Oh Sertao, oh Sertao DE ONMISBARE LITURGIE Verslag van een nachtmerrie BRAZILIË wereldmacht in wording A ZATERDAG 4 DECEMBER 1971 In de Sertao, de inmense broeikas in het noordoosten van Brazilië, bloeien geweld, rampspoed, profetie en mystiek nog brutaler dan in de rest van het land. Dit licht keuvelende sa vannegebied begint op een kleine honderd kilometer van de benauwde kust en loopt door de staten Piaui, Ceara, Rio Grande, Paraiba, Pernambuco en Baia. Deze achterhoek van Brazilië is even groot als Frankrijk en Spanje en er wonen dertig miljoen mensen. In de Sertao wordt het gewas op gezette tijden kaal- geschroeid door de alles verterende zon, die hier op enkele graden van de evenaar nauwelijks schaduwen werpt. De In dianen, die hier vroeger woonden, spraken al over de caatin- ja: het witte bos. Op een vroege morgen vertrek ik met de bus vanuit de kust stad Fortaleza, bijna duizend kilometer boven Recife. Het zeld- rame reisdoel: Crateus in de staat Ceara, een kokend stadje met twintigduizend inwoners, zevenhonderd kilometer het bin nenland in, onvindbaar in elke schoolatlas. Na vijftig kilometer asfalt ploegt de krakende bus zich door de stoffige roodbruine aarde. Twaalf uur lang. Een bizar landschap van skeletachtige bomen, kale struiken en bestofte cactussen, waartussen schei- groene spruiten snel opschieten. Want voor het eerst in vele maanden heeft het geregend in de Sertao. Bruine waterplassen overdekken kuilen van gescheurde, bijna versteende aarde, niet bij machte de veel te late gift van boven te accepteren. Vorig jaar bleef de regen weg. Gevolg: de chronische ondervoeding werd een acute hon gersnood. waaraan tienduizenden bezweken. De internationale pers volstond met enkele regels. Want sterven in de Sertao heeft nauwelijks nieuwswaarde. Het is permanent. De boeren bevolking vertelt van generatie op generatie over de grote beproevingen. Over de droogte van 1877 - 58.000 doden; 1915 - 30.000 doden; 1953 en 1958 - ieder 10.000 doden; 1969-1970 - aantal doden nog ongeteld, maar ongetwijfeld een eeuwrekord; en misschien 1971-1972, want nu is er wel regen, maar de kleine pachters hebben in doodsnood hun zaaigoed opgegeten en hun vee geslacht. Vele honderdduizenden zijn de afgelopen decennia weggetrokken naar de kust of naar het zuiden. Met bloedend hart. Want de man van de Sertao houdt van zijn wrede woes tenij. Om het uur stoppen we bij kleine nederzet tingen en gehuchten. De mensen zijn even mys terieus, ruig en schuw als hun Sertao. Brood mager, donkerbruin en gerimpeld wijken ze terug in de duistere openingen van hun aarden hutten. Ontluistering leent zich niet tot vertoning. Dat ze arm en rechteloos zijn, dat ze doodgaan als de wolken wegblijven, dat vrouwen tien kinderen moeten baren om er vier of vijf over te houden, dat de gemiddelde levensduur 32 jaar bedraagt, daaraan namen de Sertaobewoners een jaar of wat geleden even weinig aanstoot als Euro peanen uit vroeger eeuwen. Tot transistorradio's en twintigste-eeuwse mensen kwamen vertellen over de buitenwereld: politici op zoek naar stemmers, zakenlieden op zoek naar arbeiders, en priesters die steeds minder preken: „Buig je in deemoed voor de raadselachtiqe wil van God" en steeds meer soe batten: „Je wordt uitgebuit en bedrogen, je hebt het recht om voor een menswaardig bestaan te vechten". Natuurlijk is de ellende niet nieuw in de Sertao. Nieuw is het langzaam doorsijpelend besef, dat ellende geen goddelijk gegeven is en elders al werd verdreven. Ik duik een klein winkeltje in. De magere voedselvoorraad