OVERAL WAAR MEHSEN WONEN IS LEEDWEZEN Herman Krebbers zonder ophouden vertrouwde vreemdheid door R. N. Degens ZATERDAG 4 SEPTEMBER 1971 In de grote tijd van de steenkool sprak men over het stoomwezen. Vandaag maakt men zich bezorgd over het verkeerswezen. In een zelfde orde van woordgebruik schreef de clas sicus en wijsgerige essayist Corn. Verhoeven (niet te verwarren met de dichters Bernard Verhoeven, geb. 1897 en Nico Verhoeven, geb. 1925) een bundel „beschouwingen over troost en verdriet, leven en dood" onder de hoofdtitel Het leedwezen (Ambo, Bilthoven, 108 blz., 8,90). Het gaat hier dus niet over het in cidentele leedwezen, dat men betuigt bij een sterfgeval, maar over het leed als verschijnsel in de menselijke samenleving. Zoals er een stoomwezen was, zoals er een verkeerswezen is, zo is er een leedwezen, de aanwezigheid van leed als vast fenomeen, overal waar men sen wonen. Het verschil zit natuurlijk hierin, dat stoom- en verkeerswezen te maken hebben met orga nisatie. Het leed is geen georganiseerd ver schijnsel en laat zich niet organiseren (wel ritualiseren). Bij Verhoeven is het leed iets fundamenteels, hij spreekt van een oerverdriet. Hiermee lijkt hij in de buurt te komen van het romantisch pessimisme van Schopenhauer. Veel ouderen onder ons hebben in hun pu berteitsjaren wel iets geproefd van Welt schmerz in een of andere vorm. Zelf heb ik op de jongelingsvereniging wel de stelling ver dedigd dat de kunst kind is van het verdriet. Ik zei het plechtiger: kind der smarte. Hier tegen werd natuurlijk joods feestgeschal op hoogtijdagen in stelling gebracht. Mijn calvi nistische leeftijdgenoten hadden blijkbaar geen last van puberale zwaarmoedigheid. Verhoeven beroept zich niet op Schopenhauer; ik kan me zelfs niet herinneren of hij de naam wel ergens heeft genoemd. Hij schrijft ook geen wijsge rige verhandelingen, maar essays, d.w.z. op stellen die zowel kennis en belezenheid, even tueel ook bereisdheid, als literaire smaak en stijl verraden of vertonen. De titels zijn: 1. De buitenkant van het verdriet, 2. Filosofie van de troost, 3. Een dief in de nacht (bedoeld is de dood), 4. Modern levensgevoel en 5. Zelf moord, waarom niet? Verhoeven beperkt zich tot de buitenkant van het verdriet: de rouw en het rouwbetoon. Als gebruik is verdriet onbruikbaar, wel ver toon van verdriet (bl. 19). De samenleving kan wel rouwen, maar geen verdriet hebben (11). Zo is de rituele rouw „een fenomeen van ge heel andere orde dan de persoonlijke uiting van verdriet" (16, op welke bladzijde Schopen hauer inderdaad toch een keer wordt ge noemd). De rouw wordt gedelegeerd aan de beroepsrouwers (17) en het plechtige dat zij proberen ten toon te spreiden „is een verzoe ning tussen impuls en instituut" (20). Wat de troost betreft: „Troost veronderstelt niet alleen het verdriet, maar wekt het ook op" (23). „In werkelijkheid richt de troost zich niet op een incidenteel verdriet. Hij reikt altijd daar overheen naar iets fundamentelers" (23). „En dit grotere verdriet is dan op zijn beurt weer verworteld in een groot en onbeschrijfelijk oer-verdriet" (24). Dit grote, donkere verdriet is de substantie van de ziel. Hier gaat de schrijver niet zelf over de troost filosoferen, maar geeft hij een boeiende uiteenzetting over de consolatio als letterkundig genre in de oud heid. Wij kennen tussen haakjes een jonger staaltje hiervan in Vondels gedicht uit 1633: Vertroostinge aan Geeraerd Vossius, Kanonik te Kantelberg over zijn zoon Dionys. Verhoe ven wijst op het redenerend karakter van die antieke troostredenen, op de veralgemening van het leed daarin, op het gebruik van ge meenplaatsen die ook heden» ten dage een so ciale functie vervullen en op de twee bewe gingen van de troost: de aanvaarding van het leed, maar ook de ontwijking ervan. Het derde opstel gaat over de dood. „Men denkt aan de dood in het algemeen om niet aan de eigen dood te denken" (66). „De