OVERAL WAAR MEHSEN WONEN IS LEEDWEZEN
Herman Krebbers zonder ophouden
vertrouwde
vreemdheid
door
R. N. Degens
ZATERDAG 4 SEPTEMBER 1971
In de grote tijd van de steenkool sprak men
over het stoomwezen. Vandaag maakt men
zich bezorgd over het verkeerswezen. In een
zelfde orde van woordgebruik schreef de clas
sicus en wijsgerige essayist Corn. Verhoeven
(niet te verwarren met de dichters Bernard
Verhoeven, geb. 1897 en Nico Verhoeven, geb.
1925) een bundel „beschouwingen over troost
en verdriet, leven en dood" onder de hoofdtitel
Het leedwezen (Ambo, Bilthoven, 108
blz., 8,90). Het gaat hier dus niet over het in
cidentele leedwezen, dat men betuigt bij een
sterfgeval, maar over het leed als verschijnsel
in de menselijke samenleving. Zoals er een
stoomwezen was, zoals er een verkeerswezen
is, zo is er een leedwezen, de aanwezigheid
van leed als vast fenomeen, overal waar men
sen wonen.
Het verschil zit natuurlijk hierin, dat stoom-
en verkeerswezen te maken hebben met orga
nisatie. Het leed is geen georganiseerd ver
schijnsel en laat zich niet organiseren (wel
ritualiseren). Bij Verhoeven is het leed iets
fundamenteels, hij spreekt van een oerverdriet.
Hiermee lijkt hij in de buurt te komen van het
romantisch pessimisme van Schopenhauer.
Veel ouderen onder ons hebben in hun pu
berteitsjaren wel iets geproefd van Welt
schmerz in een of andere vorm. Zelf heb ik
op de jongelingsvereniging wel de stelling ver
dedigd dat de kunst kind is van het verdriet.
Ik zei het plechtiger: kind der smarte. Hier
tegen werd natuurlijk joods feestgeschal op
hoogtijdagen in stelling gebracht. Mijn calvi
nistische leeftijdgenoten hadden blijkbaar geen
last van puberale zwaarmoedigheid. Verhoeven
beroept zich niet op Schopenhauer; ik kan me
zelfs niet herinneren of hij de naam wel ergens
heeft genoemd. Hij schrijft ook geen wijsge
rige verhandelingen, maar essays, d.w.z. op
stellen die zowel kennis en belezenheid, even
tueel ook bereisdheid, als literaire smaak en
stijl verraden of vertonen. De titels zijn: 1. De
buitenkant van het verdriet, 2. Filosofie van de
troost, 3. Een dief in de nacht (bedoeld is de
dood), 4. Modern levensgevoel en 5. Zelf
moord, waarom niet?
Verhoeven beperkt zich tot de buitenkant
van het verdriet: de rouw en het rouwbetoon.
Als gebruik is verdriet onbruikbaar, wel ver
toon van verdriet (bl. 19). De samenleving kan
wel rouwen, maar geen verdriet hebben (11).
Zo is de rituele rouw „een fenomeen van ge
heel andere orde dan de persoonlijke uiting
van verdriet" (16, op welke bladzijde Schopen
hauer inderdaad toch een keer wordt ge
noemd). De rouw wordt gedelegeerd aan de
beroepsrouwers (17) en het plechtige dat zij
proberen ten toon te spreiden „is een verzoe
ning tussen impuls en instituut" (20).
Wat de troost betreft: „Troost veronderstelt
niet alleen het verdriet, maar wekt het ook op"
(23). „In werkelijkheid richt de troost zich niet
op een incidenteel verdriet. Hij reikt altijd daar
overheen naar iets fundamentelers" (23). „En
dit grotere verdriet is dan op zijn beurt weer
verworteld in een groot en onbeschrijfelijk
oer-verdriet" (24). Dit grote, donkere verdriet
is de substantie van de ziel. Hier gaat de
schrijver niet zelf over de troost filosoferen,
maar geeft hij een boeiende uiteenzetting over
de consolatio als letterkundig genre in de oud
heid. Wij kennen tussen haakjes een jonger
staaltje hiervan in Vondels gedicht uit 1633:
Vertroostinge aan Geeraerd Vossius, Kanonik
te Kantelberg over zijn zoon Dionys. Verhoe
ven wijst op het redenerend karakter van die
antieke troostredenen, op de veralgemening
van het leed daarin, op het gebruik van ge
meenplaatsen die ook heden» ten dage een so
ciale functie vervullen en op de twee bewe
gingen van de troost: de aanvaarding van het
leed, maar ook de ontwijking ervan.
