Onze toekomst
Welvarend op weg naar welzijn
in het oog van
de filmcamera
I
ZATERDAG 18 OKTOBER 1969
Wie waren het, die in 1600 bij Nieuw-
poort het Spaanse leger een vernietigende
slag toebrachten? Waren het inderdaad
dappere en brave borsten, die soldaten
van Prins Maurits, over wie in de vader
landse geschiedenis de meest romantische
verhalen worden verteld? Citaten uit het
door dr. C. M. Schuiten en J. W. M. Schui
ten geschreven boekje „Het leger in de
zeventiende eeuw" tonen ook de keerzijde
van de medaille: „Waer hoordt men meer
vloecken, zweeren, vreten, suypen, hoere
ren, speelen, kijven, twisten, danssen,
springen, loose lichtveerdige woorden,
sotternijen, godtslasteringhen, vrouwen-
schendijke en onrechtvaardigheyt, als in
den huydigen oorlogen?"
Deze noodkreet had betrekking op het doen en
laten van het Staatse leger van de Republiek der
Verenigde Provinciën, dat voornamelijk uit
huursoldaten bestond. Deze werden op hun veld
tochten vergezeld door een zwerm van kooplui en
handwerkers. Veelal trokken ook de vrouwen en
kinderen van de soldaten mee. Dan was er nog
een groep vrouwen, „die de gevechtskracht van
het leger op peil hielden door het bewijzen van
uiteenlopende diensten..."* Sommige vrouwen
vochten zelfs verkleed als man mee.
Het leger in de zeventiende eeuw bestond uit
Infanterie, cavalerie en artillerie. De genie was
nog geen apart dienstvak en viel onder de artille
rie. In grote lijnen kon men het leger onderschei
den In militairen (voetvolk en ruiterij), eemi-mili-
tairen (technische specialisten, zoals ingenieurs),
kanonniers en vuurwerkmakers, burgerpersoneel
(wagenvoerders, schippers, ambachtslieden) en
riet te vergeten de vrouwen.
Onder het hoofdstuk musketten, pistolen en
kartouwen wordt beschreven hoe de vijand in die
tijd uit mijngangen en onderaardse gewelven
werd verdreven. Daarbij gebruikte men stinkpot
ten, voorlopers van de tegenwoordige rookbom
men. Men deed een mol in een koperen pot en
zette deze op een oven.
Het gedroogde mollenpulver werd met andere
substanties vermengd, onder andere met buskruit.
Een dosis brandewijn of lijnzaadolie werd toege
voegd. De pot werd in de schans geworpen
„ende als den Damp ofte Roock van deze Koghel
plaats krijgh, soo worden zij machteloos en ster
ven".
De aanleg van een militair bouwwerk werd
aanvankelijk aan particulieren uitbesteed. Prins
Maurits zette als eerste soldaten aan tot dit werk.
Maar: „Er sijn veel soldaten die hun leven geen
schop off spade inde hant genomen hebben,
insonderheyt de Franchoisen, die In plaatse van
wercken den meesten tijt all lachende ende spe
lende doorbrengen; want een Vries off andere
well werckende meer op eenen dagh als vier
Franchoisen", aldus een citaat.
De krijgstucht werd streng gehandhaafd.
Straffen werden volgens een bepaald tarief vol
trokken. Onthoofding en ophanging leverden de
provoosten of scheidsrechters zes gulden op, en
harquebuseren de veroordeelde werd aan een
paal gebonden en door een vuurpeloton dood
geschoten leverde een gulden op. Voor een
geseling kreeg men drie gulden, maar werd het
slachtoffer de „stad door gegeseld" een be
zigheid die meer Inspanning vergde dan mocht
de beul rekenen op zes gulden.
- Brandmerken ging a ralson van drie gulden,
vermeerderd met één gulden plus tien stuivers
„voor de Pot en .Kooien, dienende tot het heet
maken van het ijser en het brengen van derselven
op de plaats van executie".
De medische verzorging van het zeventiende
eeuwse leger stond op merkwaardig peil. Wanneer
de chirurgijn tot afzetting van een ledemaat had
besloten, diende de patiënt op tactvolle wijze te
Ronselende soldaten; schilderij van J. M.
