'n Klauwtje sigaren
OPGAAND
NAAR JERUZALEM Hans W. Ledeboer
Huib Goudriaan sprak
met een cartoonist
Alleen woorden
en daden
JA, NATUURLIJK, vre
de op aarde zeg, vrede
op aarde, dat mogen wij
nodig gaan zingen, zeg.
Ik hoor ze al in Vietnam mee
zingen. V rede op aarde, zeg. Dan
a zeggen die jongens: jo, da's zon
mooi christelijk vers! En dan
1 gaan we ze nog meer techniek-
jes bijbrengen en dan gaan we
uiteindelijk de maan veroveren
voorlopig.
Daar zitten natuurlijk de cola-
en de whisky fabrieken achter.
Er is nou natuurlijk al een strijd
gaande, want als je op de maan
tramhaltes krijgt hè, dan gaan ze
om de reclame knokken. Na
ur lijk. Anders komt er inplaats
an cola wodka op te staan.
Van een gesprek over de zin van
kerstmis met cartoonist P. van den
Oudenalder (54) (werkte voor heel
wat bladen in Europa, maar al jaren
voor het Rotterdamsch Nieuwsblad)
hou je een hartige smaak in de
mond over. Beslist zinvol tussen kerst
kransen en kalkoen.
Voordat hij me gaat vertellen hoe
hij kerstmis ervaart, maakt hij een
voorbehoud: „Ik wil niet de man zijn
die het weet, maar een van de velen".
En: „Ik ben niet kerkelijk, wel gelo
vig".
„Dus Kerst vroeger en nu? Ja, vroe-
er vierde ik het als kind op de zon
dagsschool van de Doopsgezinde Ge
meente. Er was een hele, hele deftige
zondagsschooljuffrouw en die vertelde
van de herdertjes, die bij nachte in
het veld lagen, en die de schaapjes
aan het tellen waren, hè.
Maar ik begreep er niets van. Ik
wist als stadsjongen niet wat schaap
jes waren. Ja, van een schoolbord,
van aap, noot, Mies, schaap en zo;
wist ik veel.
Ik begreep ook die kerstliedjes
nooit. Ik wist niet waarvoor dat feest
was, eigenlijk. Wel zat ik thuis altijd
vlak bij de boom heel vroom mee te
singen, met mijn mond wijd open.
Ik zat dan vlak bij een tak, waar
wa chocoladekransje aan hing, en als
mjn ouders niet keken, hapte ik er
plotseling een stuk uit.
Maar nu, kerstmis nu, vind ik ge
woon walgelijk. Weet je, ik vind dat
het een walgelijke vreetpartij ge
worden is. Vooral in luxueuze restau
rants, maar ook thuis.
In de etalages hangen de vermoorde
konijntjes met d'r bontjasje van d'r
kontje gescheurd. Ze hangen daar met
d'r blote billetjes in die kouwe etala
ge, en midden in de etalage staat dan
een rode kaars, met daarop „Zalig
Kerstfeest". En die konijntjes wraak
zuchtig kijken met d'r ontblote kop
pies en laten d'r tanden zien, hè. Kijk,
dat vind ik luguber*.
Ik weet niet wat het is, maar ik ben
altijd bang geweest van beesten die
dood zijn. Ik heb eens een kippie ca
deau gekregen van iemand. Die had
•hem ook weer van de groenteboer ca
deau gehad, en daar liep ik dan met
dat ding onder mijn arm: zo drillerig.
Het was net of ik een nog ongered-
derd kindje ging verdrinken: toen heb
ik hem maar in de singel gegooid.
Nou ben ik niet iemand, die als ik
zou gaan vissen, een regenworm on
der hypnose zou brengen. Dat ook
niet hè, maar nee, die slachtpartijen
hebben niets met christendom, hebben
niets met geloof, hebben niets met
menselijkheid te maken.
Waar ik me ook ontzettend aan er
ger we hebben het over de kerstge
dachte is aan dat „wij christenen".
Wij gaan mensen bekeren en zo, wat
vind ik dat afschuwelijk."
Maar je zei dat je gelovig bent. Op
welke manier dan? Geloof je in Chris
tus?
„Dat is me nooit duidelijk gemaakt.
Ik geloof in een schepper; logisch,
ieder mens wel. Maar het is me nooit
duidelijk gemaakt. De evangeliën zijn
voor mij altijd bargoens gebleven.
