Hij beleefde persoonlijk wat hij als wijsgeer heeft geschreven I Justitie geeft weinig service Als rijk tanden zet in goud zit het wel goed PROF. DR. HERMAN DOOYEWEERD 75 JAAR door Monique Floor 3 ZATERDAG 4 OKTOBER 1969 O De vijfenzeventigste verjaardag van een filosoof, zelfs van een groot filosoof, komt over het algemeen nauwelijks in de publiciteit. Vooraanstaande theologen die deze leeftijd bereiken, maken in ons land, wat dat betreft, een iets betere kans. Des te verrassender is dan een verzoek, een artikel te schrijven ter gelegenheid van de verjaardag (7 oktober) van prof. dr. Herman Dooyeweerd. De eigenlijke hulde is Dooyeweerd, zoals in dergelijke gevallen gebruikelijk, ten deel gevallen, toen hij, zeventig jaar oud, emeritaat kreeg van de Vrije Universiteit die hij als hoogleraar zo lang had gediend. Bij die gelegenheid is het meeste kruit van de sprekers en scribenten die zich aan hem verplicht voelden, verschoten. Indrukwek kendste herinnering blijft de statige bun del opstellen die hem bij dat afscheid werd aangeboden onder de titel „Philosophy and Christianity". Het internationaal ka rakter van dit boekwerk, de opvallende gevarieerdheid van de auteurs en van hun bijdragen alsmede hun kwaliteiten, vorm den een hommage, de grootheid van de gehuldigde waardig, en tevens een demon stratie van de betrekkelijkheid die zeer velen aan zijn afscheid als hoogleraar ge lukkig wilden toekennen. Ik wil geen herinneringen op- j halen aan wat toen gezegd en gedaan is. In de vaart van ons leven is dat nu eenmaal verle den tijd geworden. Natuurlijk is het voor Dooyeweerd een j van de voorrechten van zijn vijf enzeventig jaar dat hij het eer betoon en de erkentelijkheid voor zijri levenswerk in een boek als „Philosophy and Chris- tianity" tastbaar bij zich heeft mogen houden. Maar hij is er de man niet naar om te blijven nagenieten en op dergelijke lau weren, hoe verdiend ook, te gaan i rusten. Een nieuw lustrum als dit be- tekent voor hem iets andera dan een toevoegsel aan een fei telijk uitgediend bestaan. Wie hem kennen, weten hoezeer hij voortdurend aan het werk is, hoe hij hoopt nog te kunnen publiceren en, niet het minst, hoe actief hij nog is als hoofdre dacteur van „Philosophia Refor- mata", het wetenschappelijk or gaan van de Vereniging voor calvinistische wijsbegeerte, dat door zijn bijdragen en beleid bepaald geen sinecure! in I binnen- en buitenland aanzien I heeft verworven. Ook het wel en wee van de Stichting Leerstoelen voor calvi nistische wijsbegeerte aan open bare universiteiten en hogescho len, een van de nationale vruch ten van zijn werk, gaat hem zeer ter harte. Hij beleeft tot op vandaag persoonlijk wat hij mmals wijsgeer, vanuit een diepe en grotendeels nieuwe visie, heeft geschreven over de tijd in universele zin: het primaire te ken van de dynamiek van Gods schepping. II Het is niet meer exceptioneel dat een filosoof deze leeftijd be reikt en actief blijft. Zijn grote tijdgenoot Heidegger is zelfs k vijf jaar ouder. Is het eigenlijk I niet enigermate verbazingwek kend dat mensen die zo intens en met een zo universele instel ling hebben gedacht en gepro duceerd, niet eerder opgebrand zijn Niemand heeft zijn levens duur in eigen hand, maar we mogen misschien vermoeden dat dezelfde geestkracht en veelzijdigheid die zo uitputtend en vereenzamend kunnen zijn, 'tegelijk een voortdurend inspi- l rerende bron vormen die le- vend houdt en open doet blij- Yven. Bij Dooyeweerd kunnen we 'zelfs zeggen: fris houdt. Dat is 'namelijk een van zijn opval lende trekken. Natuurlijk, ook i—.hij kent niet het „geheim van de eeuwige jeugd", noch fysiek ;noch in zijn denkarbeid. Maar ihij kent wel het geheim van de vernieuwing van de jeugd (Ps. Ofl03:5). Jongere vermoeide of dol -^gedraaide filosofen (en andere wetenschapsmensen) kunnen van hem leren hoe ze zich moe ten ontspannen, of liever: wat blijmoedigheid en christelijke onbezorgdheid is. Want bij alle vaart, bij alle gedrevenheid door wat deze wijsgeer heeft aangeduid als het bijbels grondmotief van schepping, zondeval en verlos sing door Christus, een gedre venheid die hem voor de werke lijkheid in haar diepte en totali teit de typering zin, d.w.z. on rustige zijnswijze, in de pen gaf, wordt zijn leven en werken gekenmerkt door een duidelijke evenwichtigheid en bezonnen heid. Veelzijdig open als hij blijft, laat hij zich toch bepaald niet van de wijs brengen door wat „en Vogue" is. Daarin wordt ook iets herkenbaar van de ju rist die hij is gebleven. Hoe dit zij, zonder deze bezonnen stabi liteit zou zijn magistrale werk, nog altijd het best bekend on der de titel „Wijsbegeerte der wetsidee", ook al is deze bij de latere Engelse editie niet zon- zelfs van zijn formaat te boven gaat. Daarmee heeft hij zich in gezet voor de levensvatbaar heid en de ontplooiing van die door Kuyper opgezette riskante onderneming, die we de Vrije Universiteit noemen. Dat hij dit heeft gedaan op een werkelijk eminente, ook bij geheel anders denkenden respect afdwingende wijze, is algemeen bekend. Belangrijker is, dat dit streven nog niets aan actuali teit heeft verloren, integendeel. Allerlei omstandigheden zijn veranderd, zeker, maar juist nu de universiteit op ongekende wijze in de crisis verkeert, niet in de laatste plaats door inner lijke desintegratie als gevolg van pragmatisch „vakidiotisme" en nu daartegenover meerma len wordt gegrepen naar een filo- Prof. dr. J. van der Hoe ven, die dit belangwekkende herdenkingsartikel op ons verzoek heeft geschreven, is 36 jaar. Hij studeerde theologie in Kampen en fi losofie in Leiden. Hij promo veerde in 1963 te Leiden op het proefschrift „Kritische ondervraging van de feno menologische rede (I)". Pro motor was prof. dr. F. L. R. Sassen. Na van 1963 af lec tor te zijn geweest werd dr. Van der Hoeven in 1968 aan de Vrije Universiteit in Amsterdam benoemd tot hoogleraar met de leerop dracht: geschiedenis van de moderne Wijsbegeerte. Hij is ook plaatsvervangend hoofdredacteur van het blad Philosophia Reformata. Prof. dr. Herman Dooyeweerd (I.) en prof. dr. Dirk H. Th. Vollenhoven, de twee leiders van de „school" voor calvinistische wijsbegeerte. De foto dateert uit 1951 toen zij samen hun zilveren ambtsjubileum als hoogleraar aan de Vrije Universiteit vierden. der diepere reden gewijzigd in „A new critique of theoretical thought", niet gecomponeerd kunnen zijn. i Impliceert deze geconcentreer de, evenwichtige houding een zeker gebrek aan „engage ment"? Voor sommigen, dik wijls oprecht bezield, heeft het die schijn wel eens ge had. En in onze experimente rende, activistische tijd maakt een filosoof die een opus als de „Wijsbegeerte der wetsidee" op zijn naam heeft staan en een school heeft weten te vormen, op velen öf een eerbiedwaar dige (in het gunstigste ge val) óf, eerder, een bijna ver dachte indruk. Ongetwijfeld heeft Dooye weerd z'n werkkracht gewijd aan de systematische reforma tie van het christelijk denken, die nu eenmaal moet beginnen bij het wijsgerig denken, omdat daar, binnen de wetenschappe lijke activiteit als geheel, de aanraking plaats vindt met dat gene wat aan deze activiteit de definitieve richting geeft. Een taak die op