is ruimschoots overdekt met vllegenstront. Alleen het inwendige van een kaasje blijkt eetbaar. In het halfduister laat ik de kruimelige korsten op de grond vallen. Bijna ~elijktijdig een draaikolk van uitgemergelde inderledematen, zwarte kuifjes met blonde hon- jervlekken en lompen. De delicatesse was de |ro.te man uit de rijke verte ontgaan. Kort voor -rtrek stop ik een peuter een biljet toe. Een fran vreugde en opwinding versteend ,totowinr. [naartje. Als de bus In stofwolken wegfijdt, zie ik nog hoe grotere Jongens hem bespringen. Alleen de sterksten overleven In de Sertao. Langzaam zakt de zon weg. Het koelt wonder lijk snel af. Dan het stadje Crateus, het weer barstige centrum yan de gelijknamige provincie, die maar hoogst zelden bezoekers ontvangt. De provincie Crateus, één van de minst fortuinlijke delen van de Sertao, is 22.000 vierkante km groot en er leven 200.000 mensen. Zeventig pro cent van de volwassenen is analfabeet, voor vijftien pet. van de kinderen is er schoolruimte en de onderwijzer gaat er met vijftien gulden in de week naar huis. Er is hier een slecht uitge rust hospitaaltje met twee artsen. Een derde werd vorig jaar doodgestoken door een patiënt voor wie de rekening te veel was geworden. Als het regent groeien er* voor de mensen maïs, bonen en maniokwortels, voor het vee hard gras en struiken. Twaalf procent van de grondbezitters heeft tweederde van de grond en de helft van de boertjes heeft niets. De gelukkigen kunnen een snipper grond pachten en betalen de grond eigenaar met de halve oogst en twee of drie da gen arbeidsdienst. De overigen proberen te werken als landarbeider tegen een dagloon van een paar ons peulvruchten en twee kwartjes. In de hele provincie Crateus is één tractor. De bus draait het donkere dorpsplein op. Lage stenen huizen met verlichte openingen. Mannen met breedgerande hoeden zitten in groepjes op de grond gedempt te praten. Een kleuter brengt me twee onverlichte en onverharde straten ver derop naar Grand Hotel Fortaleza, waar de waard zes hangmatten verhuurt. Verheugd zet hij me een bord maniokbrei en een lap zwart-geblakerd rundvlees voor, die hij na vijf dagen eindelijk met succes heeft opgewarmd. Als ik om een fles bier vraag, kijkt hij trots naar buurtgenoten, die een tafel verderop dobbelen. Ah.... Wat een fijnproevers trekt zijn etablissement! Dan rent hij weg. Intussen zwaait zijn dochter met een morsig vaatdoekje boven m'n diner om de vliegen- massa's op afstand te houden. Af en toe ver flauwt haar aandacht door pittige opmerkingen van de dobbelaars en valt het doekje in m'n eten. Met een vermoeid-vriendelijk gebaar trekt ze het weg. Dit is het beste hotel van de stad, zegt de teruggekeerde waard tevreden. Hij heeft gelijk. In Crateus is dit een centrum van luxe. De waard vertelt, hoe een paar maanden gele den op het toppunt van de hongernood honder den uitgemergelde mensen het stadje binnen trokken. Zij verzamelden zich voor het raadhuis en eisten eten en werk. De winkeliers sloten hun zaakjes uit angst, dat het weer tot plunde ringen zou komen. Maar de militaire commandant van Crateus wist met z'n vier bataljons de zaak in de hand te houden. Hij beloofde duizenden arbeidsplaat sen en éten. Maai' eerst moesten de mensen naar huls gaan en afwachten. Na drie dagen waren allé mensen,'die nog konden lopen, ver dwenen. Enkelen waren op straat in elkaar ge zakt. Maar de meeste stervenden, verstopten zich in hoeken en gaten. De dood maakt dis creet. Ook nu nog. In het slaapvertrek van Grand Hotel Fortaleza sprinten