Mijn Bijbel heb ik natuurlijk wel
willen lezen. Ik heb het natuurlijk
willen doorgronden, hè. Dan dacht
ik: jo, je moet het weten. Maar ik
versta die taal niet, ik versta die taal
niet.
Nee, Christus, het is me nooit ge
leerd. Als kind al dacht ik: wat staan
ze toch te raaskallen.
Maar de kerstgedachte, natuurlijk,
natuurlijk, die beleef ik dagelijks. De
kerstgedachte, daar moeten we veel
aandacht aan besteden. Dagelijks,
niet? We moeten grote aandacht beste
den aan de noden van de mensen.
Je ziet in ons koffiehuis die ouwe
Koos, die is haast tachtig, die is niet
dom, die man, die ouwe varensgast.
Tegenwoordig denkt iedereen: O,
die ouwe bazen hebben het wel fijn,
hè. Maar die hebben het niet zo fijn.
Ze hebben wel geen honger meer
vroeger 1 regen ze een kerstbrood en
een zak muffe erwten van de kerk,
een keer per jaar weet je en tegen
woordig krijgen ze hun ouderdomsren
te. Maar nu verbazen de jongeren zich
erover dat ze weer niet tevreden zijn.
Ze hoeven niet tevreden te zijn,
vind ik, want ze zijn eenzaam en dat
is verschrikkelijk. Ze moeten een
tehuis hebben, een kluppie waar ze
kunnen biljarten en koffiedrinken.
Die zijn er natuurlijk wel, maar niet
voldoende.
Soms zie je auto's vol met bejaar
den rondrijden; ais koeien die naar de
slachtbank worden gebracht. Ze wor
den daarna als gekken .vertroeteld,
een zakkie met koekjes" krijgen ze
mee, een klauwtje sigaren. Ik vind
dat schandalig. Die mensen zijn niet
blij, die zijn niet blij.
Een architect schreef dat die grote
flats wachtkamers op de dood zijn, hè.
Het zijn fabrieken, ouwemannenfabrie-
ken zijn het. Het merendeel van die
mensen wil iets doen. Geen zakkies
plakken, al laat je ze maar vier uur
per dag werken, als ze maar nuttig
zijn-
Dat vind ik nou een kerstgedachte,
om daar iets aan te gaan doen. Daar
moeten planologen en politici zich
maar een beetje mee bezighouden. Als
ze gecompliceerde, verschrikkelijke
oorlogen kunnen ontketenen, of diplo
matieke rotspelletjes kunnen uitvin
den, dan moeten ze daar ook iets aan
kunnen doen.
Het is net als met dat kerstbestand
in het oosten: dan vechten ze twee
dagen niet. Dat is helemaal verkeerd,
ze moeten twee dagen wel vechten en
363 dagen niet
Ik vind het hoogst onzedelijk om
twee dagen te stoppen en dan bewust
te zeggen: Nou jongens, lekker, die
twee dagen zitten er weer fijn op. We
hebben twee snipperdagen gehad, hup-
sakeetje, hier de speren en de bogen
en de atoombommetjes, we gaan weer
eens lekker een beetje bakkeleien.
Dat geldt ook voor vaderdag en
moederdag en banketbakkersdag en
dierendag, hè. Het hele jaar door je
moeder jutteren, en dan een dag vijf
gulden bloemen cadeau geven? Ver
geet die moeder een keertje, en zoek
haar 364 keer per jaar op.
En wij willen die negers bekeren en
ze leren hoe ze met atoompjes om
moeten gaan en met na-palmbom
men en zo. Ja, na-palmbommen.
We leren ze hoe ze die moeten han
teren en zeggen: Jo, ga weg met die
antieke speren wij blanke jongens,
wij christenen, Nagasaki en Hiroshi
ma, dat is tenminste het betere werk.
Dan denken die jongens, die steeds
mensen in potten hebben zitten gaar
sudderen: Verdorie, da's jofel. En dan
worden ze bekeerd, hè. En dan gaan
die blanken het ook eens doen. Die
gaan dan negers poffen met napalm,
en inplaats van een broodje halfom
krijg je dan een broodje halfzwart-
plakkie.
Maar de kerstgedachte. Ja, als je
nou eens al deze vreselijke dingen op
zou kunnen heffen.. Dus zo dat haast
het ideaal is bereikt, hè. Goed als dat
dan christelijk heet, dan wil ik chris
ten wezen, en als de communisten dat
doen, dan wil ik communist wezen.