Het derde opstel gaat over de dood. „Men
denkt aan de dood in het algemeen om niet
aan de eigen dood te denken" (66). „De over
winning op de dood is geen probleem, zolang
de dood geen individueel lot is geworden, maar
nog een gemakkelijk te allegoriseren natuur
wet" (59). „De dood als verschijnsel, als na
tuurwet gaat mij niet aan; wat mij aangaat, is
mijn dood" (65). En dat „mijn" drukt geen be
zitsrelatie uit, maar een mij beschoren lot.
Verhoeven, die van r.k. huize is, noemt zich
in dit boek geen christen. Christus' graf was
leeg, en „het lege graf is intussen ook ver
dwenen" (72).
In het vierde essay bepaalt de auteur zich
tot de term „modern levensgevoel". Hij gaat
de geschiedenis van het woord „levensgevoel"
na. De term zegt wel niet zoveel, maar hij laat
zich plezierig gebruiken. Levensgevoel betekent
dat wij het leven ergens voelen zitten en voe-
door dr. C Rijnsdorp
len is een voorstadium van lijden. Als we ons
hart of onze maag voelen, deugt er iets niet.
Men ziet hoe de schrijver alles kleurt met een
zeker fundamenteel pessimisme. „Gevoel is
een naam voor de kwetsbaarheid van de mo
derne mens" (89).
Het laatste stuk, over de zelfmoord, heef»
me niet zo kunnen boeien. Trouwens de to
taalindruk die dit boek maakt, is gemengd. De
auteur heeft kwaliteiten: ontwikkeling, smaak,
eigen visie. Wat ik erin mis, is bondigheid, het
aforistisch graven naar de kern, de plotselinge,
verhelderende blik op de ingewikkelde ver
schijnselen die hij beschrijft. Ik moest voort
durend denken aan een in mijn jeugd gelezen
kritiek van Lodewijk van Deyssel over novellen
van Aaron (Arnold) Aletrino (1858-1916), natu
ralist met uitermate pessimistische levensbe
schouwing, „een fijn ontleder van melancholie
en smart" (W. L. M. E. van Leeuwen).
Er is verwantschap tussen de beschrijvingen
van gemoedsgebeurtenissen in de novellen van
Aletrino en de stijl van deze opstellen, van
Verhoeven: een zekere droevige eentonigheid
in de opeenvolging van woorden en zinnen:
het breedvoerig schrijven van een stemming uit;
een Nurks zou zeggen: gezeur op intellectueel
niveau. Maar dat is de zwakke zijde. Hoewel,
ook wat het gedachtenelement betreft, „ge-
danklich" zoals de Duitser zegt, kan dit zeker
niet onbelangrijke boek mij niet helemaal be
vredigen. Het is of een zekere vermoeienis de
schrijver verhindert zijn thema's werkelijk hele
maal dóór te denken.
Een criticus kan helaas niet op de hoogte
zijn van de persoonlijke achtergronden van al
le auteurs wier werk hij bespreekt; hij kan
natuurlijk het standpunt innemen dat hij alleen
met het boek te maken heeft, maar dit rigou
reuze principe bevredigt niet. Achter elk boek
schuilt een mens.
Wat mij ook even opviel was, dat Verhoe
ven niet de Oostenrijkse dichter Rilke in zijn
beschouwingen over de dood betrokken heeft.
leder mens heeft in zich het groeiend gewas
van zijn hoogstpersoonlijke, eigen dood, een
soort tegennatuurlijk bezit, zegt Rilke ongeveer.
