...WAT WAS EEN SEMINARIE?
Atjeti dwong respect af
Wie het nog weten wil
moet zich wel haasten
DOOR DR. G. PUCHINGER
- jpwr
PAUL VAN 'T VEERS KIJK OP DIE LANGE OORLOG
*y- c f-vi.-
ZATERDAG 8 NOVEMBER 1969
Ter bezinning op het pastoraat en de opleiding daartoe, geeft de
bekende publicist dr. G. Puchinger in een tweetal artikelen inte
ressante antwoorden op de vraag: „Wat was een seminarie?" Hij
doet dit naar aanleiding van het onlangs verschenen boekje 150
Jaar Klein Seminarie Aartsbisdom Utrecht, 18181968.
(Dit boekje is aan te vragen bij het Klein
Seminarie, Amhemseweg. Apeldoorn - 2,50)
Wie het niet weet, en het nog te weten wil komen, moet zich haasten: de oude seminaria gaan ver
dwijnen, als ze er nog zijn! Zeker, Lodewijk van Deyssel en Gerard Brom hebben ons in De kleine repu
bliek (1888) en in het tweedelige Ariëns-boek (1941) er veel over verteld, ieder vanuit de eigen
gezichtshoek. En vóór alles moet eigenlijk worden genoemd het alleen in besloten priesterkring in 1943
ekstdestien uitgegeven meesterwerkje van de Nijmeegse kunsthistoricus prof. dr. F. G. L. van der Meer:
fr Fraeses van Schaik, een juweel, dat Culemborgse seminarieherinneringen van vóór de overplaatsing naar
Apeldoorn in 1935 weergeeft. Hiervoor verdient de schrijver een erkende plaats in de Nederlandse
letterkunde, al vrees ik dat menig letterkundige het niet kent. Maar nimmer is in onze taal zo schitterend
over het Nederlandse seminarieleven geschreven als Van der Meer deed in 1929, na de dood van de be
faamde praeses-figuur van het Culemborgse Klein Seminarie, mgr. J. A. S. van Schaik.
a .Doch ook wanneer men deze
drie publikaties gelezen heeft, en
men nimmer persoonlijk contact
een seminarie heeft gehad,
hoe moeilijk is het dan nog om de
'S^oude seminariesfeer te proeven
efL te beoordelenl Wat is het
Jj riweilijk om de voorlopige studen-
tencorpora vandaag voor de jonge
ren begrijpelijk te maken, en die
corpora stonden dan nog midden
de wereld... zou men kunnen
Jfggen.
seminaria echter vormden
>n en geestelijke forten waar
aan bijna geen protestant wist wat
daar nu werkelijk gebeurde, hoe er
(jeleefd werd, hoe daar het pasto
raat werd voorbereid, hoe daar
toekomstige grote geleerden op
leiden naast eenvoudige, maar
minstens even noodzakelijke.
aSnstaande dorpspastoors, hoe
«ok daar evenals aan de uni
versiteiten talenten tot grandio-
zè ontwikkeling kwamen èn hoe er
zielen sneuvelden.
Ja, wie wist binnen protestantse
Wng nu eigenlijk wat een semina-
ito was; en wie weet het vandaag?
I Gebrek aan voorlichting zal men
zeggen, en dat is juist; maar het is
achteraf allemaal zo te begrijpen.
Reeds door de scherpe contro
verse Rome-Reformatie (om nog
maar te zwijgen van die andere
kloof tussen geloof en ongeloof)
kón de gelovige katholiek moeilijk
openhartig over zijn seminaria
spreken en schrijven: publieke
woorden van roomse lof en dank
werden door de protestantse te
genstander veelal opgevat als
doelbewuste, zo niet misplaatste
en zelfs leugenachtige reclame van
een vals systeem. En erkenning
van gebreken kon direct misbruikt
worden als protestantse tegenre-
clame, gehanteerd als welkome
stok om het totale ongelijk van de
gehele priesterkaste aan te tonen:
ze erkennen het zélf!
Er is overigens niets dat de reli
gieuze onkunde onder de pro
testanten over Rome zo bevorderd
heeft als een gechristianiseerd en
dus gematigd antipapisme.
