èchnologie grijpt naar Apocalyps Martin Bucer - hervormer en bisschop Helmut Walcha brengt Bachs Das Orgelwerk" op de plaat DEZE WEEK ZATERDAG 13 FEBRUARI 1971 |s het erom gaat de mensen te rschuwen tegen de alle leven ■eigende machten van de tech- gie, zoekt de dichter(es) het zagen dit enkele weken geleden een minimum aan maximaal den woorden. In de trant van alvinistische esthetiek: exprimer ilus par Ie moins: uitdrukking en aan een maximum door mid- van een minimum. Maar de man de bèta en gamma-wetenschap- zoekt het in de uitgebreidheid, veelheid van citaten, cijfers, sta- iche gegevens, conclusies uit ex it menten, uit honderden rappor- J om zo te komen tot een ver terende overvloed aan bewijs- iriaal. "r t laatste doet G. R(attray) Taylor, in The Doomsday Book (Londen 1970), et Nederlands vertaald door mevrouw i. Jongejan-Mever en onder de titel 'nachtmerrie vari de technologie, in de Paperbacks voor de jaren Zeventig, Schenen bij Elsevier, Amsterdam (288 1 bedrukte blz., 11.50). twaalf geharnaste hoofdstukken, elk rverdeeld in vier negen paragra- onderneemt de schrijver een krachtig isief tegen het materialisme, het blin- 1 goisme, de domheid bij bureaucraten 0 ij het publiek, het gebrek aan verant- delijkheidsbesef van instanties, jhtsgroepen en invloedrijke particulie- die de ogen sluiten voor de drei- v e ondergang van de hele mensheid, ejen een eeuw, door overbevolking en :i uvergiftiging, ook al zou er geen w noorlog uitbreken. Niet zonder reden opent het boek met citaten uit de Openbaring van Johannes, hoofdstukken 7, 8 er 9. "Een derde deel van de aarde, eer. derde deel van de bomen en al het groene gras verbrandt Een derde deel van de wateren wordt alsem, waardoor vele mensen sterven Een derde deel van de dag en de nacht wordt verduisterd. Een derde deel van de mensheid wordt gedood door vuur, rook en zwavel. Zo raken de uitersten elkaar: de wes terse technologie, bewegend in een we reld die zich van mythologie en godsdienst vèr verwijderd heeft en de profetische apocalyptiek binnen het kader van een primitief wereldbeeld van Joods- oosterse geest en snit. Doorgaans is het zo, dat de heden daagse theoloog zit met de moeilijkheid de boodschap var de bijbel door. te ge ven op een voor de verstedelijkte mens van vandaag verstaanbare manier. Het kerugma moet volgens sommigen worden losgepeld uit de joods-hellenistische schil. Meestal wordt d't een kwestie van ge ven en hemen, maar de tegenstelling lijkt niet te overbruggen. Daarom zoekt een deel van de rechtzinnigheid zijn heil in repetitie en isolement, terwijl een ander deel van de christenheid in arren moede de klassieke orthodoxie prijsgeeft of. zoals Harvey Cox c.s., in de urbanisatie min of meer een potentiële verwezenlij king ziet van het koninkrijk Gods. Maar aan het begin van het boek van Taylor gebeurt het omgekeerde: de tech nologie grijpt naar de apocalyps met zijn visioenen in plaats van statistieken, met zijn beelden i.p.v wetenschappelijke ter men, omdat ook de bijbel de totale mens heid op het ooq heeft, zowel als de ver antwoordelijke en schuldige afzonderlijke mens. Natuurlijk bliift bij Taylor die citaten- bladzilde geïsoleerd staan aan de Ingang van zijn in hoofdzaak a-rellgieus betoog. Toch vind ik he* een treffend symptoom en men kan zich afvragen of er zich niet een situatie aan het ontwikkelen is, waar in de taal van de bijbel, juist in zijn mythologisch geheten, dichterlijk, profe tisch en apocalyptisch gewaad, op een treffende manier aansluit