over winning op de dood is geen probleem, zolang de dood geen individueel lot is geworden, maar nog een gemakkelijk te allegoriseren natuur wet" (59). „De dood als verschijnsel, als na tuurwet gaat mij niet aan; wat mij aangaat, is mijn dood" (65). En dat „mijn" drukt geen be zitsrelatie uit, maar een mij beschoren lot. Verhoeven, die van r.k. huize is, noemt zich in dit boek geen christen. Christus' graf was leeg, en „het lege graf is intussen ook ver dwenen" (72). In het vierde essay bepaalt de auteur zich tot de term „modern levensgevoel". Hij gaat de geschiedenis van het woord „levensgevoel" na. De term zegt wel niet zoveel, maar hij laat zich plezierig gebruiken. Levensgevoel betekent dat wij het leven ergens voelen zitten en voe- door dr. C Rijnsdorp len is een voorstadium van lijden. Als we ons hart of onze maag voelen, deugt er iets niet. Men ziet hoe de schrijver alles kleurt met een zeker fundamenteel pessimisme. „Gevoel is een naam voor de kwetsbaarheid van de mo derne mens" (89). Het laatste stuk, over de zelfmoord, heef» me niet zo kunnen boeien. Trouwens de to taalindruk die dit boek maakt, is gemengd. De auteur heeft kwaliteiten: ontwikkeling, smaak, eigen visie. Wat ik erin mis, is bondigheid, het aforistisch graven naar de kern, de plotselinge, verhelderende blik op de ingewikkelde ver schijnselen die hij beschrijft. Ik moest voort durend denken aan een in mijn jeugd gelezen kritiek van Lodewijk van Deyssel over novellen van Aaron (Arnold) Aletrino (1858-1916), natu ralist met uitermate pessimistische levensbe schouwing, „een fijn ontleder van melancholie en smart" (W. L. M. E. van Leeuwen). Er is verwantschap tussen de beschrijvingen van gemoedsgebeurtenissen in de novellen van Aletrino en de stijl van deze opstellen, van Verhoeven: een zekere droevige eentonigheid in de opeenvolging van woorden en zinnen: het breedvoerig schrijven van een stemming uit; een Nurks zou zeggen: gezeur op intellectueel niveau. Maar dat is de zwakke zijde. Hoewel, ook wat het gedachtenelement betreft, „ge- danklich" zoals de Duitser zegt, kan dit zeker niet onbelangrijke boek mij niet helemaal be vredigen. Het is of een zekere vermoeienis de schrijver verhindert zijn thema's werkelijk hele maal dóór te denken. Een criticus kan helaas niet op de hoogte zijn van de persoonlijke achtergronden van al le auteurs wier werk hij bespreekt; hij kan natuurlijk het standpunt innemen dat hij alleen met het boek te maken heeft, maar dit rigou reuze principe bevredigt niet. Achter elk boek schuilt een mens. Wat mij ook even opviel was, dat Verhoe ven niet de Oostenrijkse dichter Rilke in zijn beschouwingen over de dood betrokken heeft. leder mens heeft in zich het groeiend gewas van zijn hoogstpersoonlijke, eigen dood, een soort tegennatuurlijk bezit, zegt Rilke ongeveer. Maar iedere schrijver spreekt van zijn eigen belezenheid uit, en die van Verhoeven lijkt mij voornamelijk gevoed door de klassieken. Een van zijn slagzinnen, ook op de achter kant van het boek afgedrukt, luidt: „Religie die geen vertroosting is, is onmenselijk." Men kan hier denken aan de extreme rechtervleugel van de protestantse orthodoxie, die voorbijziet aan Zondag I van de Heidelbergse Catechis mus. Bijzonder aardig is hoe Verhoeven de taal kundig verwante woorden katharsis (reiniging, red.) en kater bijeenbrengt, als hij het heeft over „drinken tegen de dood" (62/3). „Dron kenschap is een van de hoogtepunten in een banale, evasieve cultuur. Men bedrinkt zich om de snelle katharsis en het illusoire karak ter van deze katharsis vindt zijn uitdrukking in de betekenis van ons verwante woord „kater". Het is de ervaring dat de crisis niet voorbij getrokken is, maar opnieuw dreigt" (63). Zo kan men ook in het schrijven van be schouwingen over troost en verdriet, leven en dood. streven naar een katharsis, die, als ze binnen de sfeer van het alleen-maar-menselljke blijft, eindigt