De Muze als onderduikster Dirigent met zeer heldere expressie Vechter die eigen hart laat spreken CULTUREEL VENSTER J. Brenner biedt bron van brede informatie Wolfgang Gönnenwein A. den Doolaard 65 jaar DEZE KANT BOVEN ZATERDAG 5 FEBRUARI 1966 UfIJ willen in deze ru briek eens de aan dacht vestigen op een jonge Duitse dirigent, die in de laatste tijd heel sterk naar voren is geko men. Wolfgang Gönnen- wein heet hij, en hij is de dirigent van het Süddeut- sche Madrigalchor. Wij hoorden hem het vorige jaar op de muziekdagen in Kassei spreken over de ver schillende interpretatie-op- vattingen, die er momenteel in de koormuziek aan de orde zijn, en wij werden getroffen door zijn heldere en exacte manier van denken en zich uitdrukken, waarbij zijn hu mor bijzonder plezierig aan deed. Een voortreffelijk docent, zo dachten wij, en hij zal een even voortreffelijk dirigent zijn. Nu dat is ook zo. Gönnenwein werd in 1933 ge boren in Schwabisch-Hall, stu deerde aan het conservatorium in Stuttgart orgel, koordirectie en compositie, behaalde en pas- «ant het examen schoolmuziek en werd „Studienrat" aan het „musische Aufbaugymnasium" in Michelbach bij Schwabisch- Hall. Op een dergelijke school vor men de musische vakken een integrerend deel van het onder wijs een in ons land helaas onbekend type van onderwijs. Hooqste orde In 1959 nam hij de leiding van het „Süddeutsche Madrigalchor" over en maakte er een kamer koor van de hoogste orde van door de stemmen streng te selec teren, heel precies uit te bou wen, en de koortechniek tot vir tuoze hoogte op te voeren. Eigen lijk dezelfde werkmethode als bij een kamerorkest. De stem men moeten immers bij elkaar passen, moeten volmaakt los en soepel zijn, wil het koor wellui dend en doorzichtig klinken, wil het lenig en alert reageren op de kleinste nuances. Wolfgang Gönnenwein bereikte dit ideaal! En met amateurzangers. Want in dit koor van ongeveer 30 leden zingen onderwijzers, doktoren, ingenieurs, kantoorem ployés, huisvrouwen.... Concertreizen Het repertoire reikt van Pales- trina tot Bartok, van Schütz tot Strawinsky. Het eerste optreden was natuurlijk in en om Stutt gart, maar al heel gauw stroom den de uitnodigingen binnen. Concertreizen, radio- en gram mofoonopnamen volgden. In Engeland werd op het Bach Fes tival in Oxford gezongen, en nu staan concerten in Stockholm (Festival), in Wenen, in Italië, Spanje, Frankrijk op het pro gramma. Naar ons land Gönnenwein zou graag eens naar ons land willen komen misschien op basis van uitwisse ling en we kunnen slechts hopen, dat dit nog eens gebeurt, voordat hij... te duur is gewor den. eurrentiestrijd op dit terrein veelbetekenend genoemd kan worden. Nu zijn er van deze diri gent en dit koor een drietal opnamen in ons land verschenen n.l. Handei's Dettinger Te Deum (Columbia 91294), Mozart's C-moll Mis K V. 427 (Columbia 91 295), en Haydn's Die Jahres- zeiten (Columbia SMC 91 388/90) (drie platen in een cassette plus tekstboek). En zij leveren het klinkend bewijs, hoe ongewoon mooi gemusiceerd wordt, hoe ongewoon nieuw deze werken eruit gaan zien als ze zo gezon gen worden, in kamermuziek stijl, dus zonder het traditionele grote koor en het traditionele grote orkest. Göhnenwein zelf, dus alleen HsriTIOnie als dirigent zonder koor, wordt ook meer en meer gevraagd: hij is de „coming man" en zijn gro te kwaliteiten worden ronduit erkend, hetgeen in de harde con- Er gaat van de statigheid, de praal in Handei's muziek heus niets verloren en de doorzichtige klank van het koor past prach tig bij de heldere klank van het Wolfgang Gönnenwein neertu eren Siidwestdeutsches Kammeror- een passage door met de bas Chester, terwijl de uitnemende Franz Crass, solisten Ruth-Margret Piitz, Em my Lisken, Theo Altmeyer en Franz Crass nergens uit deze ka- en fris, hoe nieuw klinkt dan