IN DE STEEK GELATEN wij allen zijn schuldig want achteloos leven wij aan elkaar voorbij Toen had hij niemand meer Getergd mens voltrekt zijn wanhoopsdaad NIEUWE LEIDSF. COURANT DOOR TON VAN DER HAMMEN HERHAALDELIJK hebt u in 1965 het ook nu weer afgedrukte vignet kunnen zien van de handen; de helpende, de geholpen en de wijzende hand. Het ging in deze artikelen steeds om dienst aan de naaste, om „geloven met de handen". Met deze pagina, die de serie afsluit, willen we een facet van naastenliefde trachten te belichten dat zich niet zo gemakkelijk onder woorden laat brengen. We moeten het zoeken in de sfeer van het veelal weinig of geen aandacht hebben voor elkaar. De gevolgen daarvan kunnen vernietigend zijn. EEN MAN doodt in blinde, waanzinnige razernij een baby van tien maanden in de wieg. Het weerloze schepseltje is deerlijk verminkt. Na urenlang nachtelijk verzet ij verschanst zich met twee door hem met een mes bedreigde kinderen voor een open raam komt hij naar bulten. De politie voert hem weg. Wellicht herinnert u zich dit dramatische gebeuren van enkele maanden geleden in Amsterdam nog. Stel dat wij daar gestaan hadden, toen de onverlaat naar beneden kwam. Had iemand geroepen: zullen we die ellendeling meteen maar lynchen? u had in dat dramatische ogenblik vast met heel uw hart JA geroepen. Nu moet u hetgeen op deze pagina staat beschreven eens lezen. Na afloop graag opnieuw uw reactie. Dit zij bij voorbaat gezegd: het drama in Amsterdam is slechts als uitgangspunt genomen; de erbij beschreven achtergronden zijn volledig gefantaseerd. We weten zelfs niet eens hoe de man werkelijk heet. AN P1ETER BOLDERING werd in 1935 geboren. Zijn vader en moeder waren gek op hem. 't Was ook zo'n schattig joch, met dai knappe, vertederende snuitje, waarin zijn ogen als gitten straalden. Aan hankelijk ook. Zo klein als ze zijn, ze voelen al best aan wat liefde is, ze hebben er behoefte aanzei vader vaak over zijn zoon, als hij het kind knuffelde. Ja, zijn vader, dat was z'n idool. Pappa, zei de dreumes van amper één al blij als-Ie, op de arm van moeder gezeten, om de hoek van de straat de hem zo vertrouwde mannengestalte aan zag komen. Hij blééf altijd erg op z'n vader betrokken, koos vanzelfsprekend diens partij als er ruzie tussen zijn ouders oplaaide. Hetgeen naarmate hij ouder werd, steeds meer voorkwam. Het fijnst waren de ogenblikken dat pappa hem in zijn bedje goedennacht kwam zeggen. Hij vertelde zo mooi! Elke avond wat anders. Jan was als vijf-, zesjarige trots op z'n forse vader, bij wie hij zich veilig voelde en die hem goed begreep. Natuurlijk, moeder was ook Hef, maar pappa zag altijd alles bij Pom. Als-ie van binnen heel vrolijk was: ,3en je zo blij. m'n jonkie"? Of als hem iets hinderde: „Nou, kom er es mee voor de dag, atukje verdriet"! Toen die middag, die verschrikkelijke middag. Onenigheid tussen ^appa en mamma als nimmer tevoren, ermee eindigend, ^dat beiden verschrikkelijke woorden, die werden gebruikt. TE«SS5S5aS5^^^^B eens goedendag had gezegd, terug. Voor het Jongetje, dat toen in de tweede klas zat. stortte de hele wereld in. Hij was totaal ontredderd, ook al zou je dat ogenschijnlijk niet zo aan hem hebben gezegd. Troost zoeken bij zijn moeder probéérde hij wel, maar hij ontving die niet. Ook al wilde z'n moeder het, ze kon hem niet helpen, teveel als ze altijd met zichzelf Jan sloot zich steeds meer af. Voor thuis, voor de buitenwereld. Dat leidde tot conflicten op school. Eén Jaar had hij een juf die er wel begreep. Ze kreeg af en toe contact met de jongen, die lijke dlnmgM| cadeautje een kus. Die juffrouw was de enige. Andere juffen en meesters, andere superieuren later, vonden hem zonder uitzon dering een