kakkerlakken over de vloer, terwijl mie ren hn gestrekte kolonnes over de witgekalkte muren trekken en muggen hardnekkig doorzak ken op m'n huid. Door de gaten in het dak schitteren sterren. Kil en meedogenloos als de Sertao. Maar evengoed een wonderlijke natuur. Want zodra de dood zich breed maakt, schieten de geboortencijfers weer omhoog. Ook nu wor den er in de Sertao nog meer mensen geboren dan er sterven. Josué de Castro, een man uit het noordoosten, die opklom tot voorzitter van de FAO: „De voortplanting geniet in het organisme voorrang boven de verzorging van andere weef sels: bij voedselgebrek wordt aan deze weefsels nog extra energie onttrokken om de voortplan ting veilig te stellen". Later probeer ik te praten met Dom Fragoso. de dappere bisschop van Crateus, die volstrekt ten onrechte in de schaduw leeft van zijn vriend Helder Camara. Ik stap een klein gebouwtje binnen bij de soberste kathedraal, die ik in Latijns-Amerika zag. Een kleine magere man. gebrild, bleek, blote voeten in sandalen, zegt me dat de bisschop op reis is. Het is een van zijn naaste medewerkers. Twee van zijn collega's werden deze zomer opgepakt en daarom zullen we hem voor de gelegenheid padre Antonio noemen. Hij wil eerst wandelen en dan praten. Een man van de praktijk, ledereen groet hem en hij hen. Een meisje van een jaar of zestien vertelt blij, dat haar baby buiten levensgevaar is. We lopen langs het kantoor van de Sudene (Staatsorgaan voor de Ontwikkeling van het Noordoosten). Voor de ingang hangen, zitten en liggen apathische en vroeg-oude mannen en jongens in kakilompen. Ze zoeken plaats in het arbeidsfront. Van gezinnen, waar niets meer te eten is, kan één lid zich laten inschrijven voor deze werkverschaffing. Zeshonderdduizend mensen „profiteren" van deze noodmaatregel. In groepen van dertig fatsoeneren zij de zand wegen in de provincie Crateus. Per dag krijgen zij daarvoor twee cruzeiros of f 1,60, wat weer gelijkstaat aan zevenhonderd gram bonen. En vaak nog minder. De militairen, die het arbeids front organiseren, betalen veelal met voedsel, dat nog geen f 1,60 waard is. Padre Antonio: „Ik heb vaak officieren gezien, die een deel van het voedsel hun huizen Indroegen". En hij vertelt over de mensen, die zaterdags afstanden tot zestig kilometer lopen om hun hongerloon naar het hongerende gezin in Crateus te bren gen. Zondag lopen ze weer terug, want wie maandagmorgen te laat op het werk verschijnt, vliegt eruit. We lopen door Even later trekt padre An tonio me een hutje in. In de schemering een verstilde hoop lompen, beenderen met gerim peld vel en dan een schorre stem. die gedag zegt. Padre „Deze man heeft erge honger ge had. Nu accepteert z'n maag geen voedsel meer". Het leed is bijna geleden. We gaan naar het huis van de pater: een hutje van drie bij drie meter, aarden muurtjes versterkt met stokken en een dak van takken en stenen. Op de harde hobbelige grond liggen drie rieten matjes, één is het bed van de pater, op het tweede een rij boeken en op het derde een paar stukken brood, een blikje sardientjes in olie en een paar ESSO-blikken met water. „Als geestelijke is het goed hier te wonen. Je hébt fijn contact mét de mensen", zégt padre Antonio. Z'n buren zijn de prostituées van Crateus. De zevenhonderd militairen van de stad en de en kele welgestelder! kunnen hier terecht bij twee honderd meisjes, wier marktwaarde schommelt tussen een kwartje en een gulden. „We hebben ze zover gekregen, dat ze meewerken aan een gemeenschappelijk fonds, waardoor ze in nood- qevallen naar de dokter