mermuziekopvatting springen. deze welbekende muziek, welk een prachtig evenwicht is er nu Evenzeer doet de C-moll Mis bereikt tussen stemvoering en van Mozart het in deze „dunne" klank, hoe kostelijk worden nu bezetting, en men hoort onmid- de z.g. „naïeve" natuurschilderin- dellijk hoe de merkwaardige gen. Door deze verfijning, die op expressiviteit van deze mooie deze wijze de partituur èn de muziek (een van Mozart's gaaf- totale weergave ondergaan heb- ste kerkmuziek werken) als van- ben, krijgt Haydn's meester- zelf naar voren komt. Hier zijn stuk een herwaardering! Solis- de solisten Edith Mathis, Helen ten zijn hier Edith Mathis, Nico- Erwm, twee jonge sopranen, die lai Gedda en Franz Crass en wij een grote carrière aan het ma- zouden het kunnen begrijpen, ken zijn, Theo Altmeyer en als men tegen Gedda een klein Franz Crass. bezwaar heeft. Hij zingt inder- Maar terwijl menig dirigent daad wel eens wat te pathetisch bij Handel en Mozart misschien en schiet daardoor net eventjes zelf wel een kleine bezetting zou uit het geheel. Maar verder prefereren, bij Haydn's Jahres- een schitterende opname! zeiten zou hij toch niet zo gauw dit durven. Maar deze opname Drs. H. E. KOKEE- toont hoe het kan. Hoe levendig VAN DEN BERGE yiJFTIG JAAR gele den kon het in de poëzie niet fijn en sub tiel genoeg. Vandaag heid. Vandaag een dicht bij huis blijven. Voor de eerste wereld oorlog had de dichter kan het niet grof en vleugels, nu zit hij in schokkend genoeg. Een de glazen stolp van zijn halve eeuw terug werd het gevoel uitgestald en overdreven. Nu wordt het zorgvuldig verstopt en met vér gaande „understate ments" aangeduid. Toen: een doorslaan van de poëzie naar de taalmuziek. Nu: een opzettelijke onharmonieusheid en hardheid. Indertijd een hoge vlucht van ge dachten en gevoelens, een zweven boven de alledaagse werkelijk- eigen existentie. De jongste dichtbundel van C. Buddingh', Deze kant bo ven (Uitgave De Bezige Bij, iopraan Edith Mm this. Jacques Brenner, de leider van Les Cahiers des S ais ons, het bekende drie maandelijks tijdschrift voor let terkunde, heeft zijn wekelijkse artikelen over het Franse literai re leven, verschijnend in een provinciaal dagblad, gebundeld onder de titel Journal de la vie littéraire (19 62 - I9&4). Ze zijn deze bundeling waard. Niet dei ;e een diepgaande be- -"r/.:ng geven van literair werk uit vroeger en later tijd: een dag blad kan daarvoor niet genoeg ruimte bieden. Wat ze wel geven is een brede informatie over het ge hele veld der letterkundige produk- tie in de aangegeven jaren, terwijl ze tevens in het verleden teruggrij pen. als daartoe aanleiding is. Het anekdotisch element, dat een arti kel zoveel aantrekkelijker kan ma ken. is ruimschoots vertegenwoor digd: verhelderende citaten ontbre ken niet en soms werpt Brenner een flitsend licht op een boek. op een figuur, die daardoor in een nieuwe gedaante voor ons komen te staan. In alles toont deze criti cus zich een belezen man. die zijn mening omtrent boeken en schrij vers weet te schragen met goed gekozen voorbeelden en getuigenis sen en daarbij zich bedient van een lichte, maar zuivere stijl. Het aantal thema's dat wordt aangesneden is groot, maar enkele daarvan springen toch bij herha- De roman Volgens Brenner heeft de roman Eas na 1830 de belangrijkheid ver regen die hij nu bezit. Sain- te-Beuve (1804-1865) zag neer op Stendhal en Balzac, die hij be schouwde als een soort verhalen fa brikanten. Flaubert gaf door zijn zorg voor een artistieke vormge ving adelsbrieven aan een genre dat tot zijn tijd als allemanswerk lichtelijk werd geminacht. De moderne roman is geboren uit het feuilleton zoals de activiteit van Honoré de Balzac bewijst en is nu zo populair dat ieder die schrijversaandrang gevoelt er zich aan waagt, al ligt zijn talent ook op ander letterkundig