Molenaar 16101668)
worden Ingelicht. Dit was de taak van vrienden
en bekenden. De chirurgijn diende zich „niet
greetig, maar eenigszints ongenegen" tot het am
puteren te tonen.
En denk niet dat er geen sociale voorzieningen
waren. Oorlogsinvaliden ontvingen een uitkering
waarvan de grootte afhandelljk was van de aard
der verwonding.
Godslasterlijke taal werd in het zeventiende
eeuwse leger drastisch bestreden. „In gevallen sij
Soldaten of andere Personen zijn, die geen char
ges en hebben, sullen slj voor de eerste mael
onder de blaauwen hemel, voor hare Regimenten,
ten toone van al de weerelt, aan een Pale gesto
ten en twee daghen langh te water en te broodt
aldaar gestelt, en de tweede mael met een gloey-
ende Priem door de Tonge geboordt en uyt het
Gebiedt van dezen Staat gebannen worden". De
vraag is natuurlijk of deze straffen Inderdaad
werden uitgevoerd.
De wijze van spioneren was weliswaar primi
tief, maar daarom niet minder slim. Tijdens het
beleg van Maastricht in 1632 nam men een vrouw
gevangen, „maar er wierden geen Brieven bij
haer gevonden, docht heeft zij naer vele dreyge-
menten bekent, datse een kleyn kogeltjen met
een brief hadde in-geswolgen het welcke zij -
naer dat men se een stercke purgatle hadde
in-gegeven door den Stoel-ganck loste, en
werdt den Brief daer In gevonden".
Ongemerkt verouderen onze gangbare staats-
Bn eelden. Het is nog niet zo lang geleden, dat wij
ns de ideale staat voorstelden als een rechtsstaat,
faarin de overheid en alle onderdanen zich ge-
onden weten aan de wetten, die op democratische
djze tot stand zijn gekomen. Sindsdien is geble-
en, dat dit ideaal toch bepaald aanvulling behoeft.
De filmcamera had nauwelijks zijn oog goed open of het keek al naar de
toekomst. Dat was geen wonder, want hij was geboren in een tijd van grote
toekomstverwachtingen: de tijd van technologische revolutie was aangebroken.
Auto, vliegmachine en film waren echte toekomstdingen. Alles zou anders
worden op deze planeet. Dat had Jules Verne al voorspeld
Hij had een groot respect voor de tech
niek. Van de techniek kon je grote dingen
verwachten. In de filmwereld kreeg Jules
Verne direct response van Georges Méliès,
die wat humoristischer was aangelegd
dan zijn grote leermeester en daarom ver
wachtte hij van de techniek niet alleen
de grootste, maar veel meer de dolste
dingen. Zo laat hij professor Maboul (en
„maboul' betekent „van Lotje getikt") in
de meest fantastische machinerieën naar
de Maan reizen.
Maar, al creëert Méliès zijn scherts
figuur prof. Van Lotje, hij is toch bezig
met een serieus onderwerp, want het
denken over de toekomst heeft vanouds
de mens beziggehouden. Onder de humor
zit een diep-menselijke behoefte.
De mens wil geen speelbal zijn van zijn
toekomst, maar wil er zelf over nadenken,
er zelf gaan meewerken, er zelf over dro
men. Toekomstverwachtingen hebben de
mens van Adam af begeleid. De eeuwig
heid is de mens in het hart gelegd. Hij
wil vooruitzien over de grenzen van de
tijd heen.
Deze verwachtingen domineren de ene
tijd meer dan de andere. Soms heeft de
mens het zo druk met het heden, dat de
toekomst op de achtergrond raakt; soms
ook ls het verleden zo fascinerend, dat
men als het ware terug wil in de geschie
denis. Maar altijd weer dringt de toe
komst zich dwingend op. Zeker in een
tijd van grote wetenschappelijke en tech
nische vooruitgang. Dan dwingen de uit
vindingen ons aan de toekomst te denken.
Deze tijd, die zo sterk in het teken van
de „wetenschap" staat (en dan bepaalde
lijk onder wat men samenvat onder de
noemer „science") is het geboden ook
wetenschappelijk aan de toekomst te den
ken en zo is er, nu de mens zijn aardse
beperkingen met behulp van de techniek
heeft overwonnen, een speciale tak van
wetenschap ontstaan, die de naam futu
rologie draagt.
