DAUMIER
KERKINSTITUTENBEKEERT U!
r
verslaggever
van zifn tijd
ZATERDAG 18 SEPTEMBER 1971
„Wat valt er eigenlijk over deze beroemde karikaturist
te zeggen dat nog niet iedereen verteld heeft", aldus
schreef „Le Courrier de Paris" in 1879 en wijdde toen een
lang artikel aan Honoré Daumier, die twee weken tevoren
overleden was. Het is overigens een veel voorkomende ver
zuchting bij het schrijven over bekende kunstenaars uit
een wat verder verleden. Maar Daumier zal wat dit betreft
wel de kroon spannen omdat je er bij hem nog aan toe
kunt voegen: „Wat valt er eigenlijk nog te vertellen na
alles wat hij zelf al „verteld" heeft? Niets nieuws, zeker
niet, maar je kunt bij Daumier wèl alle kanten op.
'n hi( In veertig jaar tijd maakte Dau-
e mier zo n twee Prenten per week
voor Parijse bladen zoals „La Cari
cature", „Le Charivari", „Le Journal
Amusant" en „Le 'Boulevard";
(maakt dus) ongeveer 4000 vier
duizend litho's. Maar ook nog:
een duizendtal tekeningen, meer dan
300 schilderijen en een groot aantal
kleine plastieken.
„Deze beroemde karikaturist..." zo
heeft men inderdaad Daumier lange
tijd (alleen maar) gezien. Als een te-
ïaar van „lollige" prentjes in de
krant, van mannetjes en vrouwtjes
met rare smoeltjes, prenten ook, die
je een jaar of twintig geleden nog
voor een prik kon kopen bij de boe-
italletjes langs de Seine. Kran-
inipsels, maar „echte" litho's,
een grote oplage weliswaar
iar toch „zo van de steen".
hangen ze nu ook in het Haags
leentemuseum, krantenknipsels,
r wèl uit de verzamelingen van
pi Kunsthaus Zürich, de Stichting
itlas van Stolk, het British Mu-
ïêuin, mr. B. Kist en J. R. Kist, de
ian, die in samenwerking met het
Haagse museum deze tentoonstelling
samenstelde. Een selectie van twee-
trie honderd prenten, waarbij Daumier
zo tussendoor echt wel eens uit de
hoek komt in zijn toch min of meer
P® opgedrongen rol van grapjas, maar
waarmee toch vooral de aandacht
gevestigd wordt op een kunstenaar,
die met een ongelooflijk psycholo
gisch inzicht de toestanden en de
mens van zijn tijd bezag.
En dat was me een tijd: Daumier
werd in 1808 dus nog tijdens het
Eerste Keizerrijk, Napoleon! ge
boren; in 1814 werd er weer eens
een Lodewijk, het was al de acht
tiende, uitgeroepen tot koning van
La Douce France. In 1824 werd die
opgevolgd door Karei X een nog
me
■nh
"Mijnheer, ik schrijf in voor (de
slachtoffers van) de aardbeving in Balig-
nolles, alstublieft: twee francs, maar U
vermeldt toch wel duidelijk mijn naam
en adres in uw krant.
grotere reactionnair en na de ju-
li-revolutie van 1830 verdwenen de
Bourbons eindelijk en helemaal om
plaats te maken voor het Huis Or
leans. Voor Louis-Philippe, onder
wiens regering alles eigenlijk bij het
oude bleef.
Deze Louis-Philippe hield het vol
tot 1848, en toen nam de Tweede
Republiek het over, maar als presi
dent koos men nota bene (prins)
Louis Napoleon Bonaparte (zoon van
de Koning van Holland) en die liet
zich, 't zat er in, al in 1852 tot kei
zer,
Napoleon III, verheffen. In 1870
brak de oorlog met Duitsland uit,
waardoor Napoleon III in gevangen
schap raakte. Toen dat bekend werd,
kwam er een Derde Republiek en
die kreeg al heel spoedig te maken
met een bloedige opstand, die drie
maanden duurde en als de „Commu
ne" de geschiedenis in ging.
Er was dus wel enig werk aan de
winkel voor politieke tekenaars. Op
4 november 1830 verscheen, onder
het motto „Castigat ridendo mores"
(Met spot hekelt men de eden) het
weekblad „La Caricature" waarvoor
Daumier (eerst onder het pseudo
niem Rogelin of alleen onder zijn
voornaam) in 1832 begon te werken.