kunnen", zegt de pater. Dan toont hij zijn trots: een primitief schooltje, waar hij de meisjes lezen, schrijven en hygiëne bijbrengt. „Evangelisering betekent voor ons de mens tot bewustzijn van zijn waarde te brengen. De liefde tot God voert via de naasten. Passi viteit of gebrekkige belangstelling betekent een verloochening van de liefde Gods", legt hij uit. Overste Mendez Vaz, militair commandant van Crateus. moet daar weinig van hebben. Niet alleen moet hij waken over goedkoop ver tier "voor zijn mannen, maar ook voorziet hij. dat bewustwording vroeger of later waar schijnlijk vroeger zal uitmonden in opstandig heid en communisme. Tijdens zijn tweejarige opleidingsperiode in de Verenigde Staten een onuitputtelijke bron van trots heeft hij mis schien wel gehoord van het onderzoek van de Werkloze boeren: afscheid van het noordoosten universiteit van Minnesota en het Amerikaanse leger. Daarbij werden proefpersonen op een dagelijks dieet van 1570 calorieën gezet, de werkelijkheid van de Sertao. De onderzoekers: „Zelfs jonge mannen wer den al moe door het openen van een cola flesje De persoonlijkheidsveranderingen waren van psychoneurotische aardZij wa ren volgzaam en apathisch geworden". In Crateus zegt de overste: „Dit is een vreed zaam en ordelievend volk". Maar toen de Ame rikaanse onderzoekers hun proefpersonen meer calorieën toedienden: „Ontevredenheid en agres siviteit namen toe. }/ooral de jongeren erkenden de autoriteit van de experimentleider niet meer zonder discussie". Overste Mendez Vaz voelt weinig voor experimenten met zijn „vreedzame" mensen. Padre Antonio: „W|j moeten zeer behoedzaam werken, want de militairen houden niet van be wuste mensen en willen alles bij het oude laten". En hij vertelt over de vergadering, die bisschop Fragoso een paar maanden geleden uitschreef om te praten over de honger In Cra teus Ook zes rooms-katholieke zakenlieden en een majoor kwamen opdagen. De zakenlieden konden na afloop bij de overste een aantal afdoende dreiqementen afhalen en de majoor werd overgeplaatst naar het Amazonegebied. Ondanks alle intimidatie gaan bisschop Fra goso, padre Antonio en hm mensen door. Ze hebben al meer dan vijftig basisgroepen In be drijf. waar zelfwerkzaamheid wordt gecultiveerd en binnenkort gaat een landbouwcoöperatie draaien. Geld willen ze niet hebben, „want er lopen nog een paar projecten en als we nu niet alles doen om op eigen benen te staan, blijven we altijd apathische, afhankelijke bede laars". Eén dag later zit ik weer te braden In de bus naar Fortaleza. En ik vraag me af, waarom dit deel van de wereld in zo'n bar verleden is blijven steken. Het antwoord begint al in de zestiende eeuw. Portugal, de koloniale macht, die als zeevarende natie over alle continenten uitzwermde, had grote moeite voor het ruige noordoosten van Brazilië kolonisten te vinden. De koningen van Lissabon lokten daarom feo dale heren met hun families en hun persoonlijke „onderdanen" naar dit gebied door grote stuk ken land te beloven. Deze nieuwkomers waren zeker geen nieuwlichters. Zij wilden geen andere wereld opbouwen, maar oude dromen verder uitspinnen. Zij waren dienaren van de koning, koloniale beambten zonder de ondernemings geest en het puriteinse prestatlestreven van de Noordeuropese kolonisten. Een verstarde samenleving ontstond, die elk initiatief overliet aan Onze Lieve Heer en voor- nameliik van de suiker leefde. Wat aanvankelijk nog aardig lukte. Maar langzaamaan werd het noordoosten door buitenlandse mededingers in de hoek gedrukt. En de feodale