Kan men de toekomst wetenschappelijk
bepalen? is de vraag van vandaag.
Men vraagt allereerst naar kennis van de
toekomst. Reeds neemt het wetenschap
pelijk pogen de toekomst planmatig te
verkennen duidelijke trekken aan.
Er is geen kennis evenwel mogelijk
zonder visie een intuïtief vooruit wil
len zien. Hier is het punt, waar de weten
schappelijke futurologie impulsen krijgt
uit de visionaire „fiction", samengevat
onder de noemer: Science-fiction.
Het is bij uitstek op dit gebied, dat de
film grote diensten kan bewijzen. Er is al
heel wat voorhanden. Afgezien van de
geintjes van Méliès en de ernstig gestem
de fantasieën van Jules Verne (ook al in
menige film verwerkt), is er reeds veel
serieus werk. Men kan daarbij in grote
trekken onderscheid maken tussen tech
nische en sociologische science-fictions-
films. In het ene genre is men gebiolo
geerd door al die technische snufjes, die
ruimtevaart als zodanig mogelijk maken.
Op kinderlijk niveau heeft men hier al de
Thunderbirds en Batman, maar er zijn
ook reeds grote-mensen-pogingen onder
nomen om zich de verdere ontwikkeling
van de techniek in te denken. Het grote
voorbeeld hiervan is Stanley Kubricks-
film „2001", waarin hij op een zeer aan
nemelijke wijze weet uit te beelden, hoe
zo'n ruimtevaartschip er in het jaar 2001
uitziet.
Belangrijker echter dan deze rein-tech-
nische aspecten van onze toekomst is en
blijft de vraag naar de mens: wat doet
deze techniek de mens en de menselijke
samenleving aan? En dit is het thema, dat
de sociologische richting in de science
fiction behandelt.
De grote man, die dit voor het qerst in
moderne vorm (want in de Utopia-leren
van het verleden speelde het ook al mee)
aan de orde stelt is H. G. Wells geweest,
die reeds in 1936 het scenario schreef voor
de film van William Cameron Menzies
„Things To Come", waarin de periode
19402036 werd behandeld. Na een oorlog
met biologische strijdmiddelen komen de
overlevenden onder de ban van een dic
tatuur te staan, maar de „wetenschap"
(the science) legt zich hierbij niet neer
en slaagt erin een nieuwe samenleving te
creëren.
In het Duitsland van na de eerste we
reldoorlog leefde deze sociologische tak
van de science-fiction ook reeds, met
name in films van Fritz Lang o.a. zijn
„Metropolis" uit 1926, waarin een duister
beeld van een afschuwwekkende klasse-
strijd werd opgeroepen. De pessimistische
aspecten van Spenglers „Untergang des
Abendlandes" overheersten deze Duitse
toekomstbeelden. Uit reactie tegen deze
ondergangsstemming kwam Hitiers visie
van het komende duizendjarig rijk op: de
mens die zijn oud-Germaanse verleden
bewust beleefde, had de vernieuwende
krachten ontdekt om de techniek te be
heersen voor een nieuwe toekomst.
Dat was Hitlers science-fiction: wie de
beste bommen heeft, zal het verder ook
wel klaren
In Frankrijk, waar men de science
fiction graag „anticipatie" noemt (het
vooruitgrijpen op dingen die komen gaan)
hebben Francois Truffaut (met Fahren
heit 451) en Jean-Luc Godard (met Al-
phaville) zich met de maatschappij van
de toekomst beziggehouden. Beiden zijn
niet optimistisch gestemd, maar dat heeft
meer met de algemene toestand in Frank
rijk te maken, dan met de nuchtere futu
rologie.
De jongste ster aan het futurologische
firmament is Peter Watkins met zijn film
„De gladiatoren".
Watkins is hierin zo overtuigd van de
vernietigende werking van het moderne
technische oorlogstuig, dat hij zich geen
echte oorlog meer kan indenken, omdat
dit van een onvoorstelbare domme ver
nietigingsdrang der mensheid zou getui
gen. Daarom vecht men zijn oorlogen in
de toekomst op heel kleine schaal uit»
zoals in de oudheid in het gladiatoren
gevecht. Computers berekenen de resul
taten, maar worden danig in de war ge
bracht als mensen zich niet als „vijan
den" in de computer laten stoppen, maar
door
dr. H. van den Berg
Immers, behoort de overheid in de ideale staat
niet vooral een actief welvaartsbeleid te voeren?