Maar de markt van lof en afkeu
ring Is van karakter veranderd, zo
als vrijwel alle religieuze markten
veranderd zijn. We weten nu beter
dan voorheen dat goed en kwaad,
nobel en infaam, burgerlijk en
aristocratisch, eenvoudig en cere
braal, bescheiden en weelderig,
conservatief en progressief, zuiver
en verdacht overal voorkomen,
omdat deze tegenstellingen nu
eenmaal optreden overal waar
groepen van mensen samen wer
ken en samen leven.
Dat de protestant moeilijk door
drong in de geest van de semina
ria was bovendien mede te danken
aan het feit dat hij de officiële
„roomse" lectuur niet of nauwe
lijks kende wie las de meester
werken van Gerard Brom?
De gedenkboeken van het rijke
roomse leven, zo ze hem al ooit
bij toeval in handen kwamen,
stootten hem op het eerste gezicht
reeds af: ze stonden doorgaans
vol met afbeeldingen van hoge
prelaten en gewijde bisschoppen
die er in de ogen van protestanten
vreemd en wanstaltig pompeus uit
zagen met hun ridderorden, sjer
pen en linten (waren dat nu her
ders?) en van plechtig ascetisch
uitziende zwartrokken, wier noeste
arbeid gekend noch begrepen, laat
staan gewaardeerd werd in onze
kring.
Dat er ook binnen roomse kring
Hoeveel protestanten kennen
de meesterwerken van prof.
Gerard Brom?
om beide groepen soms smakelijk
gelachen en gezond de schouders
werd opgehaald, was ons pro
testanten nauwelijks bekend. Die
wetenschap had ons kunnen hel
pen de ook positieve kwaliteiten
van zoveel nobele levens eerder
als waardevol te erkennen.
Dat onze kritiek en bevreemding
over veel dat in klericale kringen
in Rome voorkwam door veel
rooms-katholieken gedeeld werd,
was ons dan wellicht eerder duide
lijk geworden. Ook dat minstens
een derde van ons volk in deze
priesterschare de leidslieden „be
leefde" van wie het alles te wach
ten had en aan wie het in die jaren
ook vrijwel alles te dank&n had:
religieus, politiek, sociaal, we
tenschappelijk, literair.
Dit laatste begreep het pro
testantse volksdeel hoogstens in
e-nkele landelijk erkende personen
als Schaepman en Nolens. Een
heel enkele protestant kende
Ariëns en Poels van naam, als so
ciale voormannen, maar voor de
rest kwam ons het roomse keur
korps min of meer verdacht voor.
als een verschijnsel dat er nu een
maal helaas (en onbegrijpelijk) na
de Reformatie nog steeds bleek te
zijn, hier en daar vrij openlijk in
den lande, ën zelfs „erg veel" in
het Zuiden.
Dat de houding van ons gerefor
meerden en hervormden om
slechts dezen te noemen hierin
kwalitatief soms niet zo heel veel
verschilde van het vooroordeel van
zekere verlichte negentiende
Praeses mgr. i. A. S. van Schaik (18621927)
eeuwse vrijzinnigen en totaal on
gelovigen tegen onze dominees
en, wat erger wa»: tegen onze
overtuiging! drong te weinig tot
ons door.
Maar de tijden zijn veranderd!
Alle interne problemen zijn naar
buiten gekomen, ook buiten de se
minariemuren. In de krant, voor ra
dio en televisie worden openlijk
debatten gehouden over het
jongste verleden en de interne si
tuatie van vrijwel elke kerk. Men
schuwt daarover vrijwel geen de
bat meer met diegenen die geen
lid zijn van eigen kerkelijke ge
meenschap.
Opvallend is dat de scherpste
kritiek doorgaans uit eigen kring
komt, terwijl de buitenwacht gene
gen is eerder geïnteresseerd dan
afkeurend te luisteren naar wat
door anderen zoveel jaren lang Is
nagestreefd en de wijze waarop.
Terwijl de kloosters tegenwoor
dig totaal gereorganiseerd worden
of leeglopen, komt er van pro
testantse zijde een voorzichtige
erkenning voor de religieuze in
tenties van kloosterlingen. En al
kan dan geen Nederlandse pro
testant van gehalte hun le
vensvorm tot de zijne maken
Taizé ligt nog steeds buitenslands
en daarom ook niet de straffe
seminarieopleiding van weleer, hij
stelt er, juist nu deze wereld in de
oude vorm gaat verdwijnen, en dus
niet meer „gevaarlijk" kan zijn, ei
genlijk meer dan ooit belang In te
weten hoe deze opvoeding van
vroeger was, dat temeer daar het
pastoraat in alle kerken zo niet in
de crisis dan toch in het geding
is.