De ideeën Daumier had dik
wijls moeite met politieke onderwer
pen kwamen van de eigenaar van
de krant, Philipon, en die bedacht
ook de onderschriften, maar verder
liet hij Daumier, vertrouwend op
diens monumentale fantasie, volko
men vrij. De onderschriften, die aan
zijn werk werden „toegevoegd" vond
Daumier zelf eigenlijk min of meer
overbodig: „Als mijn tekening u
niets zegt, is dat het bewijs dat die
slecht is en dat kan het onderschrift
niet verhelpen".
J. R. Kist schrijft in het boekje
„Daumier, verslaggever van zijn
tijd" een Zwart Beertje (Bruna)
met meer dan honderd reproducties,
dat tevens dienst doet als catalogus
voor deze tentoonstelling dat dit
weliswaar voor tijdgenoten van
Daumier kon gelden, maar nu wel
eens moeilijkheden kan geven. Hij
noemt b.v. de prent van een man in
nachtgewaad, die de deur opent en
daar een levensgroot paard ziet
staan. Inderdaad: een „plaisanterie"
(De titel is: „Grapje waar tegen
woordig de paarden in de wijk van
de Champs Elysées een handje van
hebben") maar geen pure fantasie,
et was namelijk een speciaal
„kunstenaars-gijntje": als die een
paard nodig hadden als model,
huurden ,ze dat, en als je dan toch
zo'n beest bij de hand had, moest je
daar alles uithalen wat er in zat. Je
bond het dier dan bijvoorbeeld bij
een kennis of een buurman aan de
bel en ging dan verderop staan toe
kijken hoe dat afliep. Zo'n paa
kijken hoe dat afliep. Zo'n paard
schudt geregeld met zijn kop, de bel
gaat en degene die opendoet, weet
niet wat hem overkomt. Ha, ha!
Dit soort „cartoons" is op deze ex
positie echter verre in de minder
heid. De „verslaggeving" van Dau
mier was meestal meer diepgaand,
ook als hij zich met luchtiger zaken-
dan politiek bezig hield.
Soms zomaar gewoon lekkere Pa
rijse typetjes, meesterlijke karakte
riseringen, die Daumier altijd „uit
het hoofd" tekende. Onderschriften
zijn dan vaak inderdaad van geen
enkel belang, zoals bij die twee keu
rige heertjes, die elkaar de hand
schudden. Tekst: „Kunt U mij een
dezer dagen te eten hebben? Nou,
het zou mij liever zijn bij U te ko
men dineren, indien het U niet te
lastig is". De humor van de tekst
is een beetje gezocht, misschien
ook wel sterk gebonden aan een be
paalde tijd, maar de prent is ver
rukkelijk van uitdrukking.
In tegenstelling tot wat Daumier
zelf beweerde kunnen ook goede
prenten soms niet zonder commen
taar. Die van dat ook weer keuri
ge heertje aan een loket, die min
of meer wantrouwend de druk
schrijvende klerk gadeslaat. Dat kan
een mannetje zijn, die méételt met
een bankbediende, of die nauwkeu
rig de tekst volgt van een eerder
opgegeven telegram, maar het is een
man, die zijn linkerhand zeer duide
lijk laat weten, wat zijn rechter
doet. „Mijnheer", zegt hij, „ik schrijf
in voor (de slachtoffers van) de
aardbeving in Batignolles, alstu
blieft: twee francs, maar u vermeldt
toch wel duidelijk mijn naam en ad
res in uw krant: Rigolard, kantoor
boekhandel enphilantropie, Rue St
Honoré 345..."
De hypocrisie heeft het zwaar te
verduren bij Daumier. De rechter,
welgedaan, een en al „wettische" ze
kerheid, zegt tegen een uitgemergel
de verdachte: „Je had honger maar
dat is geen reden. Ik heb zelf ook
iedere dag honger, maar daarom ga
ik nog niet stelen". Een „nadenker-
tje"!
Het Paleis van Justitie leverde
Daumier zeer vele ideeën, en over
het algemeen komen de dienaren
van het gerecht er niet zo best bij
hem af. Kist schrijft vin zijn boekje
„Deze prenten zijn moeilijk meer te
krijgen. Ze hangen voor een deel in
de kantoren van rechters en advoca
ten, die er nog altijd hun eigen col
lega's in herkennen".