zichzelf al de mogelijkheden van een denker BIJ TERUGVRAGEN RIJBEWIJS sofie die in feite de agitatie wil aanwakkeren of liturgisch begeleiden, kan Dooyeweerds radicale en integrale aanpak slechts aan historische bete kenis winnen. Of ook de werfkracht van de ze aanpak toeneemt, is, met het oog op de machten die zich in onze tijd doen gelden, helaas zeer de vraag. Dit mag zijn leer lingen, waar dan ook, er niet van weerhouden, het diepe en tegelijk zakelijke getuigenis dat zijn werk doortrekt, binnen de veranderde omstandigheden en op hun wijze, over te nemen. Want om dat getuigenis gaat het tenslotte. Wanneer men onder „engage ment" verstaat het meedraven met alles wat zich, dikwijls vluchtig, als nieuw en als „Ge bot der Stunde" presenteert, dan valt Dooyeweerd buiten de groep van „geëngageerde" den kers. Hij heeft welbewust niet aan de weg getimmerd. Maar als het er bijzonder op aan kwam, aarzelde hij niet zich in de conflictsituatie te begeven en partij te kiezen. Herhaalde lijk hebben velen in hun prakti sche activiteit niet tevergeefs een beroep op zijn steun ge daan. Ik noem nu speciaal twee si tuaties waarin hij publiek is op getreden. Een van de beste en indrukwekkendste bezwaar schriften tegen de handelwijze van de Generale Synode der ge reformeerde Kerken in de pro cedure - Schilder, die leidde tot de jammerlijke kerkscheuring, was van de hand van Dooye weerd en van zijn zwager Vol lenhoven. Enige tijd later, in de bijzon dere verwarring van de naoor logse periode, toen de „doorbraak" snel veld won, verscheen een aantal praktisch toegespitste artikelen over de blijvende en bevrijdende bete kenis van de „antithese", die, voor een groot deel gebundeld in „Vernieuwing en Bezinning", nog altijd zeer lezenswaard zijn. Slechts een kortzichtige kijk op „engagement" kan de diepe en wijde invloed van Dooyeweerds reformatorisch werk, die ver uitgaat boven de engere schoolvorming, doen mis kennen. Over de speciale betekenis van dit werk in wijsgerige zin is in de loop va nde tijd en met name bij de zeventigste verjaar dag van de auteur al veel ge zegd. Dit artikel leent zich nau welijks tot een systematische uiteenzetting; een enkel kardi naal punt stipte ik in het boven staande even aan. Vast staat dat het voor een nabeschou wing of het opmaken van een balans te vroeg is. Afgezien van onze eigen persoonlijke en historische beperktheid, daar voor is het werk nog te levend. We kunnen ook zeggen: nog te weinig echt geëxploiteerd. Deze stelling staat tegenover een „image" dat bij velen, ze ker ook in reformatorische kring, heerst en de „w.d.w." doet beschouwen als een bouw werk behorende bij een voor bije periode, monumentaal misschien en daarom bewonde renswaardig, maar in elk geval niet langer bewoonbaar of bruikbaar. Natuurlijk is geen enkel men selijk bouwsel ooit echt bewoon baar; niemand heeft hier een blijvende stad, ook geen filosofi sche. Maar ik meen dat dit „image" over het algemeen be rust op een mengsel van on kunde en gebrek aan bereid heid om zich in de reële concep tie en haar consequente, inner lijke dynamiek werkelijk te ver diepen. Dit laatste vereist inder daad bijzondere inspanning en concentratie, en de tijd is daar voor niet gunstig. Is er dan geen enkele aanlei ding gegeven tot het ontstaan van dit „image"? Mij dunkt van wel. De beweging heeft in vloed gekregen. Ze heeft daar door enerzijds reactie opgeroe pen, met de bijbehorende ver keerde interpretaties. Ander zijds heeft ze schoolvormend ge werkt en medestanders gekre gen, die op hun wijze evenmin altijd recht deden aan de oor spronkelijke