Wat zoeken
ze toch
bij de zee?
m
NIEUW NOORDZEE-VOLKJE
*^10 aar om zeeóckllder
Zeepronk, geen praal
HET MEISJE
'Ruimte
voor ons
WW
öe öichtCR
en de zee
ZATERDAG 4 JULI 1964*
tl»
•peelde het water met haar vlinder
licht figuurtje. Want mooi waa zij,
maar toch niet heel gelukkig. Zij
had een minderwaardigheidsgevoel
Zo graag wilde ze een normaal mens
zijn. Niet half vrouw, half vis.
's Avonds, wanneer het zeeagaat
zijn groene glans verloor en het
donker werd, had ze het daar erg
moeilijk mee. Dan keek ze uit dt
toren van haar waterkathedraal nanr
de vissen buiten. Heel verdrietig.
Soms opende ze het raam en weende
in de waternacht: „Vis ben ik. Mens
wil ik zijn." Op de zeemeerman aan
de voet van het slot lette ze niet. Hij
had haar lief en zwom met rode
anemonen. Maar zij sloot het venster
oesterdirht en schreide pai-eltranen.
Toen kwam er een dag. dat de
zeemeermin zich reisvaardig maakte.
Aan haar fijne oren hingen twee
schelvisjes. Op alle schubben van de
helblauwe staartvin hingen parel-,
des avonds door haar geweend. En
in het roestbruine haar klingelden
de schelpen.
Zo ontmoette ze toevallig de ver
liefde zeemeerman. Vaar ga je
heen? vroeg hij.
Naar de mensen antwoordde
Doe het niet. Meerad. Denk
Marina. Die rijdt nu in een aquari
de kermissen af. Ga niet. Er is c
geen plaats voor je, geen hori:
De mensen zijn slecht door nvei
volking. Alleen rui
er en.en.Meermi, ik hnti
Zacht zei ze hem: Je bent een
man van goede zeeën. Wacht niet op
mij. Het ga je goed
Sfet haar staart beroerde ze het
vater en dook uit de smaragden
diepte naar de- oppervlakte. Daar was
het licht. En achter de horizon, wist
Ze zwom een nacht, een dag, en
weer een nacht. Tegen de morgen lag
een streep diep blauw op de hoge
horizon. Land Alles om en in
haar bruiste. Land Ruisend
gleed ze als een zilveren schicht door
de golven. Maar vlak voor de bran
ding keek ze weer en zag.
Met haar staartvin sloeg ze water
stuk, deinsde achteruit. Donker
dromden mensenblokken naar zee.
Maakten het water zwait. Joelend,
gillend, dreigend. Achter de vloed
lijn lag het strand vol mensen en
textiel in felle zon. Steeds meer kwa-
men er van over de duinen. Het was
een schreeuwende mierenhoop.
Zijn dat de mensen? vroeg
ze zich angstig af. Yrrwmderd volg
de ze de kustlijn. Dus dat zyn
nu mensen dacht ze met medelij
den. Mensen die het land ont
vluchten, de overbevolking, zichzelf.
Bij duizenden. Ze wUlen naar de
tedrager. Geen mens, maar waterdier
willen ze zijn.
Vol trots keek ze naar haar staart
vin. - Ik ben een vis lachte ze
verheugd. Ten afscheid sloeg ze een
De brede stenen trappen op-
De lange gang door over het
bruine zeil, de witte glimvlek-
ken. weerkaatste medicamen-
tengeur en boenwas. Voor een
dichte deur een patiënt met
een stapel borden. Aan het
eind van de gang de slaapzaal
met de bedden links en rechts,
en mijn neus vol reuk van
oude mannen en lysol. Door
de hoge ramen de zon en ver
re stemmen van patiënten bui
ten. Soms een laag en lang
lachen.
De zuster vraag ik naar bij
zonderheden- Niets
bijzonders, zegt ze. de
werkplaats: Van Erkel
wacht in de serre
Daar zit hij in een
vierkant van de zon.
Er is veel licht om zijn
hoofd, de haren wit.
maar de dode ogen
staan stil en donker.
Hij vist. De handen
dragen het uiteinde
van zijn wandelstok.
Onder de ivoren knop hangt
een fijn ijzeren kettinkje ge
spijkerd. Het onderste gedeelte
ervan rust als een wormpje op
het zeil. Daar kijkt hij naar. Ik
leg mijn hand op zijn schouder.