Maar iedere schrijver spreekt van zijn eigen
belezenheid uit, en die van Verhoeven lijkt mij
voornamelijk gevoed door de klassieken.
Een van zijn slagzinnen, ook op de achter
kant van het boek afgedrukt, luidt: „Religie
die geen vertroosting is, is onmenselijk." Men
kan hier denken aan de extreme rechtervleugel
van de protestantse orthodoxie, die voorbijziet
aan Zondag I van de Heidelbergse Catechis
mus.
Bijzonder aardig is hoe Verhoeven de taal
kundig verwante woorden katharsis (reiniging,
red.) en kater bijeenbrengt, als hij het heeft
over „drinken tegen de dood" (62/3). „Dron
kenschap is een van de hoogtepunten in een
banale, evasieve cultuur. Men bedrinkt zich
om de snelle katharsis en het illusoire karak
ter van deze katharsis vindt zijn uitdrukking in
de betekenis van ons verwante woord „kater".
Het is de ervaring dat de crisis niet voorbij
getrokken is, maar opnieuw dreigt" (63).
Zo kan men ook in het schrijven van be
schouwingen over troost en verdriet, leven en
dood. streven naar een katharsis, die, als ze
binnen de sfeer van het alleen-maar-menselljke
blijft, eindigt in een kater. Dit te constateren is
geen uiting van kritiek, maar van leedwezen.
■#- Paul Klee: 'Rood vest' 1938
vervolging van werken met politieke
tendensen, maar om puur artistieke,
estetische werken." Hij bedoelde
waarschijnlijk: niet alléén. Want
uiteraard was dat werk met politieke
achtergronden er evenzeer bij be
trokken, het betrof iedere vrije
kunstuiting. Entartet, ontaard was:
door
G. KRUIS
alle werk van Joodse kunstenaars,
met Joodse, pacifistische en marxis
tische thematiek, alle expressionisti
sche en alle abstracte kunst.
Op de tentoonstelling „Entartete
Kunst" in 1937 in München in
vier maanden tijd twee miljoen be
zoekers werd een beroep gedaan
op het gezonde oordeel van het volk.
„Kom het bekijken, oordeel zelf over
deze (o.a.) ziekelijke fantasten en de
ze krankzinnige nietsnutten. Daar
voor betaalden rijks- en stedelijke
instellingen destijds gewetenloos mil
joenen (van uw belastingcenten) ter
wijl Duitse kunstenaars verhon
gerden."
Op deze expositie alleen al zeven
tien werken van Paul Klee, terwijl
tevens niet minder dan 102 werken
uit Duits openbaar be^it in beslag
genomen werden, 't Is de oplossing,
als je met iets niet helemaal weg
weet, noem het ontaard, en verban
het. Dat is overigens niet iets speci
fiek nationaal-socialistisch...
Als je je wezenlijk in Klce's wer
ken verdiept en dat gaat als van
zelf word je als het ware ge
dwongen tot denken. Vreemde, vrije
gedachten, die (dus) kunnen verwar
ren maar cjikwijls ook blij maken.
Die misschien juist omdat je er niet
helemaal raad mee weet wat we
ten wij nog van sprookjes? op een
bijna magische wijze boeien.
„De kunst", schreef Paul Klee
eens, „moet klinken als een sprookje
en overal thuis zijn en omgang heb
ben met goed, zowel als met slecht...
De mensen moet ze tot zomerverblijf
zijn, om eens van gezichtspunt zoals
van lucht te wisselen en zich in een
wereld verplaatst te zien, die als af
leiding niet anders dan aangenaams
biedt en waarvan hij weer gesterkt
naar het leven van alledag kan te
rugkeren."
Deze tentoonstelling, die uitstekend
ingericht is in verschillende pe
rioden: 1906-1920 München; 1920-1933
Bauhaus en Academie en 1933-1940
en tevens een overzicht van de
Klee-literatuur biedt, wordt begeleid
door een diaklankbeeld en een kleu
renfilm over Paul Klee.
moest zijn. Dat gebeurt ook wel bij sommige
orkesten; die zien in, dat als je een dirigent
lang wil houden je hem weinig moet laten
dirigeren.