bij de visie van Gordon Rattray Taylor de mens van morgen die door de techno logie geestelijk za' zijn heengegroeid. „Dit boek gaat over de komende dertig jaar. Het geeft een overzicht van de pro blemen, die aan c'e horizon dreigen en het is geen samenvatting van problemen die we al kennen. Het gaat dan ook niet zozeer over luchtverontreiniging en indus trieel afvalwater als wel over het klimaat en de levenscyclus, waarvan al het leven op aarde afhankeliik is" (bl. 14). „Langzamerhand beginnen we te besef fen dat de aarde een ruimteschip is met strikt beperkte voorraden, die op de lan ge duur weer In dn natuurlijke kringloop terecht moeten komen, hetzij door mensenhand hetzij door de natuur zelf" (15). „Er zijn... grenzen aan het incasserings vermogen van onze omgeving" (19) „Alle problemen zijn terug te voeren tot een te grote wereldbevolking" (21). De veiligheidsmarges worden steeds kleiner (21). „De eerste stap zal moeten bestaan uit een nog beter begrip van het probleem" (24). „Volgens mijn eigen, bescheiden voor spelling zullen we nooit in staat zijn 'alle mogelijke invloeden' te voorspellen en zullen vroeg of laat rampen van wereld formaat geschieden" (28). Een druppel kan de emmer doen over lopen, „waarbij enorme krachten vrijko men die zich sir.ds onheugelijke tijden hebben opgehoopt" (37). „Het enige dat onomstotelijk vaststaat is dat het percentage kooldioxyde steeds sneller toeneemt" (57). „Het klimaat op aarde kan ongelooflijk snel van de ene stabiele toestand in een andere overgaan als de trekker maar «vordt overgehaald" (66). „Ons hele milieu wordt veranderd door menselijke activiteit, een ontwikkeling die mogelijk rampzalig en niet meer te keren zal zijn" (74). „We leven in een periode van de we reldgeschiedenis waarin het vermengen van duizenden soorten organismen uit verschillende weielddelen angstaanja gende ontwrichtingen in de natuur aan richt" (77). „Mensen lijden nog steeds aan de waanvoorstelling dat ziekte of ongedierte kan worden uitgebannen zonder dat er gens anders ongunstige reacties worden opqeroepen" (811 En zo kan ik nog kolommen lang door gaan, wat niet de bedoeling is. Ik ben met citeren van enkele der aangestreepte passages pas op ongeveer een vierde van het boek. Deze tot besluit: „De tech nologie heeft de mens een enorme macht qegeven om verkeerde dingen te doen" (274). Waar is het technisch optimisme van lules Verne gebleven? De mens is 'een super-ongedierte' geworden. De auteur doet voorstellen die de fatale ontwikkelin gen kunnen tegenhouden, maar deze mondiale problemen moeten mondiaal worden aangepakt er hoe kan dit. zolanq volken, rassen nationaliteiten, partiier. nezindten met e'kaa' overhooo 'iggen of e''"^=r zelfs naar het leven staan? Het is theolooisch een open vraag of God. die middelli'k werkt, ook het wereld einde voorbereidt door middel van de mens zelf. Maar dar zou het einde niet onverwacht komen De auteur probeert niet een of andere theologie te redden, maar het leven op aarde in de eenvoudige en totale zin van het woord. De doden theologiseren niet (meer). In een cassette met acht LP's verschenen de grote orgel composities (Praeludia met fu ga's, Fantasieën, Toccata's en de zes Triosonates) van Johann Sebastian Bach als eerste deel in de reeks „Das Orgelwerk" van deze meester. De serie zal in 1972 worden gecomple teerd met de koraalbewerkin gen (o.a. het „Orgel-Büch- lein", de z.g. „Orgelmesse" waarvan opening en slot ove rigens in de onderhavige cas sette werden opgenomen