heren bleken niet in staat en bereid deze uitdaging te beant woorden. Sinds* dé tweede helft van de negen tiende eeuw werden de nordestinos ook binnen lands steeds meer in de schaduw gesteld door opkomende machten. Dat waren vooral de kof fieplanters, die de immigratie bevorderden, spoorwegen aanlegden en later in het zuiden Brazilië's belangrijkste industrie-complexen stichtten. Zij kregen steun van de snel groeien de industriële middenklasse en van het buiten landse kapitaal. - Vanaf die tijd nam de produktiecapaciteit van het zich industrialiserende zuiden snel toe, ter wijl die van het agrarische feodale noorden achterbleef en zelfs afnam. Toen de Braziliaanse overheid deze eeuw de zuidelijke Industrialisa tie ging steunen met beschermende maatregelen, nam de welvaartskloof tussen noord en zuid verder toe. Op het ogenblik kan men zonder overdrijving zeggen, dat de noordelijke staten een ontwikkelingsgebied vormen binnen het naar ontwikkeling strevende Brazilië. Dit is een rechtstreeks gevolg van het feit, dat men de ontwikkeling van dit land met zijn grote regionale verscheidenheid heeft overge laten aan de krachten van de vrije markt. Zo nam door de snelle industrialisatie van het zui den het rendement van arbeid en kapitaal daar toe. Het gevolg was een kapitaalsstroom van noord naar zuid. Wat in het noorden weer leidde tot dalende arbeldsproduktivltelt. dalende in komens en stijgende armoede. Een vicieuze cir kel van toenemende verschillen tussen arm en rijk. Enkele cijfers, vorig jaar vrijgegeven door de centrale bank van Brazilië: van de 679 grootste particuliere industrieën in Brazilië zijn er 435 ge vestigd in de staat Sao Paulo en 179 in de staat Guanabara. Dus negentig procent van de bedrij ven bevindt zich in de twee zuidelijke staten. De resterende tien procent zijn verdeeld over acht andere staten, terwijl er in de overige der tien staten geen belangrijke industriële vesti gingen zijn. Vanaf 1960 hebben de regeringen van Brazi lië gepoogd deze rampzalige ontwikkeling te doorbreken. Het overheidsorgaan Sudene lokte met fabelachtige belastingfaciliteiten vanuit het zuiden en het buitenland grote hoeveelheden kapitaal naar het noordoosten. Onder supervisie van de Sudene kwamen 840 Industriële en 340 agrarische projecten van de grond. Cijfers waar mee men buitenstaanders snel imponeert. Maar de realiteit is, dat de Sudene de afgelopen ze ven jaren door het hooggemechaniseerde ka rakter van de aangetrokken bedrijven slechts 170.000 directe arbeidsplaatsen wist te scheppen in plaats van de geplande één miljoen. Natuurlijk zullen daardoor nog ettelijke honderdduizenden indirecte arbeidsplaatsen ontstaan, maar het to taal weegt bij lange na niet op tegen de jaar lijkse noordoostelijke bevolkingsaanwas van 800.000. En de exploitatie gaat onverminderd door. Voor uurlonen van tien tot vijftien cent worden in de moderne industriële complexen van het noordoosten koelkasten en vrachtwagens in el kaar gezet. De winsten zijn goed, maar worden snel naar het zuiden of het buitenland getrans porteerd. Evenals de koelkasten en de vracht wagens, want de koopkracht In het noordoosten is nog altijd minimaal. De grote textielindustrie van Recife laat zeventig procent van haar grond stoffen uit het zuiden komen. Nadat ze in het noordoosten tegen hongerlonen,en forse winsten zijn verwerkt, verdwijnt 85 procent van de eind- proo'ukten weer naar het zuiden. Zo gaat dat. Een ander punt om niet uit het oog te ver liezen. 