onbegrijpelijk stukje mens. Ze wisten hem niet goed aan te pakken. Jan werd meer en meer ge noemd een recalcitrant ele ment in de klas. een geslo ten, geniepige jongen, een rotte appel in de mand. Op zijn zachtst gezegd: een moeilijk geval. Dat laatste wis Jan ook. Voor zijn zeer vereenzaamd voelende moeder, die haar jongen probeerde op te voe den en te helpen, maar het niet kon. En voor praktisch iedereen die met hem werd geconfronteerd. Vrienden had hij niet. Toen zijn moeder naar een zenuwinrichting ging be roerde hem dit nauwelijks. Hij was nu tien. Het huis werd gesloten en na uitge breide familieraad zouden een oom en een tante zich over hem ontfermen. Hij werd Het boterde daar helemaal niet. Tante probeerde de jongen met hartelijkheid voor zich te winnen, verwende hen^wat, maar hij bleek iemand hem «het een of ander vroeg, dan -kon die iemand erop rekenen dat Jan precies het averechtse zou doen. Hij plaagde, sarde de andere kinderen, had plezier als hij, waar dan ook. de boel in het honderd kon laten lopen. Mentaal was hij ondanks zijn tien jaren een oud manneke, een gesloten, gedesillusioneerd kereltje, dat zich kennelijk nog maar één houding kon aanmeten tegenover de buitenwereld: die van onwil en agressiviteit. Is zo'n vicieus cirkelproces eenmaal aan de gang, dan lijkt het steeds sneller te gaan verlopen. Jan werd voor de kinderbescherming een duidelijk mislukt geval, een jongen waar geen vat op wa6 te krijgen. Hij was weliswaar kortere of langere tijd in diverse tehuizen, ja ook in een pleeggezin, maar neen, zijn geval was en bleef een drama. Niemand kreeg bij hem een voet aan de grond. Niemand? Ja toch. Toen hij na zijn 21-ste ineens op zichzelf kwam te staan de kinderbescherming heeft dan plotseling géén vat meer op je en je bent acuut „volwassen" in die tijd dat hij als een losgeslagen bootje over het wijde water, dat men samenleving zou kunnen noemen, ronddobberde, ontmoette hij een jonge vrouw. Ze was bijzonder lief voor hem, leek hem te begrijpen, ook in zijn geestelijke depressies, die hij tevoren alleen te boven dacht te kunnen komen door zich van tijd tot tijd te bedrinken. Misschien wel zonder het opzettelijk zo te willen, bracht ze hem hier van af. Hij wilde het niet meer om haar, van wie hij elke dag meer ging houden. Ze werd zijn rustpunt, dat weer enige structuur in zijn leven bracht, al liet hij het gappen er niet om. Dat bleef hij doen, al was het alleen maar uit opstand tegen alle mensen die het zoveel beter getroffen hadden dan hij. En verder hij moest haar toch van tijd tot tijd eens verrassen met iets bijzonders? Nou en met zijn schoon honderd in de week kwam hij niet ver. Dat gappen moést dus wel. Ze trouwden. Hoewel nog argwanend, kon Jan z'n paradijselijke omstandigheden nauwelijks aan. Hij had het fijn. hij was gelukkig, hij kreeg kinders, er werd voor hem gezorgd. De vrolijke natuur van zijn jonge, knappe vrouw stelde al zijn tobberige mijmeringen, zijn zwaarmoedige gedachten in een lachwekkend daglicht. Wat voor een loodzware jongen was-ie eigenlijk? Kop op man, geniet toch zolang je genieten kan! Dat betekende voor Jan ook van de „opbrengsten" die zijn diefstallen opleverden. Hij nam steeds meer, want zijn eisen gingen verder. Van eenvoudige winkeldiefstalletjes kwam hij bij het kraakwerk terecht. Zijn vrouw kreeg gaandeweg z'n volledige vertrouwen. Soms bedacht hij dat het toch wel erg rustig zou zijn als hij dat kraken eraan kon geven gek, zij ging daar nooit op in als-ie er eens over begon maar later verzoende hij zich met deze gang van zaken. Het was voor zijn gezin nou eenmaal nodig en de samenleving was wel zo rot, dat het er weinig toe deed of hij zijn slag sloeg of niet. Bovendien mocht hij