DAUMIER KERKINSTITUTENBEKEERT U! r verslaggever van zifn tijd ZATERDAG 18 SEPTEMBER 1971 „Wat valt er eigenlijk over deze beroemde karikaturist te zeggen dat nog niet iedereen verteld heeft", aldus schreef „Le Courrier de Paris" in 1879 en wijdde toen een lang artikel aan Honoré Daumier, die twee weken tevoren overleden was. Het is overigens een veel voorkomende ver zuchting bij het schrijven over bekende kunstenaars uit een wat verder verleden. Maar Daumier zal wat dit betreft wel de kroon spannen omdat je er bij hem nog aan toe kunt voegen: „Wat valt er eigenlijk nog te vertellen na alles wat hij zelf al „verteld" heeft? Niets nieuws, zeker niet, maar je kunt bij Daumier wèl alle kanten op. 'n hi( In veertig jaar tijd maakte Dau- e mier zo n twee Prenten per week voor Parijse bladen zoals „La Cari cature", „Le Charivari", „Le Journal Amusant" en „Le 'Boulevard"; (maakt dus) ongeveer 4000 vier duizend litho's. Maar ook nog: een duizendtal tekeningen, meer dan 300 schilderijen en een groot aantal kleine plastieken. „Deze beroemde karikaturist..." zo heeft men inderdaad Daumier lange tijd (alleen maar) gezien. Als een te- ïaar van „lollige" prentjes in de krant, van mannetjes en vrouwtjes met rare smoeltjes, prenten ook, die je een jaar of twintig geleden nog voor een prik kon kopen bij de boe- italletjes langs de Seine. Kran- inipsels, maar „echte" litho's, een grote oplage weliswaar iar toch „zo van de steen". hangen ze nu ook in het Haags leentemuseum, krantenknipsels, r wèl uit de verzamelingen van pi Kunsthaus Zürich, de Stichting itlas van Stolk, het British Mu- ïêuin, mr. B. Kist en J. R. Kist, de ian, die in samenwerking met het Haagse museum deze tentoonstelling samenstelde. Een selectie van twee- trie honderd prenten, waarbij Daumier zo tussendoor echt wel eens uit de hoek komt in zijn toch min of meer P® opgedrongen rol van grapjas, maar waarmee toch vooral de aandacht gevestigd wordt op een kunstenaar, die met een ongelooflijk psycholo gisch inzicht de toestanden en de mens van zijn tijd bezag. En dat was me een tijd: Daumier werd in 1808 dus nog tijdens het Eerste Keizerrijk, Napoleon! ge boren; in 1814 werd er weer eens een Lodewijk, het was al de acht tiende, uitgeroepen tot koning van La Douce France. In 1824 werd die opgevolgd door Karei X een nog me ■nh "Mijnheer, ik schrijf in voor (de slachtoffers van) de aardbeving in Balig- nolles, alstublieft: twee francs, maar U vermeldt toch wel duidelijk mijn naam en adres in uw krant. grotere reactionnair en na de ju- li-revolutie van 1830 verdwenen de Bourbons eindelijk en helemaal om plaats te maken voor het Huis Or leans. Voor Louis-Philippe, onder wiens regering alles eigenlijk bij het oude bleef. Deze Louis-Philippe hield het vol tot 1848, en toen nam de Tweede Republiek het over, maar als presi dent koos men nota bene (prins) Louis Napoleon Bonaparte (zoon van de Koning van Holland) en die liet zich, 't zat er in, al in 1852 tot kei zer, Napoleon III, verheffen. In 1870 brak de oorlog met Duitsland uit, waardoor Napoleon III in gevangen schap raakte. Toen dat bekend werd, kwam er een Derde Republiek en die kreeg al heel spoedig te maken met een bloedige opstand, die drie maanden duurde en als de „Commu ne" de geschiedenis in ging. Er was dus wel enig werk aan de winkel voor politieke tekenaars. Op 4 november 1830 verscheen, onder het motto „Castigat ridendo mores" (Met spot hekelt men de eden) het weekblad „La Caricature" waarvoor Daumier (eerst onder het pseudo niem Rogelin of alleen onder zijn voornaam) in 1832 begon te werken. De ideeën Daumier had dik wijls moeite met politieke onderwer pen kwamen van