85 procent van de noordoosterlingen ieeft van de landbouw, terwijl de Sudene sinds 1964 voornamelijk Industriële projecten in het kustgebied financiert. Een jonge Duitse priester in Recife: „De fondsen van de arbeidsfronten, opgericht om miljoenen plattelanders in leven te houden, raken uitgeput. Bovendien moeten de mannen eigenlijk terug naar hun dorpen om de velden te bebouwen. Maar al regent het in de Sertao en al wordt alles weer groen, de mensen kunnen weinig beginnen, want ze hebben vorig jaar hun kostbare zaaigoed moeten opeten. Ik verwacht het komende jaar nieuwe rampen. Al leen de regering blijft optimistisch". Deze regering heeft in juli een grootscheepse landhervorming voor het noordoosten aangekon digd, terwijl alle grondeigenaren direct en vol ledig schadeloos zullen worden gesteld. Een hoopvol geluid. Maar over de financiering van dit miljarden verslindende project werd niets vernomen. Een zoethoudertje om een komende storm te bezweren? Een vlucht naar voren? De bus hobbelt voort en de zon zakt langzaam weer weg. De houten skeletten langs de weg staken gitzwart af tegen de schreeuwend rode horizon en het diep-tintelende blauw daarboven. Voor de hutjes langs de weg worden vuren ont stoken. Schimmige gedaanten er omheen. Tijd voor de mysteries van de Sertao. Er wordt ge beden tot de heilige maagd Maria, die daarbo ven de kinderkoren leidt; tot de beroemde stie ren. die de heldhaftige dood op de verschroeide vlakte verkozen boven de neerslachtige stal; en tot demonen, waanzinnigen en vooral de can- gaceiros, de extatische bandieten van de grote weg, die het hart van het volk hebben vero verd. De grootste onder hen, Limplao, is de be schermer van weduwen, wezen en murw ge draaide boertjes, verspreider van opgestapelde rijkdommen, gewelddadig en genereus. Gekleed in patroonbanden, behangen met revolvers en afgemaakt na een eindeloze klopjacht, versmolt hij voor velen met de verlosser Jezus Christus. Men smeekt nog altijd om zijn wederopstanding. Dit was het laatste artikel uit een serie van Het is hachelijk om in deze tijd nog een pleidooi te houden voor de liturgie: dat geheimzinnige spel van bidden en zingen, belijden en vieren rondom de bedie ning van het Woord. Is dit spel niet verloren? De ker ken lopen leeg. Steeds meer spelers geven de moed op en zoeken hun heil eldeis. Wat is de zin van het li turgisch gebeuren? De we reld verandert er allerminst door. Meestal blijft ze zelfs duidelijk buiten spel. En is het niet onverantwoord om alles op de éne kaart van de persoonlijke bemoediging en de onderlinge gemeenschap te zetten? Trouwens, ook dan valt er steeds minder te beleven. Want de God die persoonlijk met ons omgaat laat nog maar nauwelijks iets van zich horen. En de een drachtige binding aan déze Liturgie van de oogstdienst..(uit „The reverend mr. Punch", uitg. Mowbray Londen). de die wij Hem brengen De Heilige baseert zich op de lied geworden vreugde van zijn mensen. Het offer van hun lippen, hun zingende over gave aan Hem. streelt Hem ten zeerste in zijn heiligheid. God wil pas gelukkig zijn, wanneer er in zijn omgang met ons zoveel muziek blijkt te zitten dat loven en prijzen de eni ge uitingsmogelijkheid voor ons wordt. Zo nodig wénst God ons te hebben. Het is ons vergund om Hem n.b. te „verhogen", te „prijzen", „sterkte" te verlenen, te „verheerlij ken". Deze, en soortgelijke bijbelse termen liegen er niet om. De God die zijn grootheid laat af hangen van de mate waarin wij Hem „groot maken", stelt zich wel uiterst kwetsbaar op. Mét onze lofzang staat of valt immers zijn troon. Ons zwij gen kleineert, onttroont