De onderdanen dienen toch niet afhankelijk te
zijn van het anonieme spel der vrije krachten,
maar moeten zich in hun economische bestaans
zekerheid beschermd weten dank zij de interventie
van de overheid. Dat is wat wij willen in de wel
vaartsstaat.
Hoe dichter wij dit ideaal he
lderen, des te harder worden
ij geconfronteerd met de een-
jdigheden van dit staatsbeeld.
n^f het niet al te economisch en
materieel? Leidt het niet te
makkelijk tot consumptie
drang en reclameuitwassen?
Impliceert het niet een be
id dat blind maakt voor alter-
itieve toekomstmodellen?
Zulk een beleid denkt nog
tthts in termen van meer,
«er, meer. Meer (let wel: nati-
>aal) product, meer werkgele-
'heid, meer industrie, meer
'to's op meer wegen, meer
«uren-tv, meer automatie in
tins- en bedrijfshuishouding,
nieuwbouw in meer ste-
Stilstand is namelijk ach-
dtgang. Echter, het is duide-
lk dat voortgaande realisering
de welvaartsstaat evenzeer
loopt op onhoudbare toestan-
'D. Een nieuw ideaal duikt op:
t Welzijnsstaat.
Economische groei betekent
trminst „vanzelf" ook sociale
d. In de welzijnsstaat is het
■ven erop gericht de sociale
ei te bevorderen. Bijvoor-
ld door het realiseren van
optimale ruimtelijke orde-
die verder milieuverval
"■komt. Wat belangrijker
»rdt geacht dan het bereiken
nog hogere welvaart. Of
cultuurbevordering, die
'ot gezien wordt als middel om
tconomische groei te stimu-
leren, maar die doel is in zich
zelf. Beter gezegd: waarbij de
mens centraal staat en niet de
economie.
In de welzijnsstaat proberen
wij een verloren evenwicht te
rug te vinden. Niet meer te le
ven vóór, maar alleen dóór
handel en industrie. Zolang dat
evenwicht er nog niet is, schiet
het welzijnsbeleid tekort.
Het gaat bij welzijnspolitiek
al lang niet meer om een aantal
wetten, die voorzien in de
meest essentiële materiële be
hoeften van een perifere groep
van sociaal zwakken, maar om
maatregelen tegen de
kwetsbaarheid van alle onder
danen, die (om maar iets te noe
men) liever tien procent minder
verdienen dan één pro mille
meer vergiftigde lucht inade
men.
„Preventie" noemt men zoiets
in de gezondheidszorg. In deze
meer specifieke welzijnssecto
ren, zoals de lichamelijke en
geestelijke volksgezondheid, de
sociaal-culturele sector en het
maatschappelijk werk neemt
men dit woord vaak in de mond
met een gevoel van onmacht.
Want wie moet je allemaal ver
antwoordelijk stellen voor die
preventie en over welke sank-
tics hebben wij de beschikking
wanneer die verantwoordelijk
heid niet wordt nagekomen?
Het behoort zeker tot de ka
rakteristieken van de welzijns
staat, dat de acties vanuit de
specifieke welzijnssectoren, hun
tegenspel tegen al die krachten,
die door hun structurerende in
vloed op onze samenleving pro
bleemgroepen doen ontstaan,
effectiever worden. Een belang
rijke voorwaarde daartoe is dat
wij allen dieper nadenken over
de vraag: welvaart, waartoe?
Welvaart is toch niet meer dan
één middel ter bevordering van
het welzijn? Welvaart is toch
niet hetzelfde als welzijn?
Het ziet er naar uit, dat dit
tegenspel reeds hier en daar
resultaten oplevert. Maar het
wordt tegelijk duidelijk, dat dit
tegenspel een grote mate van
deskundigheid vraagt. Het wel-
zijnsberaad, dat overal in ons
land gaande is, schiet in dit op
zicht nog wel wat tekort. Men
staat natuurlijk voor een niet
geringe opgave: te bemiddelen
tussen mens en maatschappij,
tussen het gezondheidsbelang in
de lichamelijke en mentale zin
van het woord en de andere
belangen, die tot nu toe een
sterk stempel hebben gezet op
onze samenleving. Geheel in de
lijn der ontwikkeling ligt het,
dat bij deze nieuwe vormen
van „bemiddeling" vooral ook
de beoefenaren der sociale we
tenschappen in toenemende ma
te zullen worden ingeschakeld.