in een kater. Dit te constateren is geen uiting van kritiek, maar van leedwezen. ■#- Paul Klee: 'Rood vest' 1938 vervolging van werken met politieke tendensen, maar om puur artistieke, estetische werken." Hij bedoelde waarschijnlijk: niet alléén. Want uiteraard was dat werk met politieke achtergronden er evenzeer bij be trokken, het betrof iedere vrije kunstuiting. Entartet, ontaard was: door G. KRUIS alle werk van Joodse kunstenaars, met Joodse, pacifistische en marxis tische thematiek, alle expressionisti sche en alle abstracte kunst. Op de tentoonstelling „Entartete Kunst" in 1937 in München in vier maanden tijd twee miljoen be zoekers werd een beroep gedaan op het gezonde oordeel van het volk. „Kom het bekijken, oordeel zelf over deze (o.a.) ziekelijke fantasten en de ze krankzinnige nietsnutten. Daar voor betaalden rijks- en stedelijke instellingen destijds gewetenloos mil joenen (van uw belastingcenten) ter wijl Duitse kunstenaars verhon gerden." Op deze expositie alleen al zeven tien werken van Paul Klee, terwijl tevens niet minder dan 102 werken uit Duits openbaar be^it in beslag genomen werden, 't Is de oplossing, als je met iets niet helemaal weg weet, noem het ontaard, en verban het. Dat is overigens niet iets speci fiek nationaal-socialistisch... Als je je wezenlijk in Klce's wer ken verdiept en dat gaat als van zelf word je als het ware ge dwongen tot denken. Vreemde, vrije gedachten, die (dus) kunnen verwar ren maar cjikwijls ook blij maken. Die misschien juist omdat je er niet helemaal raad mee weet wat we ten wij nog van sprookjes? op een bijna magische wijze boeien. „De kunst", schreef Paul Klee eens, „moet klinken als een sprookje en overal thuis zijn en omgang heb ben met goed, zowel als met slecht... De mensen moet ze tot zomerverblijf zijn, om eens van gezichtspunt zoals van lucht te wisselen en zich in een wereld verplaatst te zien, die als af leiding niet anders dan aangenaams biedt en waarvan hij weer gesterkt naar het leven van alledag kan te rugkeren." Deze tentoonstelling, die uitstekend ingericht is in verschillende pe rioden: 1906-1920 München; 1920-1933 Bauhaus en Academie en 1933-1940 en tevens een overzicht van de Klee-literatuur biedt, wordt begeleid door een diaklankbeeld en een kleu renfilm over Paul Klee. moest zijn. Dat gebeurt ook wel bij sommige orkesten; die zien in, dat als je een dirigent lang wil houden je hem weinig moet laten dirigeren. Over mijn werk in het Concertgebouwor kest wil ik niet praten omdat elk interview met een lid van dat orkest eerst door meneer Flothuis gelezen moet worden. En ik sterf liever ter plaatse dan dal ik dat doe. We le ven in een vrije maatschappij en ik wens aan niemand verantwoording af te leggen van hetgeen ik ergens over gezegd heb. Ove rigens heb ik niets tegen het orkest, het fasci neert me. Het is een van de drie dingen die in muzikaal opzicht mijn leven hebben be heerst. Misschien ben ik wel erg eenzijdig. Anders dan Olof die een veel bredere interesse heeft; hij schrijft, houdt lezingen en heeft allerlei liefhebberijen. Maar ik heb binnen die een zijdig gerichte belangstelling toch een grote veelzijdigheid bereikt, dacht ik. Ik heb een mensenleeftijd nodig gehad om me in allerlei details van mijn vak te verdiepen, en dat heeft me belet interesse voor andere zaken te hebben. Misschien dat ik daarom nu ook wel eens tijd wil hebben om gewone burgerlijke dingen te gaan doen; gaan zien hoe mooi de bomen en de bloemen zijn en eens lekker lui naar de televisie kijken. De kinderen (19 en 23) zijn nu het huis uit en ik ben binnenkort 25 jaar getrouwd, maar ik heb mijn vrouw al die jaren praktisch al leen gelaten. Dat kan niet meer. Het is heus niet dat ik op mijn 50ste zo nodig „kalmer aan" wil gaan doen. Maar als je zoals ik vanaf je tiende als een bezetene met je vak bezig ben geweest dan heb je daardoor wel bepaalde dingen gemist. isjesi tt blo