terrein als het korte verhaal of het essay of ook, al ontbreekt alle talent. Van daar het verschijnsel der talloze schrijvende dames. Trouwens, fi nancieel voordeel kan alleen de roman aan zijn auteur brengen. Brenners opmerking is slechts juist als men zich beperkt tot het strikt-literair gebied; in Frankrijk bereiken ook werken van alge meen wetenschappelijke an" ,jb- schiedenis, aardrijkskunde, natuur kunde» soms geweldige verkoopcij- Reserve De schrijver gevoelt wel enige reserve tegenover de auteurs die hun eigen leven, psychisch of fy siek, tot stof van hun boeken ma ken en hij sluit zich daarin aan bij een opmerking van de criticus Pierre-Henri Simon, die twee sec toren onderscheidt op romange- bied: een „littérature d'ostentati- on" (vertoon) en een „de reser ve" (terughoudendheid), die zijn voorkeur heeft. Uitstalling of te rughoudendheid, een roman wordt geschreven uit de levenservaring en daarom moet een te jeugdig mensenkind zich als regel niet aan een roman wagen. Zoals in de vorige op de Culture le Pagina besproken boeken Les Lumières de Paris en La Fête du village keert ook in deze kronie ken Brenner zich tegen de nou veau roman, die voor hem een le venloos ding is opgaand in een bepaalde, vooropgezette techniek, die tot niets belangwekkends leidt. Hij stelt vast, dat deze neo-roman meer besprekers en, vooral in het buitenland, meer lovers dan lezers heeft gevonden. Hij heeft daarin gelijk, maar daarrflee is niet alles gezegd: het gehalte der lezers is ook een factor van betekenis. Het nageslacht zal te zijner tijd zijn woord meespreken in de waardebe paling der literaire werken van onze generatie. Zeker is wel dat wie boeiendheid en levendigheid als hoofddeugden van een geslaagd boek beschouwt, Brenner moet bij vallen. Het is zelden dat deze criticus een boek „kraakt". Hij bespreekt het in gematigde termen en yaak neemt hij een bepaald werk als startpunt voor een brede beschou wing. Liever prijst hij. Zo spreekt hij in waarderende bewoordingen over o.a. José Cabanis, Jean-Louis Curtis en Georges Limbour, allen auteurs die op de Culturele Pagina niet vergeten zijn. Onder de oude ren noem hij de hoogbejaarde Jean Schlumberger. achterkleinzoon vap c;::zot, fijnzinnig schrijver, en over de tachtigjarige Jacques Char- donne, auteur van beroemde ro mans en essays, vol poëzie en teer IS het nodig' om een stukje te schrijven over iemand die 65 jaar wordt? Voor velen betekent het bereiken van die leef tijd de mijlpaal, waarna in hun leven de grote verandering intreedt, de rust na gedane arbeid. Een woord van afscheid is dan op zijn plaats. Diezelfde aan leiding is er niet voor de schrijver A. den Doolaard, die maandag zijn vijf enzestigste verjaardag hoopt te vieren. Hij gaat gewoon door met wat hij altijd het liefst heeft gedaan: zwerven en schrijven. Maar juist daarom past een woord van lof, een overzicht van wat Den Doolaard heeft betekend voor de duizenden die nooit hebben toegegeven aan de lokroep van avontuur. Onverwoestbaar een woord op hem wel bijzonder van toepassing gaat hij verder, een bewijs daarvan is zijn vorige maand voltooide nieuwste roman: De goden gaan naar huis. (Uitgave Querido, Amsterdam. 439 blz,. f 19,50). Het betekent weer een soort mijlpaal voor hem. Eventjes maar zal hij op zijn nieuwe lauwe ren (en die zullen er ongetwijfeld zijn) kunnen uitblazen. Maar niet lang, want hij is nog altijd dezelfde onrustige geest die wars van gezag, onvrijheid en avontuur- loosheid, al in zijn jeugd het besluit nam om zijn pensioen achter zich te verbranden. Hij was zevenentwintig toen hij zijn spaar gelden opvroeg uit de kantoorkas en hij zijn boekhouderskruk verliet om te ontdekken hoe het leven builen de vier muren was. de A. DEN DOOLAARD C. Buddingh Amsterdam, 119 blz., f5) is van deze slingerbeweging een duidelijk