intenties. Het is niet uitsluitend een voorrecht voor Dooyeweerd, zo lang van zijn invloed getuige te zijn! Be halve over het effect en de bete kenis van de „w.d.w." zou er veel te zeggen zijn over haar lotgevallen! Dat ook de inhoud van deze wijsbegeerte onderhevig blijft aan voortgaande kritische bezin ning, blijkt zowel uit latere cor recties van Dooyeweerd zelf als uit verhandelingen van geest verwanten. Ik noem nu alleen maar de noodzaak van doordenken over de reikwijdte van de transcen dentale kritiek, in verband met de mogelijkheden tot communi catie; over de idee van „wet" zelf, de verhouding daarvan tot de subjects- of feitelijkheidszij de van de werkelijkheid; over de strekking en doorwerking van het „grondmotief" (vroe ger: „grondthema"), met betrek king tot de radicaal-evangeli sche grondtrek van dit filosofe ren en de betekenis van de reli gieuze antithese; over het ade quate van de term „soevereini teit in eigen kring", i.v.m. de primaire gegevenheid van de to- taliteitsstructuren (van de din gen, gebeurtenissen, samenle vingsverbanden en handelin gen). Zo is er meer. Een speciaal accent heeft de vraag, of Dooye weerd nu nog in dezelfde ter men als twintig jaar geleden zou spreken over idealen en kansen van de reformatorische wijsbegeerte in de geestelijke strijd binnen de westerse cul tuurontwikkeling. In „Reformatie en Scholas tiek in de wijsbegeerte" (I. 19) lezen we dat, ten overstaan van het vervalproces en de crisissi tuatie van de humanistische le vens- en wereldbeschouwing, „ook de oudere, geestelijk ge consolideerde cultuurmachten van het Westen, Roomsch-Ka- tholicisme en Reformatie, zich opnieuw, en nu met moderne wapenen in de groote geestelij ke worsteling (beginnen) te mengen, niet slechts om de christelijke grondslagen der mo derne beschaving te verdedi gen, maar om opnieuw de lei ding op te eischen in den strijd om de, in haar naaste perspec tieven nog zoo duistere, toe komst van het avondland". Wij kunnen thans, na alles wat er in deze twintig jaar is gebeurd, nog wel onder de in druk komen van het stimule rende en moedige van deze vi sie, maar we kunnen toch ook de vraag niet onderdrukken, of hierin nog niet iets te veel doorklinkt van een voorbije, „Kuyperiaanse" periode. Noch Dooyeweerd zelf noch zijn jon gere geestverwanten zijn onbe roerd gebleven door denkers als Barth of Bonhoeffer ener zijds, door het tempo en de uit breiding van de „secularisatie" anderzijds. Wie echter daardoor gedesillu sioneerd of geresigneerd zou ra ken, zou tonen de eigenlijke dy namiek van deze wijsbegeerte niet te hebben verstaan. Deze dynamiek impliceert een inner lijke, gezonde relativiteit en een werkelijke, nog lang niet volledig ontsloten toekomst waarde. Moge het Dooyeweerd ge geven zijn, nog enige tijd ge tuige te zijn van de doorwer king van zijn levensarbeid in deze zin. Een essayeur van de Keuringsdienst van de Waarborg bestudeert een gouden ring onder de loep. A LS HET meest frappante op het Haagse kantoor van de Keuringsdienst van de Waarborg merken onze leken- ogen het doosje met gewone „koperen ringen" op. Het staat temidden van blinkende zilveren kandelaars en serviezen, zakken met duizenden zilveren bedeltjes en bladen met gouden en platina sieraden. Bij nadere toelichting blijken die „koperen" ringen onafgewerkte gouden trouwringen en armbanden te zijn, die vóór de definitieve afwerking naar één van de acht in Nederland gevestigde waarborgkantoren worden gezonden. Van staatswege worden daar voornamelijk ten behoeve van de leken (en ter bescherming van hun aankopen) door de circa 25 spe