Misschien was dat wel een reden
voor het grote succes van Daumier's
prenten: iedereen herkent altijd
iedereen, maar zelden zichzelf...Hoe-
wel, koning Louis-Philippe moet
daar weinig moeite mee gehad heb
ben toen Daumier hem getekend had
als de veelvraat Gargantua op een
„stilletje". Daarvoor werd hij ter
verantwoording geroepen en 't kost
te hem zes maanden gevangenis
straf. In 1832. Toch hangt er op deze
expositie ook nog een „Olijk Ohinees
poppetje (uit de verzameling van Ch.
Philipon)" (La Caricature 28-8-1834)
waarvan niemand zich hoefde af te
vragen wie dat nou toch wel was.
Hier had Daumier, gevarieerd op het
thema, dat Philipon steeds gebruikte
in zijn campagne tegen Louis-Phi-
lippe. Het Franse woord voor peer,
poire, duidt namelijk ook ongeveer
ons begrip „sukkel" aan en aange
zien de hoofd-vorm van de koning
ook nog'es aan een peer deed denken
lag het gebruik van dit symbool
voor de hand. Zelfs de straatjongens
gebruikten het op de schuttingen.
Daumier hield zich overigens lang
niet altijd aan het motto „Castigat
ridendo mores". Wat wij, mensen
van déze tijd, soms toch wel als, een
zij het milde, vorm van spot zien, is
wellicht toen niet eens zo bedoeld.
De geestige prent b.v. waar het klei
ne jongetje zijn vader nog in bed
-M- Daumiers wrange uitbeelding van het
zogenaamde "Verenigde Koninkrijk",
de eeuwige strijd tussen Engelsen en
leren
komt feliciteren, is veel eerder
gewoon een vriendelijke „reportage"
van zo'n, toch grote, gebeurtenis in
een kinderleven. De „uitmonstering"
van de ouders brengt ons misschien
nu een beetje in de war, maar toén
droeg men nu eenmaal slaapmutsen
en ook het erbij afgedrukte gedicht
je is van een soort, dat zelfs nu nog
niet helemaal is uitgestorven: „He
den voor het ochtendgloren trok
een engel mij aan d'oren en zei:
foei jij kleine aap lig jij nog in
diepe slaap? /Terwijl het vader's
jaardag is /Geef hem ras een lief
degave zeg hem, als je op komt
draven zie daar kom ik en plaats
thans op Uw hoofd een bloemen
krans".
Daumier's „politieke" prenten wa
ren meestal symbolisch en ook cy
nisch, maar soms ook waren ze zon
der meer een weergave van iets, dat
gebeurd was. „Rue Transnonain" is
zo'n prent en zij is in al haar ver
schrikkelijkheid, een van z'n mooiste
geworden. In die straat, op nummer
12. werden, omdat een zekere Le
brun tijdens een opstand uit het
raam geschoten had, waarbij hij een
officier had gedood, door een groep
soldaten acht mannen, een vrouw en
een kind met bajonet en sabel afge
maakt. Dit is geen tekening van een
caricaturist, maar een schepping van
een groot kunstenaar, met een be
wogenheid, die aan Goya doet den
ken.
't Is nu bijna honderd jaar gele
den, dat Daumier stierf. In 1879.
Honderd jaar, een eeuw.
Maar als je de prenten van Dau
mier bekijkt, zie je, dat er in dat
tijdsbestek, afgezien van de tech
niek, in feite toch heel weinig ver
anderd is... Of misschien beter: veel
onveranderd is gebleven. De Tweede
Republiek: nu zou alles beter wor
den. Vooruitstrevende ideeën, be
kende kreten, bedrijven zouden ge
nationaliseerd worden, iedereen, zo
werd gezegd, had recht op arbeid en
brood, er moest kiesrecht komen,
persvrijheid en nieuwe wetten op
ie echtscheiding Victor Hugo sprak
toen ook al over de Verenigde Sta
ten van Europa, een predikant, ds.
Coquerel, had het over „totale ont
wapening", de jury van de „Salon"
zou voortaan samengesteld worden
uit kunstenaars en maar dat was
weer tijdens het Tweede Keizerrijk
er was een 82-jarig Kamerlid, dat
tekeer ging over de slechte invloed
die de crinoline had op de „kleine"
burgerij. „Dat soort" vrouwen im
mers moest veel te veel geld uitge
ven voor die kleding en zou daar
door als spoedig op het „verkeerde
pad" komen.