voorbeeld en be wijs. De inhoud is nogal ver scheiden: anecdotische herin neringen, bespiegelingen over de mens in het algemeen, over de kunst in het alge meen, over eigen leven en kunst, schuine praatjes en grofheden, dichterlijke brie ven en dan nog wat gevarieer de stukjes, die niet onder èèn rubriek kunnen worden sa mengevat. Ook het niveau loopt uiteen, zoals te verwach ten is bij een manier van dichten met een nogal sterk programmatische inslag. Dit programma wordt dui delijk uit het motto dat aan de verzen voorafgaat, een uitspraak van Hugo von Hoff- mannsthal: „Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An der Oberflache"; men moet de diepte verbergen, waar?, aan de oppervlakte. Met het cite ren van deze uitlating raken de uitersten elkaar. Want Von Hoffmannsbhal bewoog zioh in een sfeer van impres sionisme en estheticisme en Buddingh' is zijn antipode. De oppervlaktekunst waar mee Ter Braak zoveel ophield, achttiende-eeuws Frans, was een ander soort kunst dan het impressionisme van het fin-de-siècle zoals men dat b.v. proeven kan uit Von Hoffmarmsthals korte, lyrische drama Der Tod des Tizian van 1892. Wat Bud dingh' als oppervlaktekunst aanbiedt, is wéér heel anders. Het motto zal wel niet luk raak gekozen zijn, maar kloppen doet het niet. Want het oppervlak bij de impres sionisten was spiegel van glans en tinten; het verwees naar licht en schoonheid, het stond open naar de kosmos. Bij Buddingh' verwijst de schijnbare (en meer dan eens werkelijke) oppervlakkigheid naar de levende mens achter het gedicht. Bij Von Hoff- mannsthal is de richting bui tenwaarts, bij Buddingh' bin nenwaarts. Het motto is dus alleen maar oppervlakkig bruikbaar. Symptomatisch Over een gedichtenbundel kan men kort en lang schrij ven, maar soms en dat is onvermijdelijke onontkoom baarheid geweldig in beweging zijn. Zijn mensen zijn hevig, hun werd Zuid-Slavië, strijd voor de vrijheid is hevig. - de dood als onontkoombaar t Tito het sein voor de rusteloze Brits museum. In triomf wc vertrekken. Het reisdoel de beelden in Athene ingeh jr 1et ia "d °P dat moment heeft het Het land achter Gods ook Griekenland geïnfecteerd. vrijheid te kun- achtergrond voor het laatste deel n goed heeft Den schrijven heeft ?leine in Die vrijheidsdrang heeft hij willen uitleven in zijn eerste lief de: de natuur. Maar zijn grote arbeidsveld als schrijver was toch wel de wereld van de menselijke ein"e- verdrukking, waar de mensen nog De ivil o; iets van die natuur in zich droe- nen leven w., gen en in opstand kwamen tegen hem doen vluchten, uk mest tochten hem. Den Doolaa* hei zijn eerste romans, waarvan wij m Het hakenkruis over Europa noemen De wilden van Europa, het fascisme aan de kaak ge- De druivenplukkers. Oriënt Ex- steld. Hij ging naar Engeland en press, De Herberg met het Hoef- zijn weerbarstige stem voor De ijzer> De grote verwildering en De Brandaris en Radio-Oranje heeft velen de moed gegeven de gé "boeken" strijd te voeren. Na de bevrij- heid tenslotte ding van Noord-Nederland was tegenstellingen verscheurde Grie- "zijn'Athèense éiwarinaen^7ii'u ar d op Walcheren «e- *™land. In 1960 verscheen Grie- SZS'STisS de grote wereld. In 1958 publiceer de hij zijn autobiografie Het leven van een landloper. Nieuw decor bruiloft der zeven zigeuners, oorlogse boeken waarmee nationaal en internationaal i maakte. fen tussen Nikos, de man die het verleden leeft, en zijn broer Kostas, d e niets en niemand ontziende journalist die zijn nieuwe geloof, de beheersing van de ruimte, heeft gevonden. Daartussen ligt een vacuüm, de werkelijke noden van deze tijd vond die bewogen- zijn niet vertegenwoordigd. De ,n hfi* 6»rrv,P door schrijver heeft zich uitgeleefd ii Vluchten Den Doolaard op Walcheren ge detacheerd als verbindingsoffi cier tussen waterstaat en de Brit- Den Doolaard