Over mijn werk in het Concertgebouwor
kest wil ik niet praten omdat elk interview
met een lid van dat orkest eerst door meneer
Flothuis gelezen moet worden. En ik sterf
liever ter plaatse dan dal ik dat doe. We le
ven in een vrije maatschappij en ik wens
aan niemand verantwoording af te leggen
van hetgeen ik ergens over gezegd heb. Ove
rigens heb ik niets tegen het orkest, het fasci
neert me. Het is een van de drie dingen die
in muzikaal opzicht mijn leven hebben be
heerst.
Misschien ben ik wel erg eenzijdig. Anders
dan Olof die een veel bredere interesse heeft;
hij schrijft, houdt lezingen en heeft allerlei
liefhebberijen. Maar ik heb binnen die een
zijdig gerichte belangstelling toch een grote
veelzijdigheid bereikt, dacht ik. Ik heb een
mensenleeftijd nodig gehad om me in allerlei
details van mijn vak te verdiepen, en dat
heeft me belet interesse voor andere zaken te
hebben. Misschien dat ik daarom nu ook wel
eens tijd wil hebben om gewone burgerlijke
dingen te gaan doen; gaan zien hoe mooi
de bomen en de bloemen zijn en eens lekker
lui naar de televisie kijken.
De kinderen (19 en 23) zijn nu het huis uit
en ik ben binnenkort 25 jaar getrouwd, maar
ik heb mijn vrouw al die jaren praktisch al
leen gelaten. Dat kan niet meer. Het is heus
niet dat ik op mijn 50ste zo nodig „kalmer
aan" wil gaan doen. Maar als je zoals ik
vanaf je tiende als een bezetene met je vak
bezig ben geweest dan heb je daardoor wel
bepaalde dingen gemist.
isjesi
tt blo
zee'
and Als iemand je vertelt dat
efje Herman Krebbers „er mee op
houdt", moet je wel even vra
gen waarmee hy dan wel
ophoudt. Want al moet het wel
iets met vioolspelen te maken
hebben bij iemand die op dit
gebied wereldfaam bezit, dat
vioolspelen is bij Krebbers in
drie hoofdstromen gekanali
seerd: zijn concertmeester-
schap bij het Concertgebouw
orkest. zijn wereldomspannen
de solistische carrière en zijn
pedagogische werkzaamheden.
De meester zelf, de „Hollandse
Paganini" of de violistenma
ker. of hoe je de nu 48-jarige
Krebbers ook wil noemen, wist
het eigenlijk zelf ook niet zo
toen we het hem dezer dagen
vroegen.
„Ze hebben welecns van mij
gezegd dat je pas aan het graf
van Krebbers zeker kunt we
ten dat hij opgehouden heeft
viool te spelen, en dat is geloof
ik ook wel zo," zei hij. Onlangs
heeft hij zich in een radio-in
terview ook over dat ophouden
eekl uitgelaten. „Maar of ik op mijn
50ste ophoud met het orkest, of
met solo-spelen, of dat ik het
allemaal wat kalmer zal gaan
aanpakken, daar kan ik nu nog
Ge geen zinnig woord over zeggen.
Ik weet alleen zeker dat ik
mijn lessen niet zal opgeven."
Dat werd ook overduidelijk
uit het gesprek dat wij naar
aanleiding van dat ophouden
met hem hadden. Het werd in
Eng hoofdzaak een zonder ophou
den, met grote oprechtheid en
beslistheid voorgedragen solo
in mineur over datgene wat
hem zonder twyfel momenteel
het meest ter harte gaat: de op-
ikbee hiding van jong viooltalent in
ons land. Hierby een resumé
van hetgeen Herman Krebbers
daarover zei.
optmoeting met het werk van Klee.
Zo voelen velen het, je hoort heft je
ziet het aan de reacties, je merkt het
aan het verstilde kijken.
