat God, in gro
te genade, zo wil steunen op zijn
volk. Met vorstelijk welbehagen
grondt Hij zijn majesteit op de hui-
hadden ervaren dat God pas in hun
midden troonde toen zijn troon door
hen bij elkaar gezongen was (2 Kro
nieken 5:13!). hebben op allerlei
manieren de voortgang van de lof
prijzing veilig gesteld. Er ontstaat
een heel liturgisch systeem, waarbin
nen God permanent tot zijn recht kan
komen. Het wordt „een voorschrift
voor Israël om de naam des Heren te
loven" (Psalm 122).
Israël, dat zo vaak model staat
voor de geloofshouding die wij moe
ten aannemen, herinnert ons aan het
bijna verplichte, de noodzaak van de
liturgie. Behalve aan het verrukke
lijke en uitdagende ervan: wat ziet
God toch in ons, dat Hij wil 'huizen
in onze woorden; zich laat dragen
door onze adem?
Dienst aan de wereld
Met onze liturgie zijn wij grond-
slaggevend voor de troon van God,
zijn luisterrijk koningschap, cn zo
voor zijn genadige, heilzame aanwe
zigheid op aarde. Zingend en biddend
halen wij de Heilige bij ons in huis.
We spelen dat Hij t«Sj ons is. En in
derdaad. Hoewel gelukkig niet
alleen tot ons voordeel. Wanneer wij
ons weer oriënteren aan Israël, dat
nooit exclusief maar altijd ruim
schoots en allesomvattend, plaatsver
vangend, namens de ganse schep
ping, in de liturgie bejdg is, komen
wij tot het onthutsende besef, dat
wij, zingend en biddend, belijdend en
vierend, de totale mensheid, alles
wat leeft (psalm 65 vers 3!) hebben
te vertegenwoordigen. Wij zijn ge
roepen om een veelal zwijgzame,
sprakeloze schepping stem en identi
teit te geven, voor God. Wij tronen
haar met ons mee, in de hoop dat zij
mét ons gezegend en wel onder Gods
handen vandaan mag komen. Wij
treden op als haar woordvoerders,
haar voorspraak, haar pleitbezorgers.
Wij dragen haar op aan God.
De liturgie van de gemeente is
even horizontaal als verticaal van
strekking. Juist als dienst aan God
door
ds. Hans Bouma
betekent zij een niet geringe dienst
aan de wereld. De liturgische arbeid
van de gelovigen stemt God gunstig
jegens de wereld die zij bij zich in
gelijfd hebben. Zoals de liturgische
dienst van een handjevol gelovigen
in Sodom God ervan had kunnen
weerhouden om de stad, die zij ver
tegenwoordigden, aan de vernietiging
prijs te geven.
Het geloof inzake de representatie,
de wereldwijde lotsverbondenheid in
de liturgie, het a'brahamitische besef
dat met ons „alle geslachten van de
aardbodem gezegend zullen worden"
(Genesis 12:3), moet het ons onmoge
lijk maken om het bijltje erbij neer
te gooien. Wanneer wij niet meer
zingen en bidden zwijgen wij de
schepping dood. Wanneer wij ons te
rugtrekken zijn tallozen gedwongen
mét ons het veld te ruimen. Meer
dan ooit hebben de gelovigen van
daag alle reden om zuinig te zijn met
zichzelf. Het aantal vacatures in de
vertegenwoordiging is schrikbarend
hoog.
In de traditie van Israël hebben de
kloosters steeds weer. terwille van de
wereld, garanties willen bieden voor
een doorlopende verheerlijking van
God. Zingend en biddend, eindeloos,
bij toerbeurt, in estafettes, telkens de
draad weer van elkaar overnemend,
wilden de gelovigen van de kloosters
dienen als cellen, pijlers van liturgie,
steunpunten voor de troon van God.
Het gegeven van de plaatsvervan
ging is niet alleen beklemmend maar
ook bevrijdend. Zoals een mens' niet
leeft en sterft voor zichzelf, hoeft hij
ook niet te geloven voor zichzelf. Zou
zo'n eenzelvig geloof de moeite
waard zijn?
Een nieuwe taal
Wanneer wij God en de wereld
met onze liturgie een dienst willen
bewijzen, zullen wij voortdurend op
zoek moeten zijn naar een nieuwe
taal: een taal waaruit evenzeer onze
verwondering over Gods verbazing
wekkende daden als onze solidariteit
met de zuchtende en kreunende
schepping spreekt.
Wie zich aangesproken voelt door
het verlossende Woord van God kan
niet anders dan verrast en verbaasd
reageren. Door uitsluitend „de taal
der vaderen" op de lippen te nemen
beledigen wij onze God, die hier en
nu een passend, eigentijds antwoord
verwacht op zijn unieke aanwezig
heid. én vergeten wij, dat ook wij, op
onze beurt, „vaderen" moeten wor
den, d.w.z. scheppers van een nieuwe
taal. De inzet van Psalm 98 moti
veert prachtig allerlei honger en
dorst naar een ongehoorde sprake,
een taal van verwondering: „Zingt
de Here een nieuw lied, want Hij
heeft wonderen gedaan."
Iedere eredienst zou tenminste één
nieuw lied, één nieuwe belijdenis,
één onmiskenbare 'blijk van verwon
dering moeten opleveren. Wanneer
de gemeente niet meer taalt naar een
nieuwe manier van zeggen en zingen,
maakt zij de indruk dat de levende
God een God van het verleden is en
dat zijn wonderen voorgoed de we
reld uit zijn. -
Deze taal van verwondering zal
meteen ook een taal van solidariteit
moeten zijn. Duidelijk hoorbaar zal
de onverloste wereld erin mee dienen
te spreken.
Wereldvreemdheid, met als ge
volg een gettotaai, een clubjargon,
is de dood voor de liturgie. Reikhal
zend loopt de schepping te hoop in
de keel van de gemeente om in haar
nood door God gehoord te worden.
Een goed kerklied staat in de wij-
vorm van een schepping, die nog niet
nieuw is. Als „geroepenen", „eerste
lingen onder Gods schepselen" (Jako
bus 1:18), hebben wij zo spreekvaar-
dig en gearticuleerd mogelijk de ver
warde en machteloze stemmenwereld
om ons heen onder Gods aandacht te
brengen.
De gemeente, die zoekt naar een
nieuwe taal, zal het in hoge mate
moeten hebben van een geïnspireer
de, spannende, meeslepende, en
daarin volop ambtelijke bediening
van het Woord.
Om tot het hemelhoge en
diepingrijpende stemmenspel van de
liturgie te geraken zal de verkondi
ging haar duidelijk moeten maken
wélke God zo vorstelijk, prijzens
waardig en verbazingwekkend met
haar omgaat en over wélke wereld
Hij zich in haar zo nietsontziend wil
ontfermen.
Het is duidelijk, dat een liturgie,
die dienst aan God en aan de wereld
wil zijn, het uiterste vergt én van de
theologie én van de voorgangers én
van de gemeente. Het ziet er niet
naar uit, dat wij het hoge spel van
de eredienst doorgaans op niveau
spelen. Het lage peil van onze .ver
wachtingen zou wel eens de oorzaak
kunnen zijn van het afnemende
kerkbezoek. Het is beslist nog te
vroeg om de eredienst als niet ter
zake doende af te schrijven. Zou dat
niet de gemakkelijkste weg zijn?
Maar de gemakkelijkste weg loopt
altijd dood. En daarvoor staat er toch
te veel op het spel: de eer van God
en het behoud van de wereld.