De bezinning van deze professi
onals op hun maatschappelijke
positie is dan ook in volle gang.
Van hen zal een wetenschappe
lijke deskundigheid verlangd
worden, die van multidiscipli
nair karakter is. Verder zullen
zij zich onafhankelijk moeten
kunnen opstellen en door hun
integriteit het vertrouwen van
de samenleving moeten winnen.
Hier en daar verneemt men
reeds pleidooien voor een veel
rechtstreekser inschakeling van
sociale deskundigen bij de
strafrechtspleging. Achter der
gelijke voorstellen schuilt dui
delijk een problematiek van
veel algemener karakter. Het is
de problematiek van onze gehe
le wetgeving, die meer en meer
Dr. H. van den Berg, in 1027 te
Rotterdam geboren, studeerde eco
nomische wetenschappen aan de
Vrije Universiteit van Amsterdam.
Van 1958 tot 1964 was hij als staf
docent personeelsaangelegenheden
verbonden aan de Nijenburgh. Gere
formeerde Academie voor Sociale
Arbeid te Baam. In 1963 promoveer
de hij op het onderwerp „Sociologie
van de hulpverlening". Thans is hij
lector in de sociologie van het
maatschappelijk werk aan de Vrije
Universiteit.
aangelegenheden slechts in
abstracto regelt en tot nu toe
de concretisering van het recht
vooral overliet aan overheidsor
ganen (de „administratie").
De beslissingen van deze or
ganen krijgen meer en meer
het karakter van beleidsbeslis
singen in plaats van
rechtsbeslissingen. Daardoor
krijgt de burger het gevoel dat
hij afhankelijk is van de lui
men van ambtelijke instanties.
Hij kan niet meer narekenen in
hoeverre hem nu recht wordt
gedaan. Het verschil tussen
recht en gunst vervaagt in zijn
beleving. Ook al is het hem be
kend, dat meestal meerdere ju
risten deelnemen aan de be
leidsbepaling en de beleidsuit
voering. de afstand tussen wet
en beleidspraetijk wordt er
voor hem niet kleiner door.
Bevredigend worden de ver
houdingen eerst dan wanneer
het beleid de sociale bestaans-
en ontwikkelingsvoorwaarden
van de onderdaan ten volle in
rekening brengt. Men lette eens
op de uitvoering van de Alge
mene Bijstandswet. Nog on
langs is er op gewezen, hoe
ontstellend ingewikkeld deze
uitvoering is. Eigenlijk behoeft
iedere gemeentelijke sociale
dienst een heel korps van ju
risten om aan de eisen van die
wet uitvoering te geven.
Het ligt naar mijn mening
eerder voor de hand, dat bij de
uitvoering juist van dit soort
wetten meer maatschappelijke
werkers worden ingeschakeld
en dat de wet zich niet begeeft
in allerlei vorm-eiscn, die aller
minst een garantie bieden voor
een soepele en tevens deskundi
ge uitvoering. Overontwikkelde
bureaucratieën hebben wij in
ons land al meer dan genoeg.
Niemand zal willen tornen
aan het ideaal van de rechts
staat. Tegelijkertijd dient vast
gesteld, dat in een uiterst dyna
mische cn ingewikkelde samen
leving als de onze niet te ont
komen valt aan nieuwe vormen
om recht te doen en het welzijn
te bevorderen.
In het welzijnsrecht komen
wij niet meer uit met de klas
sieke tweedeling van privaat-
en publiekrecht. Dit is al vaak
gebleken en nu blükt het op
nieuw bij de ontwikkeling van
stedelijke en regionale wel-
zijnsorganen voor samenle
vingsopbouw, of hoe men ze
verder ook noemt. In deze orga
nen dienen overheid, instanties
van het particulier initiatief en
de bevolking te participeren cn
liefst zoveel mogelijk onder ge
lijke condities van openheid en
onderlinge informatie. De
over de vijandelijke fronten heen elkan
ders broeders willen zijn.