zee' and Als iemand je vertelt dat efje Herman Krebbers „er mee op houdt", moet je wel even vra gen waarmee hy dan wel ophoudt. Want al moet het wel iets met vioolspelen te maken hebben bij iemand die op dit gebied wereldfaam bezit, dat vioolspelen is bij Krebbers in drie hoofdstromen gekanali seerd: zijn concertmeester- schap bij het Concertgebouw orkest. zijn wereldomspannen de solistische carrière en zijn pedagogische werkzaamheden. De meester zelf, de „Hollandse Paganini" of de violistenma ker. of hoe je de nu 48-jarige Krebbers ook wil noemen, wist het eigenlijk zelf ook niet zo toen we het hem dezer dagen vroegen. „Ze hebben welecns van mij gezegd dat je pas aan het graf van Krebbers zeker kunt we ten dat hij opgehouden heeft viool te spelen, en dat is geloof ik ook wel zo," zei hij. Onlangs heeft hij zich in een radio-in terview ook over dat ophouden eekl uitgelaten. „Maar of ik op mijn 50ste ophoud met het orkest, of met solo-spelen, of dat ik het allemaal wat kalmer zal gaan aanpakken, daar kan ik nu nog Ge geen zinnig woord over zeggen. Ik weet alleen zeker dat ik mijn lessen niet zal opgeven." Dat werd ook overduidelijk uit het gesprek dat wij naar aanleiding van dat ophouden met hem hadden. Het werd in Eng hoofdzaak een zonder ophou den, met grote oprechtheid en beslistheid voorgedragen solo in mineur over datgene wat hem zonder twyfel momenteel het meest ter harte gaat: de op- ikbee hiding van jong viooltalent in ons land. Hierby een resumé van hetgeen Herman Krebbers daarover zei. optmoeting met het werk van Klee. Zo voelen velen het, je hoort heft je ziet het aan de reacties, je merkt het aan het verstilde kijken. Het Klee-publiek is zeer verschil lend: opvallend veel jongeren en on der de oudere „aanhangers" zijn er velen, die de „moderne" kunst over het algemeen niét zo'n erg warm hart toedragen. Misschien omdat Klee niet „modern" is in de beteke nis, die daar meestal aan gegeven wordt. Klee heeft, niettegenstaande zijn pedagogische activiteiten o.a. aan het Bauhaus te Weimar en te Dessau (1921-1931) en aan de Academie te Düsseldorf (1931-1933) en zijn vele werk op kunst-theoretisch gebied, ook nooit aan de bron gestaan van een richting of stroming, die later als een „stijl" de geschiedenis zou in gaan." Hij bracht zijn leerlingen geen manier bij en zeker geen schilder kunstige handigheidjes, maar hield ze grondslagen en uitgangspunten voor, die een zeer persoonlijke bena dering vroegen. Zijn onderwijs had een puur-filosofisch karakter. Paul Klee, die wonderbaarlijke „universele individualist", die zijn eigen gedachten in beelden vertaalde met een levendige bewogenheid in vereenvoudigde (d.i. iets anders dan: primitieve) suggestieve vormen. Klee, de kunstenaar, die „alleen", die privé dacht, moest wel in onge nade vallen bij de nazi's. In een Düs- seldorfse krant werd hij zonder meer als een „Siberische Jood en een ge vaarlijk cultuur-bolsjewist" gedood verfd. Hij was niet joods, maar dat de nazi's zijn werk gevaarlijk vonden pleit tenminste nog enigermate voor hun intelligentie. Ze herkenden waarschijnlijk het werk van een vrije, ongebonden geest. Oskar Schlemmer schreef- al in 1930 toen zijn fresco's in het Bau haus werden overgeschilderd „Het verschrikkelijke, de cultuurreactie, lig hierin, dat het niet gaat om de gens was het niveau van het laatste Oscar Back-concours veel lager dan van het vorige. Ik geloof dat jonge violisten in Nederland niet weten wat een enorm niveau er in Euro pa rondloopt; ik praat nog niet eens over Rusland en Amerika, maar denk eens aan Italië en de BalkanlandenOnze jonge musici leggen zich teveel vast op de gedach te: ik wil optreden, ik wil geld verdienen. Ze hebben allemaal graag een auto en ik vind het fijn voor ze dat dat tegenwoordig alle maal kan, maar als jong violist mag je je toch niet permitteren nee te zeggen als je iets aangeboden wordt dat wat minder geld oplevert, of