Het Klee-publiek is zeer verschil
lend: opvallend veel jongeren en on
der de oudere „aanhangers" zijn er
velen, die de „moderne" kunst over
het algemeen niét zo'n erg warm
hart toedragen. Misschien omdat
Klee niet „modern" is in de beteke
nis, die daar meestal aan gegeven
wordt.
Klee heeft, niettegenstaande zijn
pedagogische activiteiten o.a. aan
het Bauhaus te Weimar en te Dessau
(1921-1931) en aan de Academie te
Düsseldorf (1931-1933) en zijn vele
werk op kunst-theoretisch gebied,
ook nooit aan de bron gestaan van
een richting of stroming, die later als
een „stijl" de geschiedenis zou in
gaan."
Hij bracht zijn leerlingen geen
manier bij en zeker geen schilder
kunstige handigheidjes, maar hield
ze grondslagen en uitgangspunten
voor, die een zeer persoonlijke bena
dering vroegen. Zijn onderwijs had
een puur-filosofisch karakter.
Paul Klee, die wonderbaarlijke
„universele individualist", die zijn
eigen gedachten in beelden vertaalde
met een levendige bewogenheid in
vereenvoudigde (d.i. iets anders dan:
primitieve) suggestieve vormen.
Klee, de kunstenaar, die „alleen",
die privé dacht, moest wel in onge
nade vallen bij de nazi's. In een Düs-
seldorfse krant werd hij zonder meer
als een „Siberische Jood en een ge
vaarlijk cultuur-bolsjewist" gedood
verfd.
Hij was niet joods, maar dat de
nazi's zijn werk gevaarlijk vonden
pleit tenminste nog enigermate voor
hun intelligentie. Ze herkenden
waarschijnlijk het werk van een
vrije, ongebonden geest.
Oskar Schlemmer schreef- al in
1930 toen zijn fresco's in het Bau
haus werden overgeschilderd „Het
verschrikkelijke, de cultuurreactie,
lig hierin, dat het niet gaat om de
gens was het niveau van het laatste Oscar
Back-concours veel lager dan van het vorige.
Ik geloof dat jonge violisten in Nederland
niet weten wat een enorm niveau er in Euro
pa rondloopt; ik praat nog niet eens over
Rusland en Amerika, maar denk eens aan
Italië en de BalkanlandenOnze jonge
musici leggen zich teveel vast op de gedach
te: ik wil optreden, ik wil geld verdienen. Ze
hebben allemaal graag een auto en ik vind
het fijn voor ze dat dat tegenwoordig alle
maal kan, maar als jong violist mag je je
toch niet permitteren nee te zeggen als je
iets aangeboden wordt dat wat minder geld
oplevert, of waarmee niet zoveel eer in te
leggen valt.
Ik krijg wel kritiek omdat ik de jonge ge
neratie wil aanpakken zoals wij zelf vroeger
door meneer Back aangepakt zijn. Die zei
vaak: „Grote talenten moesten eigenlijk geen
ouders hebben". Want die vinden al zo gauw
dat hun kinderen het bereikt hebben, dat ze
zo nodig het grote podium op moeten.
Ik ben van nature een perfectionist, ik
vind dat je elk onderdeel van je vak volko
men moet beheersen, maar als ik daarover
begin te zeuren, vinden ze dat niet leuk. Ik
ben nu eenmaal bezeten van het opleiden
van jonge mensen. Ik hoef het heus niet te
doen om er rijk van te worden, maar ik zou
het op de manier van bijvoorbeeld Gertler en
Rostal willen doen, geweldige pe
dagogen die dag in dag uit met het opleiden
van violisten bezig zijn. Niet zo maar eens
een uurtje volgens het rooster, maar inten
sief van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
Ik mag mezelf zo langzamerhand toch ook
wel zekere kwaliteiten als pedagoog toeme
In ons land is er op het ogenblik nog geen
jonge generatie die Olof en mij kan vervan
gen. En nou wil ik ervoor werken dat die er
wèl komt. Ik vraag ze weieens: zou jij nou
Herman Krebbers kunnen vervangen als hij
plotseling een concert in Hengelo of Gronin
gen moest afzeggen? Geloof het maar niet.