Het komt en dit is Watkins' bood
schap ook in de toekomst op de ment
aan.
In feite dragen kennis en visie (de beide
componenten der futurologie) profetieën
voor de toekomst aan. Hoe zullen deze
profetieën hun invloed doen gelden op
de wil van de mens? Een heel belang
rijke vraag, want kennis en visie kunnen
zich nimmer verwerkelijken zonder de
wil van de mens. Het komt uiteindelijk
op de beslissing van de mens aan. Zal de
mensheid zich willoos aan deze profetieën
overgeven ook als ze naar de zekere
ondergang voeren? Of zal de mensheid de
kracht vinden om alle kennis en visie, om
al deze profetieën te leiden in het rechte
spoor
Het komt in laatste instantie op de
mens aan, of beter gezegd: in hoogste in
stantie op het Evangelie.
Groen van Prinsterer heeft eens ge
zegd: Tegen de revolutie het Evangelie.
Een slogan, die vaak is misverstaan, Ala
wij nu zouden zeggen: Tegen de techniek,
tegen de computer, tegen de profetieën
van de futurologie... het Evangelie!
zouden we op eenzelfde wijze kunnen
worden misverstaan. Maar we moeten
toch wel degelijk weten, dat de hele ge->
schiedenis (en dit geldt het verleden, ona
doen en laten van nu, en onze toekomst)
om de mens gaat en op de mens aankomt.
De mens (de concrete mens: u en ik) is
de handelende. Hij heeft het in handen!
Daarom is het de grote vraag of deze
„eeuwige" verantwoordelijkheid staat op
het rechte spoor, d.i. het Evangelie.
Wie In het kort wil weten hoe de fil»
zich hiertoe verhoudt, kan het best dat
duidelijke boekje van drs. J. A. Hes
„Filmbeeldtoekomstbeeld" lezen. Een
uitgave van Werkgroep 2000 (katern nr. 5,
jaargang 1968). Administratie: Langa
Gracht 37, Amersfoort.
vraag: kan dat nu wel?
wordt steeds meer een acade
mische, want men ziet geen an
dere weg.
In de rechtsstaat gaat de
heerschappij van de wet voor
op. Maar wanneer als gevolg
van wijs beleid de wetten meer
en meer het karakter krijgen
van globale normen en wanneer
daardoor tevens de rechter ge
dwongen wordt tot inperking
van zijn competentie, zullen
nieuwe organen en andere
disciplines geroepen worden om
te voorzien in de bescherming
van de burger tegenover aller
lei andere organen in onze
maatschappij, (niet alleen tegen
over de overheid dus). Het is
deze tendens, die naast de reeds
eerder genoemde ontwikkelin
gen het beeld van de welzijns
staat zijn contouren geeft.
Nu het begrip welzijn ook in
de politieke sfeer aan de orde is
wordt de vraag van belang:
bestaat in die kringen nu ook
de politieke wil om deze idee
van de welzijnsstaat mee te
helpen realiseren? Persoonlijk
is mij dat ondanks alle bon
mots nog niet erg duidelijk,
hetgeen ik mede wijt aan de
tijdverslindende discussies over
de vraag wat nu eigenlijk wel
zijn is.
Door die discussies is men ei
genlijk nog nauwelijks toegeko
men aan een wat meer „archi
tectonische benaderingswijze
die let op de geleidelijke vol
trekking van nieuwe ontwikke
lingen. Natuurlijk betekent het
werken aan de welzijnsstaat al
lerminst dat men de zegeningen
van de rechtsstaat en van de
welvaartsstaat veronachtzaamt.
Het betekent wel, dat. a'anslui-
ting gezocht wordt bij nieuwe
levensomstandigheden waarin
wij zijn komen te verkeren en
dat vooruitgegrepen wordt op
te verwachten maatschappelijke
ontwikkelingen.
Er is geen actueler vraagstuk
en geen dringender opgave
denkbaar voor onze generatie
dan die van de onderlinge
afstemming der maatschappe
lijke strevingen, die typerend
zijn voor de genoemde
staatsbeelden: rechtsstaat, wel
vaartsstaat en welzijnsstaat.
Het werken aan deze opgave
zal er toe kunnen leiden dat wij
een menswaardiger bestaan
krijgen, een bestaan, waarin de
mens beter tot zijn bestemming
komt.