waarmee niet zoveel eer in te leggen valt. Ik krijg wel kritiek omdat ik de jonge ge neratie wil aanpakken zoals wij zelf vroeger door meneer Back aangepakt zijn. Die zei vaak: „Grote talenten moesten eigenlijk geen ouders hebben". Want die vinden al zo gauw dat hun kinderen het bereikt hebben, dat ze zo nodig het grote podium op moeten. Ik ben van nature een perfectionist, ik vind dat je elk onderdeel van je vak volko men moet beheersen, maar als ik daarover begin te zeuren, vinden ze dat niet leuk. Ik ben nu eenmaal bezeten van het opleiden van jonge mensen. Ik hoef het heus niet te doen om er rijk van te worden, maar ik zou het op de manier van bijvoorbeeld Gertler en Rostal willen doen, geweldige pe dagogen die dag in dag uit met het opleiden van violisten bezig zijn. Niet zo maar eens een uurtje volgens het rooster, maar inten sief van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ik mag mezelf zo langzamerhand toch ook wel zekere kwaliteiten als pedagoog toeme In ons land is er op het ogenblik nog geen jonge generatie die Olof en mij kan vervan gen. En nou wil ik ervoor werken dat die er wèl komt. Ik vraag ze weieens: zou jij nou Herman Krebbers kunnen vervangen als hij plotseling een concert in Hengelo of Gronin gen moest afzeggen? Geloof het maar niet. Een merkwaardig tekort bij onze jonge vio listen is dat ze vrijwel nooit naar iemand anders gaan luisteren, ze isoleren zich wat dat betreft veel te veel. Ik wil niemand imi teren, is hun argument. Maar je gaat niet luisteren om iemand na te doen, maar om be paalde dingen van hem te leren. Ik zelf vraag alle grote violisten die bij ons voor het orkest komen het hemd van hun achterste: hoe doe je dit, welke vingerzetting neem je daar Je moet je eigen onvolmaaktheden onder ogen durven zien en je moet niet kwaad optrad, en daarna bespraken we wat er niet goed aan was. Hij heeft een onuitwisbare in druk op mij gemaakt en uiteraard zijn stem pel op mijn manier van lesgeven gezet, hoe wel ik mijn eigen „ik" daarin toch wel heb opgebouwd. Maar zijn wezen, zijn functione ren als leraar, het uren achtereen met een leerling bezig zijn, dat heb ik wel van hem geërfd. Overigens moet dat ook weer niet over dreven worden. Ik geloof dat een van de voornaamste oorzaken van de moeilijke posi tie waarin de vaste dirigenten ,van provin ciale orkesten verkeren is, daf* ze veel te vaak en veel te lang voor één orkest moeten staan. Het wordt dan een onmogelijke opgave de aandacht vast te houden. Op den duur weten de orkestleden precies welke bretels zo'n dirigent draagt en hoeveel zakdoeken hij gebruikt. Ik vind dat er meer uitwisseling Als je op een gedegen om niet te zeggen wetenschappelijke" lanier over een kunstenaar als Paul Klee zou willen schrijven, staat je daartoe een uitgebreide bibliotheek ten dienste. Klee zélf schreef veel en er werd nog veel meer over hem geschreven, loordat ik naar de tentoonstelling in Utrecht ging Centraal Museum, tot 12 oktober waar 35 schilderijen en aquarellen en 27 tekeningen uit de rjg (unstsammlung Nordrhein-Westfalen te Düsseldorf te zien zijn, heb ik een 'j-)0 avond in verschillende van die geschriften zitten bladeren om wat je dan n«mt, meer beslagen ten ijs te komen. Of, iets eerlijker, omdat je hoopt een uitgangspunt te vinden, waarop het zoveelste artikel over Paul Klee 9ebiseerd kan worden „In de hoogste sfeer", schreef Klee n het jaar 1919 in zijn dagboek, „be- int het geheimzinnige en schiet het itellect jammerlijk tekort. Mijn aa ïand is geheel werktuig van een ho- 1 j ere sfeer. Het is ook niet mijn ■tel 00^' funCti°neert. maar iets an- Tiers, een hoger, ver afgelegen Er- ens." Een benadering van het onver- laarbare. een uitspraak, die je in Bgenstelling tot vele populaire unstbeschouwingen, duidelijk naakt, dat het zogenaamde „begrij- len" van kunst een fictie is. Kunst, zo maakt Klee je duidelijk, een ondoorgrondelijk geheim, dat ie