Daarmee is de vraag „Wat was
een seminarie?" voor allen die
zich bezinnen op het pastoraat en
de opleiding daarvan, een open
vraag geworden, die eerlijk kan
worden beantwoord wanneer wij
de feiten kennen.
Een reeks van deze feiten zul
len aan den dag treden in het
volgende week te publiceren
dotartikel.
De schrijver van het Atjeh-boek, Paul
»an 't Veer, (tweede van rechts) was in
1952 tijdens zijn bezoek aan Indonesië
o.m. de gast van de in D|akarta werk
zame Nederlandse journalisten. Hier aan
laaltijd in de befaamde sociëteit „De
.lonie". Indonesië was toen al drie
|iar onafhankelijk.
Een moeilijkheid is, dat de
Atjeh-historie, eindigend met
de Japanse bezetting van Indo
nesië en de daaropvolgende ge
compliceerde situatie die leidde
tot de soevereiniteitsover
dracht, wel erg kortbij ligt
voor een objectief gefundeerd
oordeel.
j Het is niet gemakkelijk, vol-
- doende afstand te nemen van
II allerlei gebeurtenissen. Van 't
Veer heeft dit probleem
waarschijnlijk zelf terdege on
derkend: hij is in zijn beschrij
ving van hetgeen in Atjeh
geschiedde vóór de Eerste We
reldoorlog veel uitvoeriger dan
ie in- zijn schets van de periode na
1920.
je Van generaal 1 later gouver
neur-generaal J. B. van
Reutz tekent hij een beeld, dat
p zeker niet ontluisterend is en
dat geen pleidooi inhoudt tot
vernieling van monumenten of
tot wegvagen van deze figuur
in de hoek waar de zwarte
Foto rechts: Marechaussees
van omstreeks 1890. De Indië-
kenner zal bemerken dat hier ver
schillende rassen zijn vertegen
woordigd.
Of Paul van 't Veer met zijn boek De Atjeh-Oorlog objectief
gelijk heeft, dan wel dat dit boek, dat reeds vóór zijn ver
schijnen zoveel gerucht deed opgaan, slechts deel uitmaakt
van een voorbijgaand modeverschijnsel, zullen de tijd en de
wetenschap der geschiedenis moeten leren. Van 't Veer heb ik
leren kennen als een eerlijk man. Maar een man met een uit
gesproken persoonlijke visie op gebeurtenissen, waarbij hij zich
als socialistisch journalist betrokken voelt.
geschiedenisbladzijden thuis
horen.
Maar als hij óVer de „vierde
Atjeh-oorlog" schrijft, die hij
dateert van 1898 tot 1942, is er
in zijn boek behalve enkele al
gemene opmerkingen, weinig
over oorlogsdaden tussen Ne
derlanders en Atjehers te vin
den.
Integendeel, Kota Radja, de
hoofdstad van Atjeh, is na de
landing van de Japanners in de
nacht van 11 op 12 maart 1942
geplunderd. Atjehers hebben
grote aantallen niet-Atjehse In
donesiërs toen afgemaakt.
Van 't Veer constateert dal
slechts enkele Europeanen zijn
gedood en dat veruit dë
meesten hunner door ingrijpen
van Nja Arif, een voornaam
Atjeh-hoofd, er levend afkwa
men.
En het feit, dat generaal R. T.
Overakker het in Atjeh met
zijn troepen tot drie weken na
de capitulatie voor de Japan
ners heeft kunnen volhouden
en dal luitenant H. van Zanten
met een afdeling marechaussee
daar zelfs een vol jaar in een
guerrilla tegen de Japanners
zich heeft weten te handhaven,
voedt, wat Van 't Veer ook mo
ge zeggen, de gedachte dat op
de een of andere manier de
troepen van het Koninklijke
Nederlands-Indische Leger tóch
wel op een zekere sympathie
van de zijde van de bevolking
konden rekenen.
Andere feiten compliceren dit
chaotische patroon. Paul van t
Veer schrijft over een vijfde
colonne, die door de Japanners
van Pinang uit dus op Ma-
lakka, buiten de Indonesische
archipel (-• was georganiseerd.
Er was een verzetsbeweging,
de religieuze organisatie Poesa.
waarvan de hoofden deel uit
maakten. Chaotisch werd de si
tuatie na de Japanse capitulatie
in augustus 1945; de jongeren
van de Poesa vormden een
volksleger.