Een merkwaardig tekort bij onze jonge vio
listen is dat ze vrijwel nooit naar iemand
anders gaan luisteren, ze isoleren zich wat
dat betreft veel te veel. Ik wil niemand imi
teren, is hun argument. Maar je gaat niet
luisteren om iemand na te doen, maar om be
paalde dingen van hem te leren. Ik zelf vraag
alle grote violisten die bij ons voor het orkest
komen het hemd van hun achterste: hoe doe
je dit, welke vingerzetting neem je daar
Je moet je eigen onvolmaaktheden onder
ogen durven zien en je moet niet kwaad
optrad, en daarna bespraken we wat er niet
goed aan was. Hij heeft een onuitwisbare in
druk op mij gemaakt en uiteraard zijn stem
pel op mijn manier van lesgeven gezet, hoe
wel ik mijn eigen „ik" daarin toch wel heb
opgebouwd. Maar zijn wezen, zijn functione
ren als leraar, het uren achtereen met een
leerling bezig zijn, dat heb ik wel van hem
geërfd.
Overigens moet dat ook weer niet over
dreven worden. Ik geloof dat een van de
voornaamste oorzaken van de moeilijke posi
tie waarin de vaste dirigenten ,van provin
ciale orkesten verkeren is, daf* ze veel te
vaak en veel te lang voor één orkest moeten
staan. Het wordt dan een onmogelijke opgave
de aandacht vast te houden. Op den duur
weten de orkestleden precies welke bretels
zo'n dirigent draagt en hoeveel zakdoeken hij
gebruikt. Ik vind dat er meer uitwisseling
Als je op een gedegen om niet te zeggen wetenschappelijke"
lanier over een kunstenaar als Paul Klee zou willen schrijven, staat je
daartoe een uitgebreide bibliotheek ten dienste.
Klee zélf schreef veel en er werd nog veel meer over hem geschreven,
loordat ik naar de tentoonstelling in Utrecht ging Centraal Museum, tot
12 oktober waar 35 schilderijen en aquarellen en 27 tekeningen uit de
rjg (unstsammlung Nordrhein-Westfalen te Düsseldorf te zien zijn, heb ik een
'j-)0 avond in verschillende van die geschriften zitten bladeren om wat je dan
n«mt, meer beslagen ten ijs te komen. Of, iets eerlijker, omdat je hoopt
een uitgangspunt te vinden, waarop het zoveelste artikel over Paul Klee
9ebiseerd kan worden
„In de hoogste sfeer", schreef Klee
n het jaar 1919 in zijn dagboek, „be-
int het geheimzinnige en schiet het
itellect jammerlijk tekort. Mijn
aa ïand is geheel werktuig van een ho-
1 j ere sfeer. Het is ook niet mijn
■tel 00^' funCti°neert. maar iets an-
Tiers, een hoger, ver afgelegen Er-
ens."
Een benadering van het onver-
laarbare. een uitspraak, die je in
Bgenstelling tot vele populaire
unstbeschouwingen, duidelijk
naakt, dat het zogenaamde „begrij-
len" van kunst een fictie is.
Kunst, zo maakt Klee je duidelijk,
een ondoorgrondelijk geheim, dat
ie mens en dat betreft een van de
Jelangrijkste facetten van het mens-
lijn toch blijft trachten te door
ronden. Want anders dan bijvoor
beeld de surrealisten die spreken
an een psychisch automatisme, een
ictaat van de gedachte, ongecontro-
eerd door liet verstand, onafhanke-
jk van elk estetisch of moreel voor-
ordeel stelt Klee dat het werke-
jke scheppingsproces overdenking
vereist en vooral ook een beheersing
van een bepaald métier.