Hem. De God, die wil wonen in onze liederen, kan op een gegeven moment dakloos worden. De Israëlieten, die bij de inwijding van de tempel op schokkende wijze God kan zeker niet meer vanzelfsprekend genoemd worden. Voordat wij echter voorgoed afrekenen met de niet meer rendabele litur gie, doen wij er wijs aan om enkele, doorgaans verwaar loosde, elementen uit het spel behoorlijk in overwe ging te nemen. Dienst aan God Eén van de ontroerendste en meest verpletterende noties inzake de litur gie zingt psalm 22 naar ons toe: „Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont op de lofzangen Israëls". Het is bijna ongelofelijk dat God, in gro te genade, zo wil steunen op zijn volk. Met vorstelijk welbehagen grondt Hij zijn majesteit op de hui- hadden ervaren dat God pas in hun midden troonde toen zijn troon door hen bij elkaar gezongen was (2 Kro nieken 5:13!). hebben op allerlei manieren de voortgang van de lof prijzing veilig gesteld. Er ontstaat een heel liturgisch systeem, waarbin nen God permanent tot zijn recht kan komen. Het wordt „een voorschrift voor Israël om de naam des Heren te loven" (Psalm 122). Israël, dat zo vaak model staat voor de geloofshouding die wij moe ten aannemen, herinnert ons aan het bijna verplichte, de noodzaak van de liturgie. Behalve aan het verrukke lijke en uitdagende ervan: wat ziet God toch in ons, dat Hij wil 'huizen in onze woorden; zich laat dragen door onze adem? Dienst aan de wereld Met onze liturgie zijn wij grond- slaggevend voor de troon van God, zijn luisterrijk koningschap, cn zo voor zijn genadige, heilzame aanwe zigheid op aarde. Zingend en biddend halen wij de Heilige bij ons in huis. We spelen dat Hij t«Sj ons is. En in derdaad. Hoewel gelukkig niet alleen tot ons voordeel. Wanneer wij ons weer oriënteren aan Israël, dat nooit exclusief maar altijd ruim schoots en allesomvattend, plaatsver vangend, namens de ganse schep ping, in de liturgie bejdg is, komen wij tot het onthutsende besef, dat wij, zingend en biddend, belijdend en vierend, de totale mensheid, alles wat leeft (psalm 65 vers 3!) hebben te vertegenwoordigen. Wij zijn ge roepen om een veelal zwijgzame, sprakeloze schepping stem en identi teit te geven, voor God. Wij tronen haar met ons mee, in de hoop dat zij mét ons gezegend en wel onder Gods handen vandaan mag komen. Wij treden op als haar woordvoerders, haar voorspraak, haar pleitbezorgers. Wij dragen haar op aan God. De liturgie van de gemeente is even horizontaal als verticaal van strekking. Juist als dienst aan God door ds. Hans Bouma betekent zij een niet geringe dienst aan de wereld. De liturgische arbeid van de gelovigen stemt God gunstig jegens de wereld die zij bij zich in gelijfd hebben. Zoals de liturgische dienst van een handjevol gelovigen in Sodom God ervan had kunnen weerhouden om de stad, die zij ver tegenwoordigden, aan de vernietiging prijs te geven. Het geloof inzake de representatie, de wereldwijde lotsverbondenheid in de liturgie, het a'brahamitische besef dat met ons „alle geslachten van de aardbodem gezegend zullen worden" (Genesis 12:3), moet het ons onmoge lijk maken om het bijltje erbij neer te gooien. Wanneer wij niet meer zingen en bidden zwijgen wij de schepping dood. Wanneer wij ons te rugtrekken zijn tallozen gedwongen mét ons het veld te ruimen. Meer dan ooit hebben de gelovigen van daag alle reden om zuinig te zijn met zichzelf. Het aantal vacatures in de vertegenwoordiging is schrikbarend hoog. In de traditie van Israël hebben de kloosters steeds weer. terwille van de wereld, garanties