ciaal op de Rijksmunt te Utrecht in drie jaar tijds opgeleide essay eurs alle zilveren, gouden en pla tina sieraden en voorwerpen op maat en gewicht onderzocht. Na goedkeuring worden de voor- Het inslaan van de keurmerken is een verantwoordelijk karwei. geschreven keurmerken in de werkstukken geslagen. Aan de hand van de in elke juwelierszaak (verplicht) hangende lijst met afbeeldingen van de keur merken kan men ter plaatse vaststellen, wat die tekens bedui den. In een juwelierszaak mag niets van zilver, goud of platina zonder keurlekens worden verkocht of zelfs maar aanwezig zijn. Hoewel de Nederlandse vrouw in toenemende mate graag iets „èclits" bezit, bereikt onze omzet in edel metalen slechts éénderde van die van onze buurlanden. Dat wij evenwel toch nog altijd in een tijd van welvaart leven, weerspiegelt zich in het werk dat de waarborg kantoren te Den Haag, Amsterdam, Rotterdam, Schoonhoven. Utrecht. Twee onlangs in het blad Verkeersrecht gepubliceerde raadka merbeschikkingen van de Hoge Raad richten nog eens de schijn- ians! werper op de gang van zaken na het in beslag nemen van het rij- bewijs door de politie bij rijden „onder invloed". Een gang van zaken, die begint op het moment, waarop de politie een automo bilist aanhoudt, van wie zij vermoedt, dat hij onder een zodanige invloed van alcohol verkeert, dat hij niet in staat moet worden geacht zijn auto naar behoren te besturen. Blijkt dit vermoeden juist te zijn, dan zal de politie tegen de „onder invloed" zijnde automobilist een proces-verbaal opmaken en tevens van hem de ajgijte van zijn rijbewijs kunnen vorderen. td) n m Sat ,/ere( Minder bekend is wat er daarna kan it st^ebeuren met het door de politie inge- ttrderde rijbewijs. Op grond van artikel van de Wegenverkeerswet moet de 'yOlitie dit rijbewijs opzenden naar liet i fficier van Justitie. Deze is bevoegd vBt rijbewijs onder zich te houden tot er 8 en strafvonnis is, dat ten uitvoer kan ïïPt»orden gelegd en dat vaak behalve een eldboete ook een ontzegging van de jbevoegdheld Inhoudt. De betrokken automobilist kan echter bij bezwaarschrift opkomen tegen het door de Officier van Justitie onder zich houden van zijn rijbewijs, dus voordat zijn strafzaak dient. Iemand, die zijn rijbewijs beslist nodig heeft om zijn werk te kunnen doen, zal ongetwijfeld alle moeite wille-n doen dit rijbewijs zo gauw mogelijk terug te krij gen. Daarvoor zal hij een bezwaarschrift tegen de inhouding ervan moeten indie nen bij de rechtbank, binnen wier rechtsgebied hij door de politie wegens rijden „onder invloed" is aangehouden. De rechtbank moet dan, volgens arti kel 27 van de Wegenverkeerswet, over dit bezwaarschrift beslissen binnen drie dagen nadat zij de automobilist als be langhebbende heeft gehoord. Eventueel kan de belanghebbende te gen een voor hem ongunstige beschik king van de rechtbank beroep In cassa tie Instellen bi] de Hoge Raad: dit binnen drie dagen nadat aan hem de beschik king van de rechtbank Is betekend. Ook de Officier van Justitie kan beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad, eveneens binnen drie dagen na de beschikking van de rechtbank, indien hij het daarmee niet eens zou zijn. Wat blijkt nu uit de behandeling van twee' van dergelijke gevallen, waarin door de betrokken automobilisten inder daad beroep in cassatie was ingesteld bij de Hoge Raad na een beschikking van de rechtbank? In de eerste plaats, dat men zijn be zwaarschrift tegen de inhouding van zijn rijbewijs door de Officier van Justitie niét per post mag toezenden aan de rechtbank, ook al wordt bij ontvangst daarvan