Een paar prenten van Daumier:
overvolle treincoupés op zondagen
ik had eerst geschreven: tijdens
de weekeinden, maar dat is veran
derd! De Can-Can: „Onder de
keizer hadden ze 't niet in hun hoofd
gehaald om zo te dansen!" De
niet op de Salon toegelaten schilder:
„Ondankbaar vaderland. Voor U
geen meesterwerk van mij!" Verder.
Strijd op Kreta: „Naar het telegraaf
rennend om beiden (een Turk en een
Griek) dezelfde overwinning aan te
kondigen" prenten over oorlog en
de gevolgen van oorlog en dan, ten
slotte een trieste: „Het zogenaamde
Verenigd Koninkrijk", de eeuwige
strijd tussen Engelsen en Ieren.
Allemaal zaken, die meer dan
honderd jaar geleden actueel wa
ren-
Waren?
opé
Zes academici, in leeftijd variërend van 31 tot 35
V1 i"r (de agressieve leeftijd zou Waterink zeggen), al-
itn bedreven in filosofie en theologie, enkelen boven-
'ien in geschiedenis en sociologie, hebben een boek
'gen het roomse kerkinstituut geschreven, en in de
9 thaduw daarvan ook tegen de protestantse kerkin-
9ev liluten. Ze hebben dat gedaan niet in onderlinge on-
'Ihankelijkheid. maar werkelijk als groep van zes,
's sextet, in nauwe samenwerking. Hun namen zijn:
Henk van Zoelcn. Ben van Onna, Frans van de Ou-
fcnryn, Leo Duliaart, Karl Derksen en Syb Huis
man.
Allen hebben een deel van hun theologische stu-
ies in Münster gedaan, zijn zoals op de achter
st van het boek te lezen staat post-liberaal, en
•erk beïnvloed door het (neo)-marxisme. De hoofd-
•1 luidt: Dwang, dwaling en bedrog en de onder-
tisch aan bij deze derde fase van de godsdienstkritiek.
Het ontmaskeren blijft te zeer emotionele kritiek; het
spreken van dwaling berust volgens de auteurs zelf
op dwaling, het is romantische regressie. En daar
om: „Onze plaats is in de derde fase van de gods
dienstkritiek. Wij schrijven 'formulieren van onenig
heid', omdat wij het statuut van de kerkelijke ver
nieuwing als zodanig niet kunnen onderschrijven. Wij
passen voor de godsdienstige (maatschappelijke) aan
passing, die zich het etiket van vernieuwing opplakt"
(10).
Van Onna schrijft over de Kerk der Makelaren (i.
p.v. martelaren). Enkele citaten: „Ik kan mij niet met
de behoudenden en evenmin met de nieuwelingen
identificeren, omdat religieus-kerkelijke systemen mjj
als sociale en politieke grootheden voorkomen" (14).
„Religie en kerk zjjn sociale mechanismen, die even-
waarmaken. Dat is natuurlijk riskant".maar wel
wil de auteur duidelijk maken, „hoezeer de moderne
theologie in Nederland door het maatschappelijke
proces bepaald wordt" (31-32).
Een grapje: een katholiek theoloog studeert eerst
vele jaren om iets nieuws te ontdekken en dan nog
eens zoveel jaren om te bewijzen dat het niet nieuw
is. „De algehele ontwikkeling van kerk en theologie
in de geschiedenis is slechts te begrijpen als moment
van het algehele maatschappelijke proces" (34). Het
aggiornamento heeft geen werkelijke afbraak van au
toritaire strukturen gebracht, hoogstens een verfij
ning ervan (35).
„Volk gods. Dit is de huidige modenaam voor kerk"
(39). Van afbraak van autoritaire strukturen is geen
konkrete proces van verandering staat Jezus van Na
zareth buiten spel" (61).
Ruimtegebrek noopt mij op te houden met citeren
en mij ertoe te bepalen om te vermelden dat Dul
iaart schrijft over Macht en Dienst van de Liturgie,
Derksen over De Erogene Zones van de Kerk en Syb
Huisman over de N.V. Uniekerk.