de eigenaar van de krant, Philipon, en die bedacht ook de onderschriften, maar verder liet hij Daumier, vertrouwend op diens monumentale fantasie, volko men vrij. De onderschriften, die aan zijn werk werden „toegevoegd" vond Daumier zelf eigenlijk min of meer overbodig: „Als mijn tekening u niets zegt, is dat het bewijs dat die slecht is en dat kan het onderschrift niet verhelpen". J. R. Kist schrijft in het boekje „Daumier, verslaggever van zijn tijd" een Zwart Beertje (Bruna) met meer dan honderd reproducties, dat tevens dienst doet als catalogus voor deze tentoonstelling dat dit weliswaar voor tijdgenoten van Daumier kon gelden, maar nu wel eens moeilijkheden kan geven. Hij noemt b.v. de prent van een man in nachtgewaad, die de deur opent en daar een levensgroot paard ziet staan. Inderdaad: een „plaisanterie" (De titel is: „Grapje waar tegen woordig de paarden in de wijk van de Champs Elysées een handje van hebben") maar geen pure fantasie, et was namelijk een speciaal „kunstenaars-gijntje": als die een paard nodig hadden als model, huurden ,ze dat, en als je dan toch zo'n beest bij de hand had, moest je daar alles uithalen wat er in zat. Je bond het dier dan bijvoorbeeld bij een kennis of een buurman aan de bel en ging dan verderop staan toe kijken hoe dat afliep. Zo'n paa kijken hoe dat afliep. Zo'n paard schudt geregeld met zijn kop, de bel gaat en degene die opendoet, weet niet wat hem overkomt. Ha, ha! Dit soort „cartoons" is op deze ex positie echter verre in de minder heid. De „verslaggeving" van Dau mier was meestal meer diepgaand, ook als hij zich met luchtiger zaken- dan politiek bezig hield. Soms zomaar gewoon lekkere Pa rijse typetjes, meesterlijke karakte riseringen, die Daumier altijd „uit het hoofd" tekende. Onderschriften zijn dan vaak inderdaad van geen enkel belang, zoals bij die twee keu rige heertjes, die elkaar de hand schudden. Tekst: „Kunt U mij een dezer dagen te eten hebben? Nou, het zou mij liever zijn bij U te ko men dineren, indien het U niet te lastig is". De humor van de tekst is een beetje gezocht, misschien ook wel sterk gebonden aan een be paalde tijd, maar de prent is ver rukkelijk van uitdrukking. In tegenstelling tot wat Daumier zelf beweerde kunnen ook goede prenten soms niet zonder commen taar. Die van dat ook weer keuri ge heertje aan een loket, die min of meer wantrouwend de druk schrijvende klerk gadeslaat. Dat kan een mannetje zijn, die méételt met een bankbediende, of die nauwkeu rig de tekst volgt van een eerder opgegeven telegram, maar het is een man, die zijn linkerhand zeer duide lijk laat weten, wat zijn rechter doet. „Mijnheer", zegt hij, „ik schrijf in voor (de slachtoffers van) de aardbeving in Batignolles, alstu blieft: twee francs, maar u vermeldt toch wel duidelijk mijn naam en ad res in uw krant: Rigolard, kantoor boekhandel enphilantropie, Rue St Honoré 345..." De hypocrisie heeft het zwaar te verduren bij Daumier. De rechter, welgedaan, een en al „wettische" ze kerheid, zegt tegen een uitgemergel de verdachte: „Je had honger maar dat is geen reden. Ik heb zelf ook iedere dag honger, maar daarom ga ik nog niet stelen". Een „nadenker- tje"! Het Paleis van Justitie leverde Daumier zeer vele ideeën, en over het algemeen komen de dienaren van het gerecht er niet zo best bij hem af. Kist schrijft vin zijn boekje „Deze prenten zijn moeilijk meer te krijgen. Ze hangen voor een deel in de kantoren van rechters en advoca ten, die er nog altijd hun eigen col lega's in herkennen". Misschien was dat wel een reden voor het grote succes van Daumier's prenten: iedereen herkent altijd iedereen, maar zelden zichzelf...Hoe- wel, koning