door de griffier zelf op het be zwaarschrift verklaard dit op de betref fende datum te hebben ontvangen. Nee, zegt de Hoge Raad, het indienen van het bezwaarschrift is slechts mogelijk bij persoonlijk verschijnen ter griffie van de rechtbank, waarvan dan een akte moet worden opgemaakt en ondertekend. Mr. B. J. Besier, procureur-generaal bi) het gerechtshof te 's-Gravenhage, vindt dit in zijn commentaar in het blad Ver keersrecht „In zoverre jammér, dat hierdoor een formalisme moet worden toegepast, waarbij van al heel weinig service sprake is van de zijde der Justi tie tegenover de justiciabelen (zij die aan de rechtspraak zijn onderworpen). Een groot deel hunner", aldus vervolgt mr. Besier, „bestaat uit eenvoudige mensen, voor wie het lang niet gemakke lijk zal zijn om naar de betrokken recht bankgriffie te reizen teneinde aldaar een akte te doen oprhaken betreffende het daarbij dan in te dienen bezwaarsch ,1 Ook het voor die handelingen bereid vinden van een gemachtigde is niet voor iedereen zo eenvoudig." Verder blijkt, dat de justitie zich in de praktijk vaak niet houdt aan de in artikel 27 van de Wegenverkeerswet voor geschreven termijn van drie dagen, waarbinnen de rechtbank (na de belang hebbende te hebben gehoord) over al of niet teruggeven van het rijbewijs moet beschikken. Dat de justitie in de praktijk hier meer tijd overheen laat gaan, kan volgens mr. Besier wellicht worden ver klaard uit het feit, dat in de wet aan het niét nakomen van die termijn van drie dagen géén nietigheid van de beschikking is verbonden. Op welke gronden nu precies een in gevorderd rijbewijs al of niet kan worden teruggegeven, wanneer daar door de be langhebbende bij bezwaarschrift om wordt gevraagd, Is uit de beschikkingen van de Hoge Raad niet qeheel duidelijk geworden. Wel heeft de Hoge Raad duidelijk ge maakt, dat de rechtbank bij haar overwe gingen ten aanzien van het al of niet teruggeven van het rijbewijs ook moet betrekken de vraag, of van de zijde van de verzoeker nog een zodanige bedrei ging van de veiligheid op de weg (door alcoholgebruik) zou zijn te duchten als hij weer de beschikking over zijn rijbe wijs zou verkrijgen, dat déérdoor verde re inhouding van het door de politie ingevoerderde rijbewijs zou kunnen wor den gerechtvaardigd. Met andere woorden: de rechtbank moet ook in de toekomst kijken en daar bij de vraag overwegen of de betrokken automobilist niet opnieuw (te diep) in het glaasje zal kijken alvorens aan het ver keer deel te nemen. Arnhem, 's-Hertogenboscb en Leeu warden dagelijks te doen krijgen. „Al in de middeleeuwen werd er op kwaliteit gekeurd", zegt inspec teur W. Koonings van de onder liet ministerie van financiën ressor terende Keuringsdienst van de Waarborg. „Van 1492 tot 1798 we zen de gilden keurmeesters aan. Zij verloren hun taak toen de Ba taafse Republiek kwam. Van dat moment af dateert de staatskeu- ring. In verband met de politieke omstandigheden werd die keuring weldra helemaal op Franse leest geschoeid." In onze wet van 1852 werd veel uit het Franse systeem letterlijk overgenomen. Provisorisch was er sinds 1814 al gewerkt met Neder landse keurtekens, waarbij de Franse haan natuurlijk door de Nederlandse leeuw was vervangen. Na de bevrijding wilde niemand meer iets uit de Franse tijd over- Met de „Waarborgwet 1950" werd onze wet gelijkgetrokken met de Belgische wetgeving, in verband met de Benclux-associatie, waarbij de belasting, die in de jaren 1814 tot 1950 op de zilveren, gouden en platina voorworpen rustte, verviel. „Op elk waarborgkantoor moeten ten minste één hoofdessayeur en één