-Want dan is de naam niets, dan is de
naam niets.
Ideaal is als er geen namen meer
voor bestaan, Ik loop niet graag ach
ter een vaandel, want als je achter
een vaandeltje gaat lopen ben je al
weer onzuiver. Dan kies je partij, dan
is de ander alweer je tegenpartij.
Maar het is niet zo simpel als ik het
vertel, natuurlijk. Heb jij lucifers? Ik
zag daarnet een pakje liggen. Ja, ik
heb ze al. Een zware? Jo, kies er
maar wat van uit, van wat ik je heb
verteld."
In het oude deel van Jeruzalem ontmoeten de Joodse, Islamitische en Christelijke wereld elkaar.
van ons vandaan, niet te horen: er was geen wind en er
was geen branding.
Gespannenheid bleef in mij, die avond temidden van
mijn vrienden en ook de volgende ochtend, toen ik in de
grauwe maar nu droge vroegte naar Tachana Hamerkaziet
liep en daar in de bus naar Jeruzalem stapte.
Je kon ver zien, zoals gewoonlijk als de lucht vochtig
is. Oostelijk om het oude Yafo heen reed de bus door de
drukke zuidelijke zakenwijken van Tel Aviv. Dan links-af
de Derech Yeroesjalajiem op, de eeuwenoude weg die al
in Bijbelse tijden Jeruzalem met de haven Yafo verbond.
De oudheid is er niet aan te zien: een brede zwarte
asfaltbaan met keurige witte belijning.
Ramla, een rommelig provinciestadje met een grote Ara
bische gemeenschap.
Eucalyptus langs de wegdie groeide er in de tijd
van de bijbel nog niet, is een jaar of tien geleden ingevoerd
uit Australië. Hier en daar een verpieterde palm.
Er kwam iemand naast me zitten: „Sjalom, bokèr tov!"
Ik gromde terug. Hij keek vreemd na m'n grauw; hield
verder z'n mond.
Bij Aboc Gosj de bus uit. Lopend door de diepe kloof
met links en rechts steile hellingen naar boven.
Hier was het dus.
Over deze weg hadden twintig jaar geleden jongens en
meisjes in gepantserde auto's het belegerde en helemaal
afgesloten Jeruzalem van voedsel voorzien.
Ze werden van de bergruggen links en rechts de weg
af geschoten. De wrakken liggen er nog, nu netjes onder
houden, in verse verf, met bloemen. De namen staan er
bij: Jaiikov Gideoni, Rachele Rosenbaum. Joram Nathan,
David Sussmann, Yoseif Yarkoni.
Voor deze jongens en meisjes en voor de Palmachniks
die bij Ramat Rachel en bij Kyriat Anavim twintig jaar
geleden de dood hebben gevonden is het, dat na de oorlog
van verleden jaar Jeruzalem een Israëlische stad is. Voor
deze jongens en meisjes, door een van de grootste Israëli
sche dichters ontroerend mooi aangeduid als „het zilveren
blad, waarop aan Israël de onafhankelijkheid werd aan
geboden", zou Israël het oude Jeruzalem nooitnóóit meer
kunnen afstaan.
Even zag ik het beeld voor me, zoals Chaïm het mij
had verteld: de oude vrachtwagens met hun armzalige
geïmproviseerde pantserplaten, zwoegend naar boven, de
weg op naar Jeruzalem-, een gemakkelijk doel voor hoog
op de bergen opgestelde geschut.
Maar dan ineens wist ik dat er nu van dit beeld niets
meer klopte. Twintig jaar geleden kón dat, want de bergen
en hellingen waren kaal. Nu kan dat niet meer: de straat-
weg loopt door de bossen, aangeplant door de Keren
Kejemet Lejisraël, door toeristen, door Amerikaanse fond
sen. Boven opgesteld geschut zou geen schootsveld meer
hebben. En de armzalige weg van toen is een asfaltweg,
waar nu de auto's langs mij razen.
Het hele beeld ontglipte me.
Nog één poging: ik nam de eerstvolgende bus die me
achterop kwam, om in Kyriat Anavim uit te stappen: daar
is het kerkhof tvaar de gesneuvelde Palmachniks begraven
liggen.
Maar Kyriat Anavim is nu niets meer dan een oude,
gevestigde kibboets. Met een gastenhuis, waar alles op rol
letjes loopt.