en de canonische Veran- Jerungen über das Weihnachts- lied „Vom Himmel hoch, da komm ich her") De reeks wordt uitgebracht door Archiv-Productïon (DGG): LP's Stereo 2722 002, de num mers 2564001 t/m 2564008. Orga nist is de beroemde blinde Duit ser Helmut Walcha. die reeds van 1947 af Bachs werken voor „Archiv" opneemt. Walcha staat al jaren bekend om zijn tekstgetrouwe en stijl zuivere benadering van Bachs werken, die bovendien steeds door weloverwogen tempokeuze en fantasievolle registratie wor den gekenmerkt. Het polyfone weefsel blijft in elke compositie buitengewoon helder, zodat ook de vormstructuur voor iedere luisteraar duidelijk tot uiting komt. Helmut Walcha bespeelde in deze reeks twee historische in strumenten: het vermaarde or gel van de St. Laurenskerk te Alkmaar, in de jaren 16381645 gebouwd door Eckmans en Ger- mer met Jacobus Galtus, en in 1723 omgebouwd en uitgebreid Helmut Walcha door Frans Caspar Schnitger. en het orgel van de kerk St. Pierre le Jeune te Straatsburg, ge bouwd door de grote Elzasser Andreas Silbermann. Walcha komt zelf uit de „Leip- ziger" school; hij was in de ja ren twintig naast zijn leermees ter Günther Ramin als organist verbonden aan de beroemde Thomaskirche te Leipzig. Sinds 1938 is Walcha hoogleraar aan de .Staatliche Musikhochschule' te Frankfort aan de Main en daarnaast is hij kerkorganist van de .Dreikönigskirche' in Frankfort. De opnamekwaliteit is, zoals trouwens te verwachten was, van zeer hoog niveau. Sommige opnamen dateren reeds van sep tember 1956, het tijdvak van de eerste stereoplaten. Het is wonderbaarlijk te constateren, dat deze opnamen ook nu nog zo goed voldoen, al zijn in ver gelijking daarmee de opnamen van 1962 en helemaal die van 1970 van beter gehalte. Dit komt vooral tot uiting in de vertolkingen van de trioso nates. De nummers 1 en 2 wer den in 1956 in Alkmaar opgeno men en hoewel zij zeer goed zijn, is de klankrijkdom in de weergaven van de nummers 3 t m 6, die allemaal in Straats burg werden gerealiseerd, be slist groter. Dit zijn evenwel kleinigheden, die van ondergeschikt belang zijn, want over de gehele linie kan men deze cassette, zowel uit het oogpunt van muzikale herschepping als klanktechni- sche weergave van harte aan bevelen. De vergelijking met de opname van Bachs complete oeuvre door Marie-Claire Alain b.v. kan Walcha met glans door staan: beide interpretaties ge tuigen van het grootst mogelij ke stijlinzicht plus technische beheersing. Als extra speelt Walcha op de tweede zijde van de laatste plaat op diens eigen ver zoek de grandioze slotfuga uit „Die Kunst der Fuge", het niet door de componist afge maakte werk, dat door Walcha op congeniale wijze werd vol tooid. Bijzondere lof voor de pro ductieleiding, die berustte bij dr. Gerd Ploebsch en voor de opname-regie, in handen van Hansjoachim Reiser. De casset te, die later 196 gaat kosten, is bij intekening voor 124 ver krijgbaar. In het bijgevoegde fraai ver luchte album vindt men vele gegevens over de uitgevoerde werken, de concertgever en de bespeelde orgels. DE VOLKSTELLING gaat door. voorzover je dat een maandje te voren met zekerheid kunt zeggen. In ieder geval besluit de Tweede Kamer niet tot uitstel, nadat ge bleken is dat minister Nelissen tot verdere concessies bereid is om eventueel misbruik te voor komen. De discussie gaat door en pro-of-contra-de-volkstelling wordt wél een sjibbolet. Een enquête leert dat 69 procent van de bevol king geen bezwaar heeft. Behalve de volkstelling naderen