Louis-Philippe moet daar weinig moeite mee gehad heb ben toen Daumier hem getekend had als de veelvraat Gargantua op een „stilletje". Daarvoor werd hij ter verantwoording geroepen en 't kost te hem zes maanden gevangenis straf. In 1832. Toch hangt er op deze expositie ook nog een „Olijk Ohinees poppetje (uit de verzameling van Ch. Philipon)" (La Caricature 28-8-1834) waarvan niemand zich hoefde af te vragen wie dat nou toch wel was. Hier had Daumier, gevarieerd op het thema, dat Philipon steeds gebruikte in zijn campagne tegen Louis-Phi- lippe. Het Franse woord voor peer, poire, duidt namelijk ook ongeveer ons begrip „sukkel" aan en aange zien de hoofd-vorm van de koning ook nog'es aan een peer deed denken lag het gebruik van dit symbool voor de hand. Zelfs de straatjongens gebruikten het op de schuttingen. Daumier hield zich overigens lang niet altijd aan het motto „Castigat ridendo mores". Wat wij, mensen van déze tijd, soms toch wel als, een zij het milde, vorm van spot zien, is wellicht toen niet eens zo bedoeld. De geestige prent b.v. waar het klei ne jongetje zijn vader nog in bed -M- Daumiers wrange uitbeelding van het zogenaamde "Verenigde Koninkrijk", de eeuwige strijd tussen Engelsen en leren komt feliciteren, is veel eerder gewoon een vriendelijke „reportage" van zo'n, toch grote, gebeurtenis in een kinderleven. De „uitmonstering" van de ouders brengt ons misschien nu een beetje in de war, maar toén droeg men nu eenmaal slaapmutsen en ook het erbij afgedrukte gedicht je is van een soort, dat zelfs nu nog niet helemaal is uitgestorven: „He den voor het ochtendgloren trok een engel mij aan d'oren en zei: foei jij kleine aap lig jij nog in diepe slaap? /Terwijl het vader's jaardag is /Geef hem ras een lief degave zeg hem, als je op komt draven zie daar kom ik en plaats thans op Uw hoofd een bloemen krans". Daumier's „politieke" prenten wa ren meestal symbolisch en ook cy nisch, maar soms ook waren ze zon der meer een weergave van iets, dat gebeurd was. „Rue Transnonain" is zo'n prent en zij is in al haar ver schrikkelijkheid, een van z'n mooiste geworden. In die straat, op nummer 12. werden, omdat een zekere Le brun tijdens een opstand uit het raam geschoten had, waarbij hij een officier had gedood, door een groep soldaten acht mannen, een vrouw en een kind met bajonet en sabel afge maakt. Dit is geen tekening van een caricaturist, maar een schepping van een groot kunstenaar, met een be wogenheid, die aan Goya doet den ken. 't Is nu bijna honderd jaar gele den, dat Daumier stierf. In 1879. Honderd jaar, een eeuw. Maar als je de prenten van Dau mier bekijkt, zie je, dat er in dat tijdsbestek, afgezien van de tech niek, in feite toch heel weinig ver anderd is... Of misschien beter: veel onveranderd is gebleven. De Tweede Republiek: nu zou alles beter wor den. Vooruitstrevende ideeën, be kende kreten, bedrijven zouden ge nationaliseerd worden, iedereen, zo werd gezegd, had recht op arbeid en brood, er moest kiesrecht komen, persvrijheid en nieuwe wetten op ie echtscheiding Victor Hugo sprak toen ook al over de Verenigde Sta ten van Europa, een predikant, ds. Coquerel, had het over „totale ont wapening", de jury van de „Salon" zou voortaan samengesteld worden uit kunstenaars en maar dat was weer tijdens het Tweede Keizerrijk er was een 82-jarig Kamerlid, dat tekeer ging over de slechte invloed die de crinoline had op de „kleine" burgerij. „Dat soort" vrouwen im mers moest veel te veel geld uitge ven voor die kleding en zou daar door als spoedig op het „verkeerde pad" komen. Een paar prenten van Daumier: overvolle treincoupés op zondagen ik had eerst geschreven: tijdens de weekeinden, maar dat is veran derd! De Can-Can: „Onder de keizer hadden ze 't niet in hun hoofd gehaald om zo te dansen!" De niet op de Salon toegelaten schilder: „Ondankbaar vaderland. Voor U geen meesterwerk van mij!" Verder. Strijd op Kreta: „Naar het telegraaf rennend om beiden (een Turk en een Griek) dezelfde overwinning aan te kondigen" prenten over oorlog en de gevolgen van oorlog en dan, ten slotte een trieste: „Het zogenaamde Verenigd Koninkrijk", de eeuwige strijd tussen Engelsen en Ieren. Allemaal zaken, die meer dan honderd jaar geleden actueel wa ren- Waren? opé Zes academici, in leeftijd variërend van 31 tot 35 V1 i"r (de agressieve leeftijd zou Waterink zeggen), al- itn bedreven in filosofie en theologie, enkelen boven- 'ien in geschiedenis en sociologie, hebben een boek 'gen het roomse kerkinstituut geschreven, en in de 9 thaduw daarvan ook tegen de protestantse kerkin- 9ev liluten. Ze hebben dat gedaan niet in onderlinge on- 'Ihankelijkheid. maar werkelijk als groep van zes, 's sextet, in nauwe samenwerking. Hun namen zijn: Henk van Zoelcn. Ben van Onna, Frans van de Ou- fcnryn, Leo Duliaart, Karl Derksen en Syb Huis man. Allen hebben een deel van hun theologische stu- ies in Münster gedaan, zijn zoals op de achter st van het boek te lezen staat post-liberaal, en •erk beïnvloed door het (neo)-marxisme. De hoofd- •1 luidt: Dwang, dwaling en bedrog en de onder- tisch aan bij deze derde fase van de godsdienstkritiek. Het ontmaskeren blijft te zeer emotionele kritiek; het spreken van dwaling berust volgens de auteurs zelf op dwaling, het is romantische regressie. En daar om: „Onze plaats is in de derde fase van de gods dienstkritiek. Wij schrijven 'formulieren van onenig heid', omdat wij het statuut van de kerkelijke ver nieuwing als zodanig niet kunnen onderschrijven. Wij passen voor de godsdienstige (maatschappelijke) aan passing, die zich het etiket van vernieuwing opplakt" (10). Van Onna schrijft over de Kerk der Makelaren (i. p.v. martelaren). Enkele citaten: „Ik kan mij niet met de behoudenden en evenmin met de nieuwelingen identificeren, omdat religieus-kerkelijke systemen mjj als sociale en politieke grootheden voorkomen" (14). „Religie en kerk zjjn sociale mechanismen, die even- waarmaken. Dat is natuurlijk riskant".maar wel wil de auteur duidelijk maken, „hoezeer de moderne theologie in Nederland door het maatschappelijke proces bepaald wordt" (31-32). Een grapje: een katholiek theoloog studeert eerst vele jaren om iets nieuws te ontdekken en dan nog eens zoveel jaren om te bewijzen dat het niet nieuw is. „De algehele ontwikkeling van kerk en theologie in de geschiedenis is slechts te begrijpen als moment van het algehele maatschappelijke proces" (34). Het aggiornamento heeft geen werkelijke afbraak van au toritaire strukturen gebracht, hoogstens een verfij ning ervan (35). „Volk gods. Dit is de huidige modenaam voor kerk" (39). Van afbraak van autoritaire strukturen is geen konkrete proces van verandering staat Jezus van Na zareth buiten spel" (61). Ruimtegebrek noopt mij op te houden met citeren en mij ertoe te bepalen om te vermelden dat Dul iaart schrijft over Macht en Dienst van de Liturgie, Derksen over De Erogene Zones van de Kerk en Syb Huisman over de N.V. Uniekerk. Ik hoop dat ik de lezer van dit artikel voeldoende nieuwsgierig heb gemaakt van dit knappe, agressieve, sociaal-dogmatische boek kennis te nemen. Wat aller eerst opvalt is het gemeenschappelijke in stijl en terminologie, het hanteren van een groepstaal die te rugwijst naar een overeenkomst in milieu, studie, leeftijd, interesse, reactieve gevoelens, behoefte aan een