En toen zeeg opnieuw de regen neer.
Ik ging terug naar Tel Aviv, retour met de bus, zo snel
mogelijk. Jeruzalem had ik niet eens gezien. Ik had daar
niets te zoeken. Chaïm heeft gelijk. Jeruzalem hoort bij
de Pesach van de Jood, bij de Goede Vrijdag en het Paas
feest van de Christen.
Misschien kreeg van de christelijke feestdagen juist het
Kerstfeest teveel sentiment. Komt dat door ons moderne
nationalisme en materialisme? De sneeuw? De huiselijk
lijk? De kerstbomen.
Hier is alleen maar de druilregen, die alles doordringt
en de wegen tot. baggerpoeleh maakt. De scherpe wind, die
je huiverend in je jaskraag doet duiken.
Pasen gaf de inhoud aan het christendom: het offer,
de opstanding.
De opstanding van het Joodse volk, twintig jaar geleden.
De opstanding van de hele mensheid, tweeduizend jaar
geleden.
Nee, niet tweeduizend jaar geleden, maar nu!
Ik ga terug, want in dit weer kan ik toch niet genieten
van het prachtige vergezicht dat je over Jeruzalem hebt
als de bus de laatste bocht neemt en de stad ineens voor
je ligt.
In de bus wenst iemand me goedenmiddag, en een
oudere vrouw zegt tegen me: Je bent nat, jongen. Je mag
wel oppassen dat je niet ziek wordt."
Ik zal straks niet mopperen tegen Chaïm en Rivka,
Want ik heb in deze kersttijd niet zozeer het Kerstkind
als wel de Opgestane Heer beleefd.
„Je bent mesjoge", zei Chaïm.
„Laat. 'm toch", suste Rivka.
„Nee, zeker niet, vrouw!" Chaïm wond zich op. „Is-t-ie
lar Nazareth gereisd. Heeft-ie zich daar gloeiend ge-
'gerd aan wat hij noemde de religieuze toeristenindustrie.
1 wil-ie nou naar Jeruzalem. Als-ie terugkomt, zitten wij
et z'n gemopper. Je blijft hier, hoor je! En het is ginds
een natte boel ook. Over een half jaar ga. je met ons
ee. Vier je Pesach in Kyriat Anavim en wij nemen je
ee naar Jeruzalem en zorgen er voor dat je buiten de
ippekasterij blijft!"
Ik haalde m'n schouders op. Hoe kon ik m'n vrienden
n zaak duidelijk maken, die voor mijzelf niet eens uit
verwarring was? Wat wilde ik in Jeruzalem?
„Ik heb je door!" raasde Chaïm verder. „Meneer moet
nodig de chaloetz uithangen. Hij moet kijken naar de
eg bij Latroen. Hij moet de autowrakken zien in de grep-
Is langs de weg naar Jeruzalem. En hij wil daar helemaal
zijn. Daarom zoekt-ie er de regentijd voor uit, iveet.
zeker dat hij de enige is, die ginds langs de weg loopt
niet doen. Word je alleen maar beroerd van."
amin maakte op zijn manier een eind aan dit ge-
Die zei nooit een woord teveel. Voor ieder van
zette hij een bord pilav met schischlik neer: „Eet dat
vóór het koud wordt. ATn vrouw heeft ze niet gemaakt
te laten staan."
Ik boog me over m'n bord, voelde me in verwarring.
/tien had Chaïm precies doel getroffen. Maar dat kon
m'n vrienden onmogelijk duidelijk maken.
We zaten in Benjairins kroegje aan de Rechow Hayar-
in Tel Aviv. Droog, terwijl buiten de regen neerzeeg.
de druilerige nattigheid was de zee, vijfhonderd meter
Marcus kreeg de leeuw tot sym
bool omdat hij in zijn eerste hoofd
stuk verhaalt van de woestijn,
waarin Johannes dopende was.
Het evangelie van Marcus
eindigt eigenaardig. Later, en
niemand weet door wie, zijn
de woorden er aan toege
voegd die in de Statenverta
ling tussen grote haken staan.
Ze geven een logisch slot aan
dit boek, maar het is zeker
niet het oorspronkelijke slot
van Marcus.
Nog later citeerde Papias, de
bisschop van Hierapolïs, de
apostel Johannes, die van dil
evangelie gezegd zou hebbeni
„Marcus, die de tolk was van
Petrus, schreef zorgvuldig al
les op wat hij zich herinnerde
van de woorden en daden van
de Heer, maar niet in volgor
de." Het is het kortste evange
lie, maar ook het evangelie
van de daad.