is altijd op roek se, "jn demobilisatie naar mensen die zich ais het ware schreef hij Het verjaagde ma- beveiligd weten door hun lotsbe- ter. stemming, maar toch juist binnen In ons land werd alles weer pais n de vakmensen, die weten te bewegen tot we, handzame uitgave va V#»rlprlpn werk. meestal in goedkope c De „livre de poche" halen Interessante dingen zegt Brenner Haast vergeten figuur van „onder ook over figuren uit de geschiede- "et sto* te voorschijn, nis der letteren. Wie zou vermoe den dat de grote treurspelschrijver Nog veel zou verdienen te wor- Pierre Corneille het in de gunst den aangehaald uit deze bundel, ken zijn geen goden 1966, zijn nieuwste De goden gaan Een omvangrijk werk dat eej nieuwe en toch ook weer dezelfd* Den Doolaard laat zien. Nieuw door het element science-fiction dat hij er in heeft gebracht. Oud door de indringende waarschu wing die doorklinkt, dat het lot van de mens onontkoombaar is. De eenvoudige mens wil vrij en in vrede leven. De techniek heeft echter krachten ontwikkeld die de hartstocht is tegelijk aanklacht tegen de luxe en de leegheid van onze welvaart. De vechtlusti ge Den Doolaard, dat proeft men, zou er graag op in willen hakken met gebalde vuisten en hij vraagt begrip bij zijn lezer. Ook met dit boek zal Den Doo laard ongetwijfeld weer het succes hebben, dat hij reeds kende: alleen al na 1945 zijn 800.000 exem- 2iin A,.vUta>umwiu„uulcJ ^eik^n Xers.preuid; ,rjp mensheid niet meer kan beheer- n H w ^e^er^nt^s> ,Jn bet sen. De moderne mens wil zich Duits Frans, Engels. Amerikaans, gelijk stellen aan God en gaat £^®eds> Deens. Noors Tsjechisch, daaraan ten onder. Dit alles ten Italiaans en Spaans. Op vrijwel koste van de naamlozen die zich R™. gewillig ter slachtbank laten J-VCQUES BRENNER levensgevoel, spreekt hij in eerbie dige termen zoals een kleinkind over zijn grootvader zou spre ken. Een enkele maal stuiten we op de besliste afwijzing van een boek. o.a. de laatste roman van Alfred Kern. Le Vlol. Terecht; deze Elzas- ser heeft enkele goede werkstuk ken geleverd, waaronder het veel geprezen Le Clown (1957) wel het beste is, maar aan Le Viol heeft het XVIIe eeuwse publiek ook over de betrekkingen tussen moest afleggen tegen zijn broer uitgevers en schrijvers en over het Thomas, getuige het aantal voor- vaak fragiele leven der tijdschrif- stellingen van hun stukken, en de ten, maar de beschikbare ruimte niet minder beroemde toneelschrij- dwingt tot beperking. Nog een ver Molière achter bleef bij Bour- maal gezegd, qua gedachte mist sault, een figuur van het derde het proza van Brenner vaak diep- plan. ket Het succes van een levend schrij ver hangt af van zijn publiek. Heeft hij dat eenmaal gewonnen, dan kan een venijnige kritiek hem geen kwaad meer doen. Voorbeel den te over. Maar dat van een auteur uit het yerleden hangt af de VS gelanceerd. Vier itronauten blijven een half jaar weg. Bij hun terugkomst voeren zij een onbekend, dodelijk virus mee dat over de hele wereld trekt. Vijanden van gisteren. Rusland en Amerika, worden bondgenoten om dit virus te bestrijden, maar het is te laat. In de chaos die daarop volgt ziet een Grieks archeoloog. Nikos Jacques Brenner. Journal de Grammatikakis, zijn kans, schoon - --n groep het Par- gang. maar het boeit door de bre de spreiding en de veelzijdige informatie. v. d. PANNE 1964). thenon i weggehaald, uit het werken. Dat heeft Den Doolaard niet veranderd. Hij blijft de vechter, in werkelijkheid en in zijn werk. Hij behaagt zijn lezers niet, maar boeit ze door de wijze waarop hij zijn hart Iaat spre ken en zijn levenservaring ande ren meedeelt. In hem verenigen zich de kenmerken van de ware romancier die geen eendagsvlieg geloof in zich zelf en hard hier het geval moet men wel iets uitvoeriger zijn, omdat hier de opvatting van het dichterschap en de prak