nieuw vast standpunt en een begrippen-apparaat het anti-personalistischkarakter van "Les Six", of lie ver hun uitgangspunt. Het marxisme ziet de mens eenzijdig als gemeenschapswezen en miskent indivi dualiteit en persoonlijkheid. In de tweede plaats valt de realiteit van het verkeer tussen God en mens buiten hun gezichtskring, al dadelijk methodisch. Al les wordt maatschappelijk verklaard. Dit vertrekpunt is evengoed dogmatisch, al is de daaruit afgeleide kritiek op menig punt zeer onthul lend en op zichzelf zeer juist. Maar de enkele mens, zjjn geweten, zijn relatie met God, zijn individualiteit, de invloed van het woord, van het getuigenis, de kracht van de persoonlijkheid dit alles, onver vreemdbaar binnen het geheel van de christelijke levensovertuiging, mag en kan zo maar niet maat schappelijk worden wegverklaard. litcl: Formulieren van Onenigheid. Het boek is ver benen in de serie Oekumcne, een uitgave van Bosch n KeuninS N.V., Baarn, in samenwerking met het fOekumenisch Aktic Centrum: het telt 128 blz. en kost '150 (in abonncmcntsverband 4,90). ing vDp trits 'dwang, dwaling en bedrog' „stamt uit het pintenissenrecht: een overeenkomst is vernietig bar als er een gebrek aan de toestemming is ten- *eyolBc van dwang, dwaling of bedrog. Genoemde termen spelen een belangrijke rol in de geschie denis van de godsdienstkritiek. Zij geven de kortsmo- ^JÜke samenvatting van de stadia, die de godsdienst- «itiek in West-Europa sedert de achttiende eeuw beft doorlopen. In omgekeerde volgorde typeren de le woorden de drie historische fasen van kritiek °P het feitelijke (kerkelijke) christendom van de leuwe Tjjd. Het christendom is sedert de achttiende fnw gekritiseerd als bedrog, als dwaling (afval van ^eigenlijke christendom) en als dwang (repressie- Pjuadel ter konsolidering van de bestaande toestan en verhoudingen)", (p. 7.). Als bedrog werd de christelijke godsdienstigheid m.askerd door de radicale Encyclopedisten, als waling werd ze gemeten aan het oer-christendom. 's dwang is de godsdienst gekarakteriseerd en be- discerd in het marxisme. De zes sluiten zich kri zeer aan een objectieve analyse onderworpen zijn als andere maatschappelijke instituten" (21). „De(ze) integratie van grote katholieke bevolkingsgroepen dwingt de kerk ertoe zich aan de industriële maat schappij aan te passen. Haar aggiornamento kan men kort en bondig omschrijven als de poging om deze groepen met hun nieuwe situatie in een technische civilisatie te verzoenen" (27). „Kortom: de vooruitgang die de kerk viert bestaat in het overnemen van burgerlijke denk- en gedrags normen. Haar echtparen staat ze een geweten toe, haar priesters al bijna het huwelijk" (27). „In het nco-kapitalisme heeft de kerk de funktie om leed en frustraties te mogen kompenseren, zonder tot de oorzaken daarvan door te dringen en deze te bestrij den. De vraag naar de legitimatie van de kerk wordt dus niet gesteld. De religieuze en kulturele zelfbe diening rechtvaardigen zichzelf, eenvoudig omdat ze bestaan" (29). Van de Oudenrijn behandelt De Kapitalistische Waarheid van de Aggiornamento-Theologie (aggior namento is: vernieuwing, red.). „Wordt het geloof zodoende niet „van buiten af" benaderd? Raakt men het „wezen" wel?.Het is kenmerkend voor deze methode, dat zij zich niet vooraf laat legitimeren, maar dat zij zich slechts in inhoudelijke analyse laat sprake; hoogstens zijn de vormen van beleid humaner geworden. De opportunistische vrijzinnigheid kan de autoritaire orthodoxie niet overtuigend weerleggen. En de gewone man is steeds hulpelozer aan het ap paraat uitgeleverd. Theologie en kerkelijke praktik hebben intussen een moordende