essayeur werken", vertelt de heer Koonings. „Op grote kantoren werken méér essayeurs. Verder zijn er assistenten, ieder met een eigen taak. „Als we „iets" vermoeden, heb ben we het recht van kapotknip- pen", vertelt de heer Lagerwey, die de leiding op het Haagse waarborg kantoor heeft. Wc zien ook hoe de essayeur uit een zak met bedeltjes een aantal willekeurige exemplaren als steekproef onderzoekt. Laten de trotse dochters met hun benge lende bedeltjesonnbandcn maar niet horen dat de essayeur bun schatten „ondingen" vindt. „Al die priegeklingen" In een tot 1100 graden C verhitte oven zet de essayeur een cupel (een van schapenbeenderas ge maakt schaaltje), waarin alle meta len trekken, behalve goud en zil ver. Deze worden weer door salpe terzuur van elkaar gescheiden. Dat is één van de methoden om goud te onderzoeken. Een andere metho de berust op kleurvergelijking tus sen bel nfeesohrnpte goud, aan gestipt met koningswater, en de toetsnaalden goud, dio als maatstaf op elk waarborgkantoor aanwezig zijn. Beschadiging tijdens de onder zoekingen of bij het inslaan van de keurmerken is vrijwel uitgesloten, al is dat inslaan wèl een verant woordelijk werkje. Geïmporteerde artikelen, die allemaal onderzocht moeten worden en rechtstreeks van de grens naar een waarborgkantoor gaan, lopen dus geen gevaar. Beschadiging is er alleen als een voorwerp niet aan de eisen vol doet. Dan wordt het meedogenloos kapot geknipt. Om te voorkomen dat er na de onderzoekingen nog iets met de zilveren, gouden of platina voor werpen gebeurt, gaan de essayeurs op onregelmatige tijden naar de juwelierszaken om te zien of zij een onbekend of ongekeurd artikel kunnen ontdekken. Het principe van de keurlekens is steeds hetzelfde gebleven. Een leeuw geeft bijvoorbeeld het gehal te aan en in de leeuwekop staat een letter, die op een bepaald waarborgkantoor duidt. De heer Prachtig import-zilverwerk (waar onder zgn. Joodse kandelaars) wacht op akkoordbevinding door de ambtenaren. Koonings toont ons de bijeenge brachte keurmerken. Elk jaar stelt de minister een letter vast, die dat jaar vertegenwoordigt. Iedereen die een zilveren, gouden of platina voorwerp maakt moet bovendien zijn „meesterteken" erin slaan. Omdat sommige voorwerpen te klein zijn voor deze drie tekens, wordt er soms een kleiner keur merk aangebracht, waarbij het jaartal ontbreekt. Dat merk is dan bijvoorbeeld een eikeblad, een tulp of iets dergelijks. Importarti kelen krijgen het teken van de importeur cn een plusteken. Die tekens kregen in de loop der tijden een culturele betekenis. Er is zelfs een stichting, die zich be zighoudt met de bestudering ervan. Vooral aan het meesterteken wordt veel waarde gehecht. Het is im mers interessant te weten wélke grote meester bepaalde nog bestaande voorwerpen maakte. De Keuringsdienst van de Waar borg heeft het vooral in de maan den september, en oktober (in ver band met de decemberfeestdagen) en januari en februari (o.a. in ver band met de verlovingsringen voor Pasen) druk. Dagelijks komt ech ter een enorme stroom binnen, waarbij het principe gehandhaafd wordt: de ene dug brengen cn de andere dag halen. De produktie mag geen stagnatie ondervinden! En de nauwgezetheid bij het on derzoek verflauwd geen moment: op ulle in Nederlandse winkels verkrijgbare zilveren, gouden en platina voorwerpen, afkomstig van 900 Nederlandse meesters en ca, 100 groseiers en importeurs, kan de koper of koopster onvoorwaarde lijk vertrouwen, omdat ze kwalita tief door do staat worden gewaar borgd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1969 | | pagina 19