ook de verkiezingen. De politieke machinerie komt in beweging. Van Hulst (CHU) vindt dat de PvdA toch weer de deur heeft d!ch: getrokken, Veringa (KVP) meer.' dat de vernietigende kritiek op he* kabinet zich niet laat verenigen met de PvdA-opening naar de confes sionele partijen, Den Uyl zegt da' de PvdA toch moeilijk de opposi tie kan verloochenen, Haya van Someren (VVD) voorspelt dat haar partij wel weer in het nieuwe ka binet komt, de ARP heeft ook re serves. Intussen groeit het aantal kleine partijtjes dat ook wel mee wil doen. De Kamer aanvaardt verlenging an de premieregeling voor kerk bouw. Brand in een logementsschip :9 Rotterdam eist acht mensenle vens. Er zijn bij mist weer vele kettingbotsingen, reden genoeg om nog weer eens de raad te geven: bij mist overdag groot licht; snel heid aanpassen; afstand houden! Het autopark blijft trouwens nog groeien, en op de RAI is weer veel schoons en snels en duurs In de sociaal-economische hoek is het een beetje windstil. Heine- ken laaft meer en meer dorstige kelen, olieprodukten worden duur der (en als de producerende lan den hun zin krijgen, zullen we dat binnenkort nóg wel eens beleven, on flink ook). Er wordt een stevig "«vecht verwacht over de vraag of de werkgevers de rekening moeten betalen voor het feit dat ongeorganiseerde werknemers pro fiteren van vakbondactiviteiten zon der daarvoor iets over te hebben. Een ingewikkelde kwestie zo te zien, maar duidelijk is dat de on dernemers niet willen. Onderling zijn ze het weer niet eens over het percentage van vier dat werk geversvoorzitter Bakkenist als uit gangspunt wil nemen voor de ko mende loononderhandelingen. En dan mag NW-voorzitter Ter Heide zeggen dat er geen reden is om somber te zijn over de economie, er is al wél reden genoeg om te voorspellen dat er en sociaal, én economisch, én politiek weer heel wat op stapel staat. Intussen zouden we het bui tenland vergeten, met aardbevin gen in Italië en Los Angeles, een treinramp in Beleren, maar vooral de voortdurende strijd in Noord- lerland, waar zelfs kinderen mee vechten en de doden blijven val len. In Polen en Roemenië wordt duchtig gesaneerd. Jarring zou eigen voorstellen voor een rege ling in het Nabije Oosten hebben. De Amerikaanse maanexpeditie is ondanks een heel lijstje manke menten een geweldig succes ge worden. De Inval in Laos van Zuid-Vietnamezen (en Amerika nen? in elk geval met Amerikaan se technische bijstand en politieke steun) roept felle reacties op, maar smoort al gauw in de regen. De auto is de heilige koe van onze samenleving, maar ook een geduldige pakezel, een mobiele huiskamer, een werkpaard en een moderne Jan Plezier op gezinsfor maat. Wij moeten onze vriend de auto snel betere manieren leren; we zullen deze wel eens al te opdringerige vriend zijn plaats moeten leren. (Minister Bakker) Indien men aan Nederlandse Protestanten zou vragen, namen van hervormers te noemen, zouden wij die van Luther en Calvijn waarschijnlijk het meest horen. Wellicht wordt ook Zwingli genoemd. Maar Melanchthon, Bucer, Farel en grote persoonlijkheden van de tweede-generatie der Hervorming als Bullinger en Beza zouden veel minder stemmen krijgen. Wanneer dr. W. van 't Spijker, Chr. Geref. predikant te Utrecht, zijn omvangrijke boek, dat heeft ge diend als proefschrift aan de Vrije Universiteit, besluit met de me dedeling dat steeds meerderen zich reeds tot Bucer aangetrok ken voelen, moet men dit wat Nederland betreft dan ook met een korreltje zout nemen. De uitvoerige