concurrentie te ver duren van de moderne cultuurindustrie. „Geloof- kerk-theologie kunnen uit dit slop slechts geholpen worden door een kritische theorie van het christen dom, die doorstoot naar een analyse van de maat schappelijke funktie ervan in de praktijk en theorie" (49). Henk van Zoelen schrijft over Jezus van Nazareth, Persoonsverheerlijking als Symptoom. „Het zich al te vlug terugtrekken op het woord gods, op de mens Jezus van Nazareth manifesteert net de onmacht om tot werkelijke verandering te komen" (53). „De kern van het nieuwe denken is personalistisch. Dit is te gelijk de wortel van zjjn onmacht" (54). Het accent wordt verlegd van Christus naar Jezus. Het woord is hees geworden (Kees Fens). „God wordt zó klein gemaakt, dat hij verteerbaar is in de konsumptieve kerkmaatschappij" (57). Maar Jezus' persoonlijkheid staat op gespannen voet met de institutionele kerk. Geen nood: „Voor een insti tuut met een dermate bewogen traditie is er niet gauw iets nieuws onder de zon" (59). „Maar in het om het dwangkarakter van de moederkerk te ont maskeren en haar godsdienstige aanspraken weg te verklaren. Ze zullen het een heerlijk karwei gevonden hebben, dringend nodig voor zichzelf om zich in de schaduw van de moederkerk te kunnen handhaven en om die naars te zijn van hun waarheid ten bate van het al gemeen. Een kleine marge van waardering is er nog wel overgebleven, en een kleine trilling van onzeker heid valt onder de oppervlakte van het betoog nog wel waar te nemen. Maar het accent valt toch op de krachtmeting, het van zich af wentelen van de verpletterende last der wereldkerk, die haar positie in de neo-kapitalistische maatschappij wil blijven veiligstellen en die aan de periferie wat schjjn-vrij- heden permitteert, om die dan rustig te absorberen. Strikt genomen is dit boek een interne roomse aan gelegenheid. Maar het is uitgegeven in de Oekumene- serie en het betrekt in het voorbijgaan ook de pro testantse kerken in zijn kritiek. Ook ..als men zich niet op het marxistische standpunt stelt, is er enorm veel aan te merken op de empirische kerken, vooral wat hun institutionele kant betreft. Binnen het beperkte kader van een kranteartikel moet mijn kritiek zich evenwel tot één punt bepalen: Ten aanzien van Jezus lezen we op blz. 64: „Met voorbijzien van bijna twintig eeuwen wordt een on middellijkheid, een directheid gesuggereerd, die er niet is en niet kèn zijn.." Dit is natuurlijk juist als de nieuwe stroming puur op de mens Jezus wil te ruggaan, maar het is volstrekt onjuist als men met de kerk van alle eeuwen de opgestane en ten hemel gevaren Heer belijdt. Dan is het juist het rechtstreek se contact met God, die onmiddellijkheid, die het voortbestaan van de kerk garandeert Noem het met een veel misbruikt woord de Heilige Geest. De schrijvers neigen met Marcuse tot de grote weigering, het afschrijven van de hele westerse maat schappij zoals die reilt en zeilt. Alleen de ware struc turen zullen de goede samenleving teweegbrengen. Het kwaad zit niet in de mens, maar in de verkeer de maatschappelijke verhoudingen, die zjjn geschie denis tot nu toe kenmerken. Dit is natuurlijk ook een geloof, zo niet een utopie. Dat neemt niet weg dat de christenen de kritiek van deze zes kerkbestormers serieus moet nemen en geen verontschuldiging mogen zoeken in het onjuiste uitgangspunt. Wij moeten de boodschap van dit boek voor eigen gebruik zó verta len. dat God ditmaal niet alleen tegen de gelovigen, maar zeer bepaald tegen de kerkinstituten zegt: Me- tanoeite, bekeert u. Dr. C. RIJNSDORP J OH H ?AVA in ;e hei

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1971 | | pagina 13