En er kwam ten slotte een
burgeroorlog, waarin de meeste
hoofden en adellijke geslachten
zijn omgebracht.
Het Atjehse patroon is in we
zen nog ingewikkelder. Eeuwen,
lang voor de komst van Portu
gezen, Nederlanders en En
gelsen in de Indonesische Ar
chipel, zijn er spanningen ge
weest tussen de Atjehers fa
natieke mohammedanen en
de andere volken, die veel meer
waren beïnvloed door de oudere
godsdiensten als animisme en
hindoeïsme.
Atjeh is eeuwenlang het to
neel geweest van fanatisme en
dood. Paul van 't Veer schrijft
zelf over het grote aantal
krankzinnigen onder de Atjehse
bevolking. De psychiatrische in
richting in Kota Radja was de
grootste in Indonesië of dit
nog zo is, weet ik niet.
Zelf ben ik tussen 1936 en
1940 herhaaldelijk in Atjeh ge
weest. Ik had vrienden op ter
pentijn- en rubberondernemin
gen benoorden Takengeun. Die
bezoeken waren uiteraard te
kort, om daarvan een goed in-
Foto links: Atjehse kampong in
de oorlogsjaren. Achter dans-
jongetje en muzikanten staat tenkoe
Tjoet Nja Banta (links).
zicht te krijgen betreffende de
juiste verhouding tussen Atjeh-
er en Nederlander, waarbij
waarschijnlijk ook de bekende
oosterse hoffelijkheid en terug
houdendheid een factor was.
Maar ik heb mijn vrienden
nooit bezocht met een gewapen
de macht als geleide.
Als dienstplichtig militair heb
ik in die tijd in Zuid-Atjeh her
halingsoefeningen gedaan om te
leren, hoe met een patrouille In
een oerbos te leven en daar een
eventuele militaire opdracht uit
te voeren.
De Atjehers die ik toen heb
ontmoet, deden zich kennen als
trotse, zeer gelovige moslims,
die eisten, dat zij met respect
en waardigheid tegemoet wer
den getreden. Welnu, die waar
digheid en dat respect konden
wij hun ten volle aanbieden.
Paul van ~*t Veer heeft een
diepgaande studie gemaakt van
hetgeen er in Atjeh is gebeurd
in en na de negentiende eeuw.
Of het inderdaad juist is, die
studie te laten uitlopen op een
dusdanige ontluistering niet al
leen van de Nederlanders, maar
ook van de bij Atjeh betrokken
Indonesiërs, is een vraag, die
met zijn boek „De Atjeh-Oor
log" niet is opgelost.
Veel zaken zijn in het boek
simpeler, rechtlijniger, men kan
zeggen „westerser" aangeduid,
dan zij in wezen zijn.
Nog een onjuistheid: Van 't
BIJLAGE VAN
HET KWARTET
De Rotterdammer
Nieuwe Haagse Courant
Nieuwe Leidse Courant
Dordts Dagblad
Veer beschrijft het Korps Ma
rechaussee als „Javaanse troe
pen". Marechaussees werden
echter gerecruteerd uit alle land
aarden in de Indische archipel.
Het gold voor ieder, Javaan,
Soendanees, Ambonnees of Ti-
morees dan wel Menadonees als
een grote eer, te worden over
geplaatst naar de marechaussee.
Dat korps had tradities, die
niet bestonden uit het afmaken
van kampongbevolking. Het
heeft zich in de strijd tegen de
Japanners bijzonder on
derscheiden en het heeft heel
hoge verliezen geleden. Het had
eigen liederen en een aparte
waardigheid.
In die tradities en die waar
digheid had, juist omdat het
korps zo vaak in Atjeh had
moeten optreden, het respect
jegens de Atjeher een voorna
me plaats. Niet voor niets wa
ren titels van Atjehse hoofden
als „pang" en „ketji" in het
korps marechaussee officiële
aanduidingen van onderoffi
ciersrangen.
(De Atjeh-Oorlog verscheen bi) De
Arbeiderspers Amsterdam. 320 blz..
f 25)
Links: Panglima Polim. een van
de leiders van de Atjehse op
stand. Het Nederlands-Indische gou
vernement handhaafde hem na zijn
overgave in zijn erfelijke waardig
heid. Zijn zoon en opvolger was
guerrilla-leider kort voor de inval
van de Japanners.