literatuurlijst, die hij aan zijn studie heeft toegevoegd toont, dat gedurende de laatste decennia betrekkelijk weinig wetenschappelijk onderzoek in Nederland aan de reformator van Straatsburg is gewijd. )r. W. van 't Spijker, wiens igwekkend proefschrift „De en bij Martin Bucer" in on- aand artikel wordt besproken. Dr. W. Nljenhul», de echrijver ven dit artikel, wee hervormd predikant (twin tig Jaar In Loosduinen). In 1958 promo veerde hij In Lelden bij prof. dr. 1. N. Bakhuizen van den Brink op het proef schrift „Calvinus Oecumenicua. Calvijn en de eenheid der Kerk in het licht van zijn briefwisseling". Sinds 1969 Is hij wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Universiteit van Amsterdam (voor de vakken kerkgeschiedenis van de twintig ste eeuw en oecumenica). 'et is hierom dat wij met enige nadruk lacht vragen voor het werk van Willem 't Spijker. DE AMBTEN BIJ MARTIN !ER, uitg. Kok, Kampen 1970 f 28,75 een dat meer geeft dan de titel doet ver- den. In feite behandelt de auteur n.l. inoeg de gehele theologie van de her ier van Straatsburg. en kan tegen deze werkwijze bezwaren engen. Maar het voordeel ervan is, dat breed lezerspubliek, predikanten en be stellende kerkleden, in kennis wordt acht van het denken van een theoloog, aan het reformatorisch belijden een aspect heeft toegevoegd, ït boek laat zich goed lezen. De niet- ilek-geschoolde lezer moet de latijnse en maar voor lief nemen. De weten- ppelijke kritiek zal zich waarschijnlijk richten tegen het feit, dat de schrijver methoden dooreen gebruikt heeft, n.l. iistorische en de systematische. Dat wil en dat hij Bucers theologie tegelijk in historische ontwikkeling en in haar imatische samenhang schetst, ivenverschijnsel van deze methode is een groot aantal herhalingen. Immers noeg dezelfde themata keren in elk sta- terug. Het gevolg is.' dat het boek veel ingrijker is geworden dan nodig was. echter voor de wetenschappelijke kri- als nadeel zal gelden, is voor de niet- logisch-geschoolde lezer een voordeel. de herhalingen helpen hem, attent te len op de grote vragen, die in de Refor- e aan de orde waren en die telkens jkeerden. rtin Bucer werd in 1491 geboren in ettstadt in de Elzas en hij stierf als bteling in En eland in 1551. Na de eer- fase van zijn leven, de voor-Straats- |se tijd en de eerste ontwikkeling van fervorming in die stad, volgde de perio- vaarin de Reformatie daar zich ont- ide en consolideerde. het eind van deze tweede fase, waar- een van zijn hoofdwerken schreef, OVER DE WARE ZIELSZORG, alsmede land had in enkele kerkorden (Straats- L Hessen), was zijn theologie tot een ire rijpheid gekomen. Nu volgde in de li 1539 1949 de toetsing aan de prak- jïn de 'wede helft van deue derde fase, natste drie jaren van Bucers verblijf in atsburg, kwam het tot de instelling van •1. hL e gemeenschappen", een van gemeenteleven, waarvoor de ijver kennelijk veel sympathie koestert, jaren, doorgebracht in Engeland, zijn 'al van betekenis geworden door het be nde werk OVER HET RIJK VAN USTUS, waarmee de Straatsburgse re formator trachtte zijn opvattingen voor En geland vruchtbaar te maken. Als een rode draad loopt door het gehele boek heen het uitgangspunt: Bucers opvat tingen over de ambten vloeiden voort uit zijn visie op de kerk. haar wezen en haar opdracht. Zij was voor hem het Lichaam van Christus, geheiligd door het werk van de Geest. Als gemeenschap van door de Geest geheiligden kwam haar een zekere zelfstandigheid toe tegenover de overheid, met name in belijdenis