Bewustwording dus, verdieping,
het bijeenvoegen van losse flarden
gedachten en invallen tot een poë
tisch geheel, verdichting. De poëzie
van de verbeelding, een dichterlijk
heid van een „bekende" bijna ver
trouwde vreemdheid.
In ieders hoofd dwarrelen toch
telkens weer die oncontroleerbare
gedachten rond, die gedachten waar
mee je geen raad weet, die je niet
thuis kunt brengen, die in je dromen
rondspoken en daarna heel vaak met
een ,niet meer aan denken"
worden afgedaan.
Raul Klee moet juist die ondefi
nieerbare gedachtenflitsen hebben
willen vasthouden; hij trachtte ze te
vangen in lijn en kleur, in persoon
lijke symbolen en tekens...
„Kunst geeft niet het zichtbare
weer, ze maakt zichtbaar..."
Een wonderlijke ervaring, zo'n
1IET gaat hier in Nederland wel allemaal
vriendelijk en gezellig en locaal lijkt
het nogal wat, maar we hebben hier heus
niet zoveel grote viooltalenten. Ze denken
er zelf meestal heel wat van, maar dat
komt omdat ze te weinig naar anderen
luisteren. Als ik mijn leerlingen naar het
buitenland stuur, is dat vooral omdat ze
dan in de gelegenheid zijn zichzelf te ver
gelijken met de nieuwe violistengeneratie
die in opkomst is.
Zo'n Oscar Backprijs stelt de winnaar in
staat zich te vervolmaken bij een grote peda-,
goog in het buitenland; maar ik denk wei
eens, als ze daar komen dan denkt zo'n man:
die Krebbers laat z'n leerlingen ook gauw
los, ze iijn nog lang niet ver genoeg. Overi-
ten. Waarom is het in ons land niet mogelijk
dat iemand met kwaliteiten, op een salaris
van bijvoorbeeld een hoogleraar, in staat
wordt gesteld zich helemaal op dat lesgeven
toe te leggen? Waarom hebben wij hier geen
academie met goed gesalarieerde opleiders?
Je kunt werkelijk niet in de krant zetten wat
een vioolleraar, en in het algemeen een mu
ziekleraar, verdient; het is om te lachten.
Over dat ophouden op mijn 50ste. Nou
kijk, ik zou het niet zo erg vinden het solo-
spelen af te stoten. Dat heb ik dan 40 jaar
gedaan, en in dat tempo en met die intensi
teit van reizen en trekken kun je het op een
bepaald moment niet meer opbrengen.
En dan nóg wat: er komt een jonge gene
ratie violisten opzetten die zo fenomenaal
goed is, dat ik er wel voor oppas op een ge
geven moment gewoon weggespeeld te wor
den. Ik spreek nu nog niet eens van een
Zukermann of een Perlman, maar ook al wat
nu nog studeert, wat nog niet op het podium
komt, dat is van een ongehoord niveau.
worden als een ander die het kan weten je
daarop attent maakt. Ik ben heus geen rot
vent, maar het gaat er maar om of iemand
de waarheid kan verdragen. Maar dingen ac
cepteren is voor deze generatie ook zo heel
erg moeilijk. Hoewel ik moet zeggen dat mijn
„menagerie" wel erg sportief is en dat ze
vaak erkennen dat ik toch wel gelijk heb. Ik
weet wel, je kunt met een „Rondo Capriccio-
so" van Saint-Saëns eigenlijk niet meer op
het podium komen; maar je moet het wèl
studeren. En dat wil er maar moeilijk in bij
de meesten.
Nee, een positie als leraar is mij in het
buitenland nooit aangeboden, omdat ze me
daar gewoon niet nodig hebben; ze betalen
uitstekend dus hebben ze er heel goeie. Maar
het is mijn eerzucht dat ik als Nederlander
niet vergeefs geprobeerd zal hebben meneer
Back te vervangen. Bij hem heb ik vanaf
mijn elfde jaar tot lang nadat ik getrouwd
was gestudeerd. Zo lang hij leefde hij
overleed in 1963 ging ik nog steeds naar
hem toe. Hij zat meestal in de zaal als ik