MARCUS voelt zich intens eenzaam. Net was
de boodschapper gekomen met het tragische
nieuws. Hij wist dat het komen moest en toch
heeft hij nog gehoopt op het wonder. Petrus,
die hij zo lang diende als tolk, is dood. Op
nieuw is het getuigenis van een apostel
verstomd. Nooit zal de stoere ex-visser meer
preken dat de stukken er af vliegen; nooit zal
hij, Marcus, zijn woorden meer vertalen.
Petrus is gestorven, zoals zijn Heer is gestor
ven: aan een kruis. Wat had Christus ook weer
eens tegen hem gezegd? Daar bezit hij toch
een aantekening van? Ja, daar is hij: „Die zijn
leven verliezen zal om Mijnentwil en om des
evangelies wil, die zal het behouden." Christus
is gekruisigd, maar Hij leeft. Petrus is ge
kruisigd, maar ook hij leeft. Zijn dood haalt
geen streep door het evangelie.
Even glinsteren zijn ogen, maar dan worden
ze weer dof en vullen zich met tranen. Geen
streep door het evangelie, neen, maar Petrus
zal het nooit meer verkondigen. Marcus kan
niet stil zitten. Hij moet iets doen.
De trillende vingers pakken gedachtenloos
een pen. Op een stuk perkament calligrafeert
hij de naam Petrus. Maar dan ineens weet hij
dat de apostel dat nooit zou willen. Petrus
predikte zichzelf niet; hij predikte Christus.
Op dat moment weet Marcus, de man die
met Paulus voor het eerst er op uit trok, die
later met Barnabas op tournee ging en uitein
delijk de tolk en verzorger van Petrus werd,
wat hem te doen staat. Hij zal Petrus nog
eenmaal in staat stellen om te prediken, om
Christus te verkondigen. Perkament is er ge
noeg, een veer is gauw tot een pen geslepen.
De woorden worden op het papier geslingerd.
Achter hem beweegt heel even het gordijn
Marcu* in een evangelarlum uit de Palelsschool
van Karei de Grote in Aken, begin negende eeuw.
voor de ingang. Een paar ogen zien hoe de
pen over het papier vliegt. Het gordijn valt
weer dicht en een stem fluistert: „Hij is aan
het werk. Laat hem maar, dat zal hem goed
doen."
Waar heeft Petrus Christus voor het eerst
ontmoet? Bij Johannes de Doper in de
woestijn. Daar begint dus voor hem het evan
gelie. Het kerstverhaal laat hij weg. Dat laat
zien wie Christus is, maar op dit moment heeft
hij geen interesse in alles wat er met Christus
gebeurd is. Hem gaat het er om wat Christus
deed. Petrus was altijd een man van actie en
in zijn prediking was Christus een Man van
actie. Daarom wordt het evangelie van Marcus
een evangelie van actie, meer dan van bezin
ning.
Marcus schrijft als een gedrevene. Tijd om
precies het juiste woord te zoeken heeft hij
niet. Om de stijl bekommert hij zich niet. Met
het woordje „en" rijgt hij de ene zin aan de
andere. Voort moet het immers naar de cli
max, naar de lijdensgeschiedenis.
De nacht valt. Vrienden dragen kaarsen aan,
maar Marcus merkt het niet eens. Hij schrijft
door tot hij komt bij de opstanding. Wat zei
de engel ook al weer tegen de vrouwen? O
ja: „Maar gaat heen, zegt zijn discipelen dat
Hij u voorgaat naar Galilea, daar zult gij Hem
zien." Even hapert zijn pen. Het is of hij iets
vergeten is. Hij leest de woorden nog eens
over „zegt zijn discipelen". Dat is het. Met een
kras vult hij in „en Petrus". Dat is het. „Daar
zult gij Hem zien." Petrus is niet dood. Hij ziet
Hem nu.
En hij voegt er aan toe: „En zij gingen naar
buiten en vluchtten van het graf, want sidde
ring en ontzetting hadden haar bevangen. En
zij zeiden niemand iets, want zij waren be
vreesd." Zo was het toen gegaan. Maar dit
maal niet. Hij, Marcus, heeft het wel gezegd.
En op dat moment valt hij met zijn hoofd in de
handen in slaap. De taak is volbracht.