Ik hoop dat ik de lezer van dit artikel voeldoende
nieuwsgierig heb gemaakt van dit knappe, agressieve,
sociaal-dogmatische boek kennis te nemen. Wat aller
eerst opvalt is het gemeenschappelijke in stijl en
terminologie, het hanteren van een groepstaal die te
rugwijst naar een overeenkomst in milieu, studie,
leeftijd, interesse, reactieve gevoelens, behoefte aan
een nieuw vast standpunt en een begrippen-apparaat
het anti-personalistischkarakter van "Les Six", of lie
ver hun uitgangspunt. Het marxisme ziet de mens
eenzijdig als gemeenschapswezen en miskent indivi
dualiteit en persoonlijkheid. In de tweede plaats valt
de realiteit van het verkeer tussen God en mens
buiten hun gezichtskring, al dadelijk methodisch. Al
les wordt maatschappelijk verklaard.
Dit vertrekpunt is evengoed dogmatisch, al is de
daaruit afgeleide kritiek op menig punt zeer onthul
lend en op zichzelf zeer juist. Maar de enkele mens,
zjjn geweten, zijn relatie met God, zijn individualiteit,
de invloed van het woord, van het getuigenis, de
kracht van de persoonlijkheid dit alles, onver
vreemdbaar binnen het geheel van de christelijke
levensovertuiging, mag en kan zo maar niet maat
schappelijk worden wegverklaard.
litcl: Formulieren van Onenigheid. Het boek is ver
benen in de serie Oekumcne, een uitgave van Bosch
n KeuninS N.V., Baarn, in samenwerking met het
fOekumenisch Aktic Centrum: het telt 128 blz. en kost
'150 (in abonncmcntsverband 4,90).
ing vDp trits 'dwang, dwaling en bedrog' „stamt uit het
pintenissenrecht: een overeenkomst is vernietig
bar als er een gebrek aan de toestemming is ten-
*eyolBc van dwang, dwaling of bedrog. Genoemde
termen spelen een belangrijke rol in de geschie
denis van de godsdienstkritiek. Zij geven de kortsmo-
^JÜke samenvatting van de stadia, die de godsdienst-
«itiek in West-Europa sedert de achttiende eeuw
beft doorlopen. In omgekeerde volgorde typeren de
le woorden de drie historische fasen van kritiek
°P het feitelijke (kerkelijke) christendom van de
leuwe Tjjd. Het christendom is sedert de achttiende
fnw gekritiseerd als bedrog, als dwaling (afval van
^eigenlijke christendom) en als dwang (repressie-
Pjuadel ter konsolidering van de bestaande toestan
en verhoudingen)", (p. 7.).
Als bedrog werd de christelijke godsdienstigheid
m.askerd door de radicale Encyclopedisten, als
waling werd ze gemeten aan het oer-christendom.
's dwang is de godsdienst gekarakteriseerd en be-
discerd in het marxisme. De zes sluiten zich kri
zeer aan een objectieve analyse onderworpen zijn als
andere maatschappelijke instituten" (21). „De(ze)
integratie van grote katholieke bevolkingsgroepen
dwingt de kerk ertoe zich aan de industriële maat
schappij aan te passen. Haar aggiornamento kan men
kort en bondig omschrijven als de poging om deze
groepen met hun nieuwe situatie in een technische
civilisatie te verzoenen" (27).
„Kortom: de vooruitgang die de kerk viert bestaat
in het overnemen van burgerlijke denk- en gedrags
normen. Haar echtparen staat ze een geweten toe,
haar priesters al bijna het huwelijk" (27). „In het
nco-kapitalisme heeft de kerk de funktie om leed
en frustraties te mogen kompenseren, zonder tot de
oorzaken daarvan door te dringen en deze te bestrij
den. De vraag naar de legitimatie van de kerk wordt
dus niet gesteld. De religieuze en kulturele zelfbe
diening rechtvaardigen zichzelf, eenvoudig omdat ze
bestaan" (29).
Van de Oudenrijn behandelt De Kapitalistische
Waarheid van de Aggiornamento-Theologie (aggior
namento is: vernieuwing, red.). „Wordt het geloof
zodoende niet „van buiten af" benaderd? Raakt men
het „wezen" wel?.Het is kenmerkend voor deze
methode, dat zij zich niet vooraf laat legitimeren,
maar dat zij zich slechts in inhoudelijke analyse laat
sprake; hoogstens zijn de vormen van beleid humaner
geworden. De opportunistische vrijzinnigheid kan de
autoritaire orthodoxie niet overtuigend weerleggen.