Wat is er, broeder
We gaan straks wande-
Vang je nog een beetje
Nee. de wind is noord,
maar hij draait. We krijgen
regen
Uit het nachtkastje naast
zijn bed haal ik de schoenen.
Zijn „visgerei" berg ik op.
Dan gaan we naar buiten. Van
Erkel wil alles aanraken: de
bomen, de heggen, bloemen,
een lantaarnpaal. Soms willen
de handen stenen zoeken op
het pad. Wanneer de vingers
niets vinden kunnen, slaat hij
tegen zi;~
staan, t
lachend
hand en hij loopt mee ach
ter de voeten aan, het hoofd
gebogen.
We gaan rechtsaf
Rechts uit de flank
zegt Van Erkel.
j.^01
We buigen het brede hoofd-
pad op.
Wat een mooie weg, broe
der. Daar kun je fijn over
heen razen met de auto. Ik
ben chauffeur geweest. Ik
reed altijd juin naar Antwer
pen. Mijn autonummer was
U482
We lopen voorbij het vrou
wenverblijf. Achter de ruiten
wuiven vrouwen. Anderen bon
zen tegen de ramen en lachen.
Kijk, broeder. Daar zit
een Zeeuwse boerin. Dat zie
ik aan de klederdracht. Dat
weet ik goed. want mijn
vrouw was ook zo gekleed,
Een paar
achter het hoge hek, roepen
en zwaaien. We lopen verder.
Van Erkel kijkt me aan, haast
zonder te zien.
Je brengt me toch niet
weg, broeder
We gaan naar het voet
balveld
Je brengt me toch niet
weg, broeder
Waarheen denk je?
Je brengt me
tooh niet weg broeder
Je brengt me
toch niet weg, broe-
Linksaf zei ik.
Links uit de
flank zegt Van Er
kel.
We gaan zitten op
een bankje. Jongens
hollen met een bal op
grote veld. Soms
klinkt er een „goal". Van Er
kel zit zwijgend nu. de han
den om de rand van de bank
geklemd.
Ik draai een shaggie voor
hem en stop die aangestoken
tussen zijn vingers.
Regen zegt Van Erkel.
De lucht wordt donker ach
ter de bomen, en nog verder
valt diagonaal de eerste re
gen. We gaan terug. Het laat
ste stuk op een drafje.
Up de slaapzaal pakt Van
Erkel zijn wandelstok en gaat
vissen. Goed visweer
denk ik. Ik kijk naar buiten.
Daar valt veel regen.
ROLF HOEKSTRA.
Met een fles cola in de hand
loop ik het strand over.
„Vuile kikker" roept een jon
gen me na. Het blijkt iemand te
zijn uit die proep van badgas
ten, die men tegenwoordig „bul
len" noemt. Deze „bullen" pik
je er gemakkelijk uit: Terwijl
iedereen (met uitzondering van
een andere groep, de „kik
kers") zich óver het strand
voortbeweegt of rustig ligt te
bakken in badkleding, houden
de bullen hun leren jack aan:
een louche blik, die vaak wat
gewild aandoet en een fles drank
in de hand. In groepen van
zo'n minstens acht man leven
penwit is je gezicht met licht van htm minderwaardigheids-
witte wolken, fcn onder t voorhoofd compiexen dan uit op argeloze
hoog twee groene sfinxenogen. tf badgasten door hen
j.jn H.u». Groeo. M.ur vul hoou :and
iat zijn groene
niker werd. be
.athedraal. Daar
blai
vonkei
blauw drijft licht ah
schuim dat opvlokt van de golven.
Je stem is zee en lacht ah gouden
koperklokken. Je naam is Zcemeer-
hoop zand „per onge
luk" in het gezicht te schoppen.
Ideaal is het natuurlijk als de
betrokken persoon woedend op
vliegt, want dan: „ZoekVie
deining".
ROLF HOEKSTRA. En toch zijn die bullen
€n ZEE hêAAA
Een dichter die wou varen,
Zijn vrouw vond het geen
doen
Die wilde, woeste baren
zijn slecht voor het fatsoen.
I De jaren gingen over
Zijn vrouw wist al zijn dood.
I Twee bundels verzen van
de zee
nam hjj mee
IH\j had de zee als beest
gezien,
als stad als bos als moeder
I en als een graf misschien
en als een gruuwlijk loeder.