niet wat terug hebben voor alle ellende en chagrijn die hij vijf-en-twintig jaar lang had moeten verduren? Hij moest alleen goed uitkijken. Toch liep hij tegen de lamp en goed ook. Ingerekend. Ze kregen alles uit hem. Hij ging de gevangenis in: 27 maanden lang. Illllllllllllllllllllllilllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll hun gezin opgenomen. er ongevoelig sterker: ondankbaarheid leek haar loon. toch was het dit laatste niet. Door haar sympathieke manier van doen werd de jongen wel geraakt. Als zij wat meer geduld had gehad en Jan wit minder oppervlakkig had benaderd, wie weet Imd hij rich voor haar ontvankelijk getoond. Maar tante deed dit alles niet en verloor de moed heel snel. Daar was de invloed van oom niet vreemd aan. Hij had het van hel begin al aan geeegd: „Die jongen, daar steekt kwaad bloed in Na een hevig conflict en nadat de jongen enkele dagen onder water was gebleven bleek, dat verder niemand ran de famrliernct hem opgescheept wilde worden. Jan kwam bij de kinderbescherming terecht. Zo gaat dat: sta je als minderjarige op een gegeven ogenblik hel'-naal alleen, dan laat men je niet alleen, o neen! er wordt institutioneel gepoogd Je in bescherming te nemen. Gepoogd, want er moeten veel kinderen in bescherming genomen worden en mensen rijn maar mensen. Goed Jan Boldering werd voorlopig opgevangen m een huis, Waar tal van andere kinderen al voor hem waren gekomen. Veelal geestelijk ontwrichten, leder met weer een andere zielige voorgeschie denis Voor Jan die o wonder? alle akelige ervaringen in zijn korte' leven niet torsen kon, voor dit ontredderde, ontgoochelde ventje was dat net iets teveel. Hij vertikte het om wat te leren, zei maar dat-ie het met kon. Als rEN WAS HET de laatste dag achter de hoge muren. De laatste? Hij kreeg z'n eigen kleren weer, z'n bezittingen, waaronder de portefeuille met, o ironie, die lachende foto van z'n vrouw en twee kleine meisjes. Goeie wensen, raadge vingen, de hand van de directeur, de klap op zijn schouder (het ging allemaal langs hem heen). Hij stond op straat. Vrij man. Waar naar toe? Dat was voor hem geen vraag. Naar Amsterdam, naar zijn vroegere woning waar zijn vrouw nu... De treinreis, het Amsterdamse C.S., de tram. Toen hij ©en paar straten van de woning was verwijderd liep hij haar tegen het lijf. Alleen. Ze trok wit weg en zei iets, stotterend, in de zin van „er nu niet meer over beginnen". Hij: Ik MOET je spreken. Zij: dat wil ik niet, het moet helemaal uit zijn. Bang rukte ze zich los. Hij liep haar na: Dan krijg ik je later wel. Als in trance liep hij de hele dag door de stad. Straat in straat uit. Café in café uit. In zijn beneveld brein hamerde nog maar één woord als een knipperend reclamelicht: Wraak.... Wraak.... Wraak. Tegen enen in de nacht stond hij, ijzig kalm, bij de deur die hij vroeger de zijne placht te noemen. Die kalmte verloor hij, toen hij, na geen gehoor te hebben gekregen met een geweldige dreun van zijn zware schoen de voordeur had ingetrapt. Met een inderhaast van de keukenaanrecht met gegrist broodmes kwam hij de huiskamer binnen, die de andere man inmiddels al had weten te verlaten. De lafaard. Zo, en nu kimnen wij eens even praten hè? had hij tegen de moeder van zijn kinderen geschreeuwd. Ze leek nu minder angstig dan 's morgens en zei op haar innemende manier van vroeger, dat ze wel wilde praten. Als *e maar even die ontzette buitendeur een beetje in orde kon brengen, want iedereen zou zo binnen kunen komen lopen. Zal IK? vroeg hij nog met een dikke tong. maar terwijl ze het zei was ze al verdwenen. Onvast op zijn benen als hij stond had hij trouwens toch geen kans haar voor te zijn. Ze kwam niet terug. Furieus was hij nu en