En de gewone man is steeds hulpelozer aan het ap
paraat uitgeleverd. Theologie en kerkelijke praktik
hebben intussen een moordende concurrentie te ver
duren van de moderne cultuurindustrie. „Geloof-
kerk-theologie kunnen uit dit slop slechts geholpen
worden door een kritische theorie van het christen
dom, die doorstoot naar een analyse van de maat
schappelijke funktie ervan in de praktijk en theorie"
(49).
Henk van Zoelen schrijft over Jezus van Nazareth,
Persoonsverheerlijking als Symptoom. „Het zich al
te vlug terugtrekken op het woord gods, op de mens
Jezus van Nazareth manifesteert net de onmacht om
tot werkelijke verandering te komen" (53). „De kern
van het nieuwe denken is personalistisch. Dit is te
gelijk de wortel van zjjn onmacht" (54). Het accent
wordt verlegd van Christus naar Jezus. Het woord
is hees geworden (Kees Fens).
„God wordt zó klein gemaakt, dat hij verteerbaar is
in de konsumptieve kerkmaatschappij" (57). Maar
Jezus' persoonlijkheid staat op gespannen voet met
de institutionele kerk. Geen nood: „Voor een insti
tuut met een dermate bewogen traditie is er niet
gauw iets nieuws onder de zon" (59). „Maar in het
om het dwangkarakter van de moederkerk te ont
maskeren en haar godsdienstige aanspraken weg te
verklaren.
Ze zullen het een heerlijk karwei gevonden hebben,
dringend nodig voor zichzelf om zich in de schaduw
van de moederkerk te kunnen handhaven en om die
naars te zijn van hun waarheid ten bate van het al
gemeen. Een kleine marge van waardering is er nog
wel overgebleven, en een kleine trilling van onzeker
heid valt onder de oppervlakte van het betoog nog
wel waar te nemen. Maar het accent valt toch op
de krachtmeting, het van zich af wentelen van de
verpletterende last der wereldkerk, die haar positie
in de neo-kapitalistische maatschappij wil blijven
veiligstellen en die aan de periferie wat schjjn-vrij-
heden permitteert, om die dan rustig te absorberen.
Strikt genomen is dit boek een interne roomse aan
gelegenheid. Maar het is uitgegeven in de Oekumene-
serie en het betrekt in het voorbijgaan ook de pro
testantse kerken in zijn kritiek. Ook ..als men zich
niet op het marxistische standpunt stelt, is er enorm
veel aan te merken op de empirische kerken, vooral
wat hun institutionele kant betreft.
Binnen het beperkte kader van een kranteartikel
moet mijn kritiek zich evenwel tot één punt bepalen:
Ten aanzien van Jezus lezen we op blz. 64: „Met
voorbijzien van bijna twintig eeuwen wordt een on
middellijkheid, een directheid gesuggereerd, die er
niet is en niet kèn zijn.." Dit is natuurlijk juist als
de nieuwe stroming puur op de mens Jezus wil te
ruggaan, maar het is volstrekt onjuist als men met
de kerk van alle eeuwen de opgestane en ten hemel
gevaren Heer belijdt. Dan is het juist het rechtstreek
se contact met God, die onmiddellijkheid, die het
voortbestaan van de kerk garandeert Noem het met
een veel misbruikt woord de Heilige Geest.
De schrijvers neigen met Marcuse tot de grote
weigering, het afschrijven van de hele westerse maat
schappij zoals die reilt en zeilt. Alleen de ware struc
turen zullen de goede samenleving teweegbrengen.
Het kwaad zit niet in de mens, maar in de verkeer
de maatschappelijke verhoudingen, die zjjn geschie
denis tot nu toe kenmerken. Dit is natuurlijk ook een
geloof, zo niet een utopie. Dat neemt niet weg dat
de christenen de kritiek van deze zes kerkbestormers
serieus moet nemen en geen verontschuldiging mogen
zoeken in het onjuiste uitgangspunt. Wij moeten de
boodschap van dit boek voor eigen gebruik zó verta
len. dat God ditmaal niet alleen tegen de gelovigen,
maar zeer bepaald tegen de kerkinstituten zegt: Me-
tanoeite, bekeert u.
Dr. C. RIJNSDORP
J OH H ?AVA
in
;e hei