en tuchtoefening. De laatste had een pastoraal karakter. De ambten functioneren voor Bucer in de gemeente. Zij vormen een verbijzondering van de roeping, die alle gelovigen met de gaven van de Geest ontvangen hebben. Zeer terecht wijst de auteur er in zijn slotwoord op (blz.438), dat van een tegenstelling tussen charisma en ambt bij Bucer evenmin sprake was als van een tegenstelling tussen een door dr. W. Nijenhuis opvatting, die het ambt uit de gemeente doet opkomen en een opvatting die het ambt boven of tegenover de gemeente ziet. In zijn beschrijving legt hij echter wel een sterker accent op het ambt in de gemeente dan op' het ambt tegenover de gemeente. Dit tweede aspect is misschien in deze studie enigszins ondergewaardeerd. Evenals Calvijn heeft Bucer getracht zijn kerkelijke weg te vinden tussen de Scylla van Rome en de Charybdis van de Wederdo pers. Met de laatsten had hij veel te maken, omdat zij zich in Straatsburg krachtig de den gelden. Bucer heeft zich echter niet alleen tegen hen verweerd, doch ook enige van hun intenties in zijn eigen theologie opgenomen. Dit was vooral het geval met de eerder genoemde stichting der „christelijke ge meenschappen", bedoeld om het zelfstandig karakter van de levende, belijdende en die nende kerk tegenover de overheid veilig te stellen. De gemeente van Christus, zoals Bucer haar in zijn laatste periode tc Straatsburg heeft trachten te formeren, had min of meer het karakter van een vrijwil- ligheidskerk. Hier openbaart zich een heel eigen aspect van zijn reformatorisch optre den. Wat betekent dit nu voor de ambten der kerk? Bucer kent het drievoudig ambt, dat van bisschop (predikant), ouderling en dia ken. Hij weet ook van een, overigens even als bij Calvijn tamelijk onduidelijke verbij zondering van de kerkelijke dienst in het doctoren-ambt. Misschien vindt de gemid delde Nederlandse lezer van calvinistischen huize de hervormde, gereformeerde of chr. gereformeerde dit resultaat van on derzoek wat teleurstellend. Dit alles was hem immers reeds uit zijn eigen gerefor meerde traditie genoegzaam bekend. Zeker, maar de betekenis van dit boek is juist, dat duidelijk wordt, hoezeer Bucer hierin (en niet alleen hierin, maar ook b.v. in litur gisch opzicht) aan Calvijn is voorafgegaan. De centrale figuur van de ouderling is door Bucer evenmin uitgevonden als door Calvijn: hij is geïntroduceerd door Oeco- lampadius, de hervormer van Basel. Bucer heeft deze structuur uitgewerkt. Hij is daarmee gestoten op een weerbarstige so ciale en politieke werkelijkheid, die in Straatsburg niet geringer was dan in Genève. De ouderling, op papier zulk een centrale figuur, was in de praktijk niet veel meer dan een overheidsfunctionaris. Eerst in de „christelijke gemeenschap" wist Bucer de ouderling zo veel mogelijk aan de staatsin vloed te onttrekken. Indirect en zonder daarover breed uit te weiden, toont de schrijver, van hoe grote betekenis Bucers theologie en kerkelijk be leid voor Calvijn is geweest en hoe sterke sporen diens verblijf in Straatsburg in de jaren 1538 1541 heeft nagelaten in de gereformeerde traditie. Inmiddels moet gewezen worden op een bijzondere trek in Bucers opvattingen over de ambten, die voor het huidig oecumenisch gesprek wel zeer actueel is. Zoals bekend, is de leer aangaande het ambt een van de belangrijkste onderwerpen van de oecumeni sche discussie in onze eeuw. Voor de R.K.Kerk, voor de Oosterse Orthodoxie, voor het Oud-Katholicisme en voor het Anglicanisme is het bisschopsambt