niet meer te houden. Briesend begon hij vazen stuk te gooien en meubels te vernielen. In het kleine kamertje zag hij de wieg. Hij was nu volledig door het dolle heen. Het kind van haar en die ander: daar, daar, daar! Weg met een realiteit, waarmee kinderbescherming en reclassering maar al te vaak worden geconfronteerd. De bedoeling, zegt u. Een vorm van naastenliefde, beter: het veelal ontbreken ervan aan de orde stellen. Nader gepreciseerd: de menselijke bekommernis om een ander is hier in het geding. Bepaald niet onze sterkste zijde, gemakkelijk als we geneigd zijn langs elkaar heen te leven omdat we het zo druk met andere zaken hebben. Bijvoorbeeld met onszelf. De consequenties van dit tekort aan naastenliefde trachten we indringend onder de aandacht te brengen met een extreem geval, 't Gaat om de kernvraag: is bij dit gruwelijke gebeuren de (juridische) dader de hoofdschuldige of zijn vader, a'n moeder, zijn onderwijzers, op een uitzondering na, zijn superieuren, zijn oom, zijn tante en tenslotte: zijn vrouw? Anders gezegd: is HIJ schuldig of zijn WIJ het ten diepste? Klemmende vraag: ais u ook vindt dat we in dit opzicht qua naastenliefde falen, mogen we daar dan in berusten? IN de gevangenis werd zijn eenzaamheid, zijn apartheid volkomen. Deze zweepte zijn haat tegen de gemeen schap, die hem naar zijn stellige overtuiging tot deze hel had verdoemd, verder op. Van het normale leven had hij dat ooit gekend? vernam hij slechts echo's: aandoen lijke brieven van zijn vrouw en kinderen. Bij lezing en herlezing konden ze hem telkens week maken en het hem in de stilte van zijn afzondering wel doen uitschreeuwen van ellende. Zijn medegevangenen merkten van dat alles niets. Hij was de gesloten jongen, die ze al gauw „de dooie" noemden. Gaandeweg kwamen de brieven met grotere tussenpozen. Ja, één keer liet zelfs het zo lang door hem verbeide bezoek verstek gaan; daarna nog eens. Een angstig voorgevoel be kroop hem. Bezoek van thuis afwachten werd een tijd van martelende onzekerheid. Zou ze er zijn? Hij klampte zich aan elke strohalm vast. Tot het korte briefje kwam: ik hou het niet langer volm'n leven gaat kapotbeter er tussen ons maar een eind aan maken kans voor mij om weer gelukkig te worden het ga je goed. Het ga je goed! Dat was zijn vernietiging. Helemaal. Hij wist het. Zijn laatste restje weerstand was gebroken; hij was verwoest en leeg. Hoe was het mogelijk z'n eigen vrouw, letterlijk de enige die hij op de wereld dacht te kunnen vertrouwen. Zij, tegen wie hij altijd zo opgezien had, die hem weer licht had doen zien, voor wie hij alles over had, ze gooide hem weg. Gewoon, zoals je iets in de vuilnisbak gooit. Dat zijn vrouw, wier karakterstructuur hij nooit door grond had vanuit haar situatie wel zo moest handelen drong niet tot hem door. Hij was altijd gebiologeerd geweest door haar charme, die veel eigenschappen zoals oppervlakkig heid, nadrukkelijke erotische gerichtheid, het ontbreken van geestelijke diepgang, maskeerde. Zó zij medelijden had, dan verdrong zij dit vrij gemakkelijk. Ach, alles slijt immers? Voor Jan bestond er nu nog maar één gedachte. Deze zou hem op de been houden tot de straftijd was verstreken, illlllllllliillliiliilllllliillllllllilliiliiiiiiiiillillllllilllllilllililliililllllllllllllllliillillilliiliiliilillliiillliilillliillllllllilllllil dat wist Het was de gedachte aan WRAAK op de ander, die zijn laatste bezit op laffe wijze tot zich had genomen. De wraak zou zoet zijn. Wat had hij nog te verliezen? Neen, medegevangenen bemerkten niets aan hem. Het leek of hij helemaal geen schokkende gebeurtenissen te verwerken had gekregen. Z'n automatische leven in de gevangenis ging gewoon door. Hij bleef „die