mens en dat betreft een van de Jelangrijkste facetten van het mens- lijn toch blijft trachten te door ronden. Want anders dan bijvoor beeld de surrealisten die spreken an een psychisch automatisme, een ictaat van de gedachte, ongecontro- eerd door liet verstand, onafhanke- jk van elk estetisch of moreel voor- ordeel stelt Klee dat het werke- jke scheppingsproces overdenking vereist en vooral ook een beheersing van een bepaald métier. Bewustwording dus, verdieping, het bijeenvoegen van losse flarden gedachten en invallen tot een poë tisch geheel, verdichting. De poëzie van de verbeelding, een dichterlijk heid van een „bekende" bijna ver trouwde vreemdheid. In ieders hoofd dwarrelen toch telkens weer die oncontroleerbare gedachten rond, die gedachten waar mee je geen raad weet, die je niet thuis kunt brengen, die in je dromen rondspoken en daarna heel vaak met een ,niet meer aan denken" worden afgedaan. Raul Klee moet juist die ondefi nieerbare gedachtenflitsen hebben willen vasthouden; hij trachtte ze te vangen in lijn en kleur, in persoon lijke symbolen en tekens... „Kunst geeft niet het zichtbare weer, ze maakt zichtbaar..." Een wonderlijke ervaring, zo'n 1IET gaat hier in Nederland wel allemaal vriendelijk en gezellig en locaal lijkt het nogal wat, maar we hebben hier heus niet zoveel grote viooltalenten. Ze denken er zelf meestal heel wat van, maar dat komt omdat ze te weinig naar anderen luisteren. Als ik mijn leerlingen naar het buitenland stuur, is dat vooral omdat ze dan in de gelegenheid zijn zichzelf te ver gelijken met de nieuwe violistengeneratie die in opkomst is. Zo'n Oscar Backprijs stelt de winnaar in staat zich te vervolmaken bij een grote peda-, goog in het buitenland; maar ik denk wei eens, als ze daar komen dan denkt zo'n man: die Krebbers laat z'n leerlingen ook gauw los, ze iijn nog lang niet ver genoeg. Overi- ten. Waarom is het in ons land niet mogelijk dat iemand met kwaliteiten, op een salaris van bijvoorbeeld een hoogleraar, in staat wordt gesteld zich helemaal op dat lesgeven toe te leggen? Waarom hebben wij hier geen academie met goed gesalarieerde opleiders? Je kunt werkelijk niet in de krant zetten wat een vioolleraar, en in het algemeen een mu ziekleraar, verdient; het is om te lachten. Over dat ophouden op mijn 50ste. Nou kijk, ik zou het niet zo erg vinden het solo- spelen af te stoten. Dat heb ik dan 40 jaar gedaan, en in dat tempo en met die intensi teit van reizen en trekken kun je het op een bepaald moment niet meer opbrengen. En dan nóg wat: er komt een jonge gene ratie violisten opzetten die zo fenomenaal goed is, dat ik er wel voor oppas op een ge geven moment gewoon weggespeeld te wor den. Ik spreek nu nog niet eens van een Zukermann of een Perlman, maar ook al wat nu nog studeert, wat nog niet op het podium komt, dat is van een ongehoord niveau. worden als een ander die het kan weten je daarop attent maakt. Ik ben heus geen rot vent, maar het gaat er maar om of iemand de waarheid kan verdragen. Maar dingen ac cepteren is voor deze generatie ook zo heel erg moeilijk. Hoewel ik moet zeggen dat mijn „menagerie" wel erg sportief is en dat ze vaak erkennen dat ik toch wel gelijk heb. Ik weet wel, je kunt met een „Rondo Capriccio- so" van Saint-Saëns eigenlijk niet meer op het podium komen; maar je moet het wèl studeren. En dat wil er maar moeilijk in bij de meesten. Nee, een positie als leraar is mij in het buitenland nooit aangeboden, omdat ze me daar gewoon niet nodig hebben; ze betalen uitstekend dus hebben ze er heel goeie. Maar het is mijn eerzucht dat ik als Nederlander niet vergeefs geprobeerd zal hebben meneer Back te vervangen. Bij hem heb ik vanaf mijn elfde jaar tot lang nadat ik getrouwd was gestudeerd. Zo lang hij leefde hij overleed in 1963 ging ik nog steeds naar hem toe. Hij zat meestal in de zaal als ik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1971 | | pagina 15