het hoogste en meest kenmerkende. Daartegen over stelt het Calvinisme de presbyter, de ouderling, centraal. In de Angelsaksische wereld wordt de discussie over kerk en ambt goeddeels be heerst door de tegenstelling tussn episcopa- lisme en presbyterianism'e. De calvinistische kerken hebben zich al tijd op goede gronden verzet tegen een hiërarchische opbouw van het ambtenpa troon der kerk. Desondanks klinkt tegen woordig in de voortgaande bezinning over deze kwestie de vraag naar de principiële mogelijkheid en praktische wen selijkheid van hel bisschopsambt steeds klemmender. -#■ Martin Bucei Men hoeft maar te denken aan de discus sies in de Ned. Hervormde kerk rondom hel ambtsrapport der Generale Synode en aan sommige publicaties van Prof. dr J. Plomp, hoogleraar aan de Theologische Hogeschool der Gereformeerde Kerken te Kampen. Met het oog op deze discussies is het proefschrift van Van 't Spijker van groot belang. Vormen episcopalisme en presbyterianis- me in het licht van Bucers opvattingen zulk een volstrekte tegenstelling? Bucer kent het bisschopsambt. O zeker, er is bij hem geen sprake van een hiërarchische kerkstructuur, evenmin als van een apostolische ambtssuc cessie en allerminst van een relatie tussen ambt en offer. Dr. Van 't Spijker maakt duidelijk, dat de ambten van bisschop, presbyter en diaken principieel op één lijn staan en vooral ook dat het bisschopsambt slechts functioneert in gemeenschap met, d.w.z. concreet In de vergadering der andere presbyters. Van een eenhoofdige kerkleiding in de eigenlijke zin van het woord is dus geen sprake. Toch is de bisschop er bij Bucer en hij heet onder de ambtsdrager een primus, een eerste. De bisschop is presbyter, ja wel. maar hij heet bij Bucer „primarius presby ter". d.i. eerste of voornaamste ouderling. Deze voorrang betekent geen grotere macht «ti f««n hog«r gezag boven de andere pres byters, maar zij berust op buitengewone ga ven, charismata die er b.v. toe kunnen lei den, dat een bisschop ook buiten zijn ambtsgebied verantwoordelijk optreedt. Het komt ons voor, dat de schrijver niet voldoende duidelijk gemaakt heeft, dat de mogelijkheid van een bovenlokaal ambt hier op zijn minst geopend is. Of men dit ambt nu aanduidt met de titel bisschop (zoals te genwoordig nog in de Geref. Kerk in Hon garije) dan wel met die van superintendent (de functie van A Lasco in de Nederlandse Gereformeerde vluchtelingenkerken in Oost-Friesland en Engeland), van moderator (de eveneens calvinistische Kerk van Schot land) of van antistes (de kerken van Basel, Zürich en Schaffhausen), doet er weinig toe. Bucer heeft in Engeland geen enkele poging gedaan, het bisschopsambt, dat een zuiver bovenlokaal karakter droeg en nog draagt, afgeschaft te krijgen, evenmin trouwens als Calvijn. Bucer werd zelf de bisschop van Straatsburg genoemd. Ook Calvijn noemde hem zo. Bucers actieradius moge van iets gerin gere omvang geweest zijn dan die van de hervormer van Genève (die nagenoeg geheel Europa besloeg), ook zonder dat dit kerk rechtelijk was vastgelegd, heeft hij als bis schop gefungeerd, b.v. door zijn bezoeken aan, zijn gezag in en zijn belangrijke arbeid voor de kerk van Hessen. Door dit bisschop pelijk optreden heeft Bucer van Straatsburg een uitnemend reformatorisch centrum ge maakt en getoond hoe heilzaam een centrale leiding voor de kerk kan zijn. indien deze geestelijk van aard en dienend van gestalte is. Alweer is zeker, dat Bucer een eventueel bovenlokaal bisschopsambt precies zo ver