tijk van het verzenschrijven symptomatisch is. Anders dan de poëziespecialisten, die in richtingen en richtinkjes den ken, wil ik een poëziebundel zien als een stem in een tijd. Ik wil zien waar de tijd van daan komt, hoe hij is en zo mogelijk waarheen hij zich beweegt. Ik ben te oud gewor den om fervent voorvechter van één richting te zijn (die zeer haast voorbijgaat), maar blijf te jong om niet uiterma te geboeid te worden door het enorme aanpassingsver mogen van de dichtkunst bij omstandigheden die elk dich terlijk leven dreigen te ver stikken. De mens kan in elk klimaat leven, de dichter wil, „moet" (muss) in elk geeste lijk klimaat dichten. Soms is dat klimaat gunstig, zoals in de renaissance en bij het be gin van de romantiek; soms ongunstig, zoals vandaag. Ik kan me best begrijpen dat een dichter dan de dichtwijze zoekt met behulp waarvan hij in zijn tijd overeind kan blijven, maar men moet bij mij niet aankomen met kre ten als: „nu weten we einde lijk wat poëzie is en hoe ze wezen moet". De dichtkunst van vandaag moet wel heel sterk van de nood een deugd maken. Wie een beetje cul tuurhistorisch geschoold is, ziet duidelijk hoezeer ze een compromiskarakter vertoont. Centraal staat de vraag naar de mens. „Met aktentassen vol duisternis wandelen wij in een meshelder licht" (bl. 10). „Altijd weer draait het op liefde uit... en dat is juist het mooie" (bl. 33). de natuur is prachtig, ze ker, met haar mooie groene bo men, haar mooie gekleurde bloemen, en haar vele, vele vogels met hun keur van ge luiden toch: geef mij de mens maar, het enige dier in de schep ping dat zijn soortgenoten ver slindt en tussen twee maaltijden door een plaatje opzet van joseph haydn (bl. 49). Helder hoofd „De mens is een vreemd wezen: hoe naakter men hem ziet, hoe meer hij in zijn hemd staat" (bl. 54). Wie zo de mens ziet, hoe ziet hij de kunst? Inspiratie bestaat niet; wat wel bestaat is een helder hoofd, dank zij een goed uitgerust lichaam. Daar mee moet men het maar zien te doen (bl. 24). Het woord inspiratie is taboe, maar de zaak niet, want, zo leest men op bl. 27: „heel af en toé: zo'n dertig, veertig keer per jaar, kan hij meer aan dan op en voor die enkele uren eet hij 365 dagen". Buddingh' ver mijdt dat verschijnsel een naam te geven. De ouderwet se dichterlijkheid en verhe venheid is ondergedoken: „la ten we maar gewoon doen, dan doen we al gek genoeg" is het nieuwe wachtwoord (bl. 46). Liever poëtische attributen en dierbaarheden prijsgegeven, dan uit de sa menleving weg te moeten; dan maar liever jezelf vérgaand aanpassen. De tech niek blijft een bedreiging: in engeland is een compu ter' die een liefdesgedicht heeft geschreven het is nog wel heel erg kort en niet zo bijster geslaagd maar toch: ik voorzie in de toekomst een stijgende concurrentie van onze metalen collega's (bl. 30). Laten we in vredesnaam maar proberen de technische dingen mooi te vinden: een jerry-can, een aluminium tank voor een oliekachel (bl. 63). Schuilen Tenslotte blijft er je eigen leven. Wat is daarin belang rijk: alles of niets? Waarom zou het ene belangrijker zijn dan het andere. Men keert hier terug tot het oude adagi um van De Genestet: poëzie schuilt overal, met op dat schuilen een zware nadruk. Zeven en twintig bladzijden van de 119 zijn autobiogra fisch. Buddingh' heeft zoveel antilyrine geslikt dat hij heel vaak in platvloers proza te rechtgekomen is. Het zijn re sultaten van een dichterlijke hongerstaking, zo niet misluk te pogingen tot poëtische zelf moord. Klinisch interessant, menselijk af en toe sympa thiek (waarbij men zijn ergernis over de grofheden maar moet inslikken) maar dichterlijk een baken in zee. Laten we hopen dat deze bun del Buddingh's laatste woord niet is. Dr. C. RIJNSDORP

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1966 | | pagina 18