dooie". dat tastbare bewijs van haar verraad. In het wilde weg stak hij, koelde hij zijn opgekropte woede. Buiten zijn zinnen en verwensingen brallend ging hij terug naar de kamer, zocht de kasten na, pakte een glas en een aangebroken fles Martini. Pappa, zeiden zacht zijn twee meisjes die. wakker geworden van al het lawaai en niet wetende wat er aan de hand was, bevreemd vanuit de kamerdeuropening naar hem opkeken. Kom hier, zei hij gebiedend. De meisjes gehoorzaamden. Hij opende het raam, pakte de fles, het glas, een stoel en zei tegen de kinderen naast hem te komen. De bemanning van een gealarmeerde politiewagen, die het huis net binnen wilde dringen zette hij schaakmat door als een uitzinnige te gillen: ik vermoord ze en steek mezelf dood als jullie me te na komen.... Door de steeds groter wordende groep mensen, buiten, ging een huivering. Agenten hielden de pas in. De man méénde wat hij zei, dat was duidelijk. Ze zagen het flikkerende grote mes, dat hij af en toe in de hals of tegen de keel van een der meisjes 'egde. Meer politiewagens arriveerden, die zich omzichtig opstelden. Het werd een urenlang, grotesk drama. Daarbinnen de nerveus gillende man, met overslaande stem de grofste verwiiten de straat op slingerend. Naast hem als twee bange vogeltjes de kinderen in hun nachtkleren. Buiten, op enige afstand, de doodstille menigte. En onder het raam een aantal politiemannen, van wie er één in burger probeerde met de ongelukkige te praten. Voorlopig scheen daar geen kans op. Hoogstens krijste de man naar beneden: Met jou heb ik niks te maken. Ik wil die vént zien.... Dan rijg ik hem aan dit mes! Enzovoorts. Dat duurde ^ngeveer tot vier uur. De politieman op straat die hem trachtte te overreden, wist dat i'lllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllliiliiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii het een slijtageslag was. Hij wachtte rustig af. Tussen vier en half vijf leek het of hij contact zou krijgen. Dat was, toen de twee meisjes ter sprake kwamen. Op het verzoek om toch maar naar beneden te komen, schreeuwde de man: „Weet je wat er dan gebeurt? Dan pakken jullie me. Dan ga ik weer de lik in en mijn vrouw gaat hier weer met die vent hokken. Met mijn kinderen. Dat zal nooit gebeuren. Dan vermoord ik ze liever. Ze zijn van mij. Als ik ze niet krijg zal een ander ze ook niet hebben. Die vent is een lafaard. Ja, dat zei hij maar steeds: die vent, een lafaard. Plotseling riep de politieman naar de moe wordende man boven: Maar je bent zélf een veel grotere lafaard. O ja? Waarom? Omdat je je kinderen wilt opofferen aan iets wat die vent heeft gedaan. Wat kunnen ze eraan doen? Het is een gemene rotstreek om je te wreken op onschuldige kinderen. Hou je van ze? Waarom laat je ze dan de hele nacht bij het open raam staan? Zo worden ze doodziek. Wat moet ik doen? Dek ze toe met een dekentje. De man pakte iets dat op een dekentje leek. Hij dekte daarmee de schouders van de kinderen. Hij begon voor rede vatbaar te worden. Zo kwamen er steeds meer contactflarden. Tegen half zeven vroeg de man abrupt: Als ik omlaag kom, kan ik dan met mijn vrouw praten? Dat kan. Ik weet waar ze is. Ik zal het haar vragen. Stilte en dan: De mensen. Alle mensen moeten de straat af. Kom je dan omlaag? Ja. De mensen werden verder naar achteren opgesteld. Het broodmes viel en kletterde op straat. De man legde zijn handen even op de hoofden van de kinderen, draaide zich om en kwam de trap af. Nn naar mijn vrouw, zei hij vermoeid. Maar zijn vrouw wilde niet. „Hij heeft het kind vermoord", zei ze geslagen. Het leek of zij*? geest was uitgeblust toen hij werd ingesloten.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1966 | | pagina 6