bonden met er geïntegreerd in de synode zag, zoals hij het lokale bisschopsambt zich alleen in collegialiteit met het presbyterium kon denken. Van het bisschopsambt, zoals het bij Ro me functioneerde, moest hij niets hebben. Maar een princiële afwijzing van dit ambt op zichzelf is aan Bucer evenmin te ontle nen als aan Calvijn. Nu deze aangelegenheid door dit boek op nieuw aan de orde is gesteld, verdient dit aspect verdere doordenking zowel uit zuiver historische overwegingen als ook terwille van de kerkelijke praktijk van vandaag. Deze summiere opmerkingen, waarmee aan de onderhavige studie zeker niet ten volle recht gedaan wordt, mosen voldoende zijn om de lezer van de betekenis ervan te overtuigen. Er zouden trouwens andere onderdelen van deze studie genoemd kunnen worden, die voor het leven dgr kerken in onze tijd van belang, zijn. Wij denken b.v. aan de functie, die de confirmatie ln Bucers refor matorische beleid in Straatsburg ontving. Al te gemakkelijk en zonder veel historische kennis van zaken wordt tegenwoordig soms beweerd, dat de z.g. „openbare geloofsbelij denis" een uitvinding van de negentiende eeuw is. Afgezien van het feit, dat dit nog geen overtuigend bezwaar tegen deze Instel ling behoeft te zijn, moet opgemerkt wor den, dat de bewering nergens op slaat. Hoogstens kan men zeggen, dat vorm en strekking van onze huidige openbare ge loofsbelijdenis uit de vorige eeuw stammen, evenals de voorwaarden die gesteld worden ter zake van de leeftijd der confirmanden. Maar voor Bucer evenals van Calvijn geldt, dat van toetreding tot de kring der avondmaalvierende gemeente geen sprake kon zijn zonder voorafgaande catechese en publieke confessie. Wie dat wil ontkoppelen, stelt zich met een schijn-oecumenisch ge baar buiten de katholieke kerk der eeuwen. In elk geval kan het nuttig zijn, om op dit punt de desbetreffende passages uit dit proefschrift aandachtig door te lezen. Een ander gewichtig onderdeel is de vor ming der „christelijke gemeenschappen". Zoals gezegd, heeft de auteur hiervoor veel sympathie. Inderdaad is het type van vrij willigheidsgemeente positief te waarderen voorzover hier sprake is van een poging, de kerk los te maken van bevoogding door de overheid. Anderzijds rijst echter de vraag, of en in hoeverre in Straatsburg een stap gezet is op de weg naar een conventikeldom, dat in de latere kerkgeschiedenis U t separatistische neigingen en handelingen 1 eeft geleid. Is dit niet altijd het geval, waar men volkskerk en vrijwilligheidskerk geforceerd wil schei den? Men ziet. ook hier zitten wij weer midden in de actuele problemen. Wij hoeven slechts te denken aan de discussies in de Ned. Her vormde Kerk over het z.g. geboortelidmaat schap en aan de fundamentele vraag of men de christelijke kerk allereerst moet zien in het licht van Verbond en Belofte, dan wel in dat van Verkiezing en Wedergeboorte. Hier een tegenstelling te zien, zou o.L niet in overeenstemming zijn met de authentieke calvinistische traditie. Maar de tegenstelling heeft zich nu eenmaal voorgedaan. Was er in Straatsburg reeds iets van te zien en is Bucer er debet aan geweest? In elk geval draagt dit boek nieuw materiaal aan voor het huidige gesprek. Enige reserves van historische en metho dische aard belemmeren ons allerminst, hier van een uitstekende studie te spreken, die opnieuw bewijst, hoe actueel wij zijn, in dien wij ons geconcentreerd met de geschie denis bezighouden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1971 | | pagina 17