willen bieden voor een doorlopende verheerlijking van God. Zingend en biddend, eindeloos, bij toerbeurt, in estafettes, telkens de draad weer van elkaar overnemend, wilden de gelovigen van de kloosters dienen als cellen, pijlers van liturgie, steunpunten voor de troon van God. Het gegeven van de plaatsvervan ging is niet alleen beklemmend maar ook bevrijdend. Zoals een mens' niet leeft en sterft voor zichzelf, hoeft hij ook niet te geloven voor zichzelf. Zou zo'n eenzelvig geloof de moeite waard zijn? Een nieuwe taal Wanneer wij God en de wereld met onze liturgie een dienst willen bewijzen, zullen wij voortdurend op zoek moeten zijn naar een nieuwe taal: een taal waaruit evenzeer onze verwondering over Gods verbazing wekkende daden als onze solidariteit met de zuchtende en kreunende schepping spreekt. Wie zich aangesproken voelt door het verlossende Woord van God kan niet anders dan verrast en verbaasd reageren. Door uitsluitend „de taal der vaderen" op de lippen te nemen beledigen wij onze God, die hier en nu een passend, eigentijds antwoord verwacht op zijn unieke aanwezig heid. én vergeten wij, dat ook wij, op onze beurt, „vaderen" moeten wor den, d.w.z. scheppers van een nieuwe taal. De inzet van Psalm 98 moti veert prachtig allerlei honger en dorst naar een ongehoorde sprake, een taal van verwondering: „Zingt de Here een nieuw lied, want Hij heeft wonderen gedaan." Iedere eredienst zou tenminste één nieuw lied, één nieuwe belijdenis, één onmiskenbare 'blijk van verwon dering moeten opleveren. Wanneer de gemeente niet meer taalt naar een nieuwe manier van zeggen en zingen, maakt zij de indruk dat de levende God een God van het verleden is en dat zijn wonderen voorgoed de we reld uit zijn. - Deze taal van verwondering zal meteen ook een taal van solidariteit moeten zijn. Duidelijk hoorbaar zal de onverloste wereld erin mee dienen te spreken. Wereldvreemdheid, met als ge volg een gettotaai, een clubjargon, is de dood voor de liturgie. Reikhal zend loopt de schepping te hoop in de keel van de gemeente om in haar nood door God gehoord te worden. Een goed kerklied staat in de wij- vorm van een schepping, die nog niet nieuw is. Als „geroepenen", „eerste lingen onder Gods schepselen" (Jako bus 1:18), hebben wij zo spreekvaar- dig en gearticuleerd mogelijk de ver warde en machteloze stemmenwereld om ons heen onder Gods aandacht te brengen. De gemeente, die zoekt naar een nieuwe taal, zal het in hoge mate moeten hebben van een geïnspireer de, spannende, meeslepende, en daarin volop ambtelijke bediening van het Woord. Om tot het hemelhoge en diepingrijpende stemmenspel van de liturgie te geraken zal de verkondi ging haar duidelijk moeten maken wélke God zo vorstelijk, prijzens waardig en verbazingwekkend met haar omgaat en over wélke wereld Hij zich in haar zo nietsontziend wil ontfermen. Het is duidelijk, dat een liturgie, die dienst aan God en aan de wereld wil zijn, het uiterste vergt én van de theologie én van de voorgangers én van de gemeente. Het ziet er niet naar uit, dat wij het hoge spel van de eredienst doorgaans op niveau spelen. Het lage peil van onze .ver wachtingen zou wel eens de oorzaak kunnen zijn van het afnemende kerkbezoek. Het is beslist nog te vroeg om de eredienst als niet ter zake doende af te schrijven. Zou dat niet de gemakkelijkste weg zijn? Maar de gemakkelijkste weg loopt altijd dood. En daarvoor staat er toch te veel op het spel: de eer van God en het behoud van de wereld.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1971 | | pagina 9