Maar alles slechts voor i
Izijn fatsoen I
dat voelde hij heel goed.
INu kon hij er niets meer
aan doen
dan doen wat gedaan moet.
I 1
Iedere dag de boodschappen i
halen I
of een koekje bij de thee.
IEn in huis gezellig verhalen I
hoe vervelend het was op zee.
TOM VAN DEEL
Kijk. eigenlijk moet je het zo
zien: ik ben een typische wat
ze dan tegenwoordig noemer
underdog. Of liever, om precie
zer te zeggen: onderzeehond, als
je begrijpt wat ik bedoel. Als
jongen wilde ik al na^r zee. Op
school wilde ik niet deugen en
thuis zeurde ik ze de kop gek.
Precies als in die boekjes, je
weet wel, hoewel ik die toen nog
niet gelezen had.
Nee. ik was wel gek. ik zou me
daar gaan zitten lezen. Man. ik
kon geen boek zien gewoon. Zeg
nou zelf: zou je mij kunnen voor
stellen als jongen, met een boekje
in een hoekje? Nou dan. Water
moest ik zien, schepen, kranen,
ik kon er niet genoeg van krij
gen.
Dat gedicht van Jan Prins, je
weet wel: Te Rotterdam ben ik
geboren, onder den adem van de
Maas o, de hele poëzie kan
me gestolen worden hoor. maar
dat ene gedicht, dat nou net niet.
Want dat is het gewoon hè: die
jongen die daar langs die havens
zwalkt, dat ben ik. Ja. we woon
den toen in Rotterdam. Man, als
ik daaraan terug denk het wa
ter komt me weer in de mond.
Want dat was het hè: dat water
Die schepen en zo, nou ja. die
hoorden erbij natuurlijk, maar la
ter heb ik toch wel mooi begre
pen dat dat eigenlijk
- flauwe
kul i
Nou ja. dat kwam misschien
ook door die enorme klap die ik
toen gekregen heb. letterlijk en
figuurlijk. Ik heb gebruld in dat
ziekenhuis het Havenzieken
huis. ik zal het nooit vergeten:
dat ik geen houten poot wilde, dat
lk nog liever dood ging, dat ik dit
en dat ik dat. Nou. dat is het
gelukkig niet geworden, dat hou
ten been bedoel ik. Maar de kans
goed verkeken, dat snap je wel.
Ik moest wat anders gaan doen.
Nou kon ik als jongen altijd al
goed tekenen Het was het enige
vak op school waarbij ik nooit
ziek was. Je snapt me wel. Nou.
en toen ik dan weer zo'n beetje
kon lopen, als je het lopen noe
men wilde tenminste, toen vroeg
ledereen natuurlijk: wat nou he.
met die jongen?
Goed, een kantoor. Drie maan
den heb ik er gezeten. Hoe ik het
er zo lang heb uitgehouden is me
nu nog een raadsel. Man, ik ging
er dood. Ik at niet meer, ik sliep
niet meer. ik droogde uit. Moet je
je even indenken wat dat was
voor mij: uitdrogen. Ik, die geen
water kon zien. zonder tranen in
m'n ogen te krijgen. Dat geloof
je niet hè, je denkt dat ik over
drijf. Nee. stil maar, ik zie het
wel. Maar zowaar als ik hier zit
en zowaar als die ezel daar
staat, nee letterlijk, die schil
dersezel, ik zeg je dat het waar
is.
Nou, om kort te gaan, ik mocht
dan naar de academie. Schilde
ren. Dat was het hè. Alleen, die
zee. die zee. die klotste maar
voort in mijn hersens, in einde
loze deining. Dat is van Kloos.
geloof ik. behalve dan van die
hersens, want die had-ie niet, als
je het mij vraagt. Ja, hoor es.
later ben ik natuurlijk wel gaan
lezen. Tachtig vooral hè, en Jan
Prins dan natuurlijk de rest
kan me gestolen worden. Afijn,
dat heb ik geloof ik al gezegd
Doet er ook niet toe.
Wat ik maar zeggen wil is dit:
dat ik niet anders kan dan de zee
•childeren. De zee. dat is voor
mij een gedicht. En een vrouw.
Geeft nooit haar geheim prijs.
Nou zit ik hier toch al, laat
maar nog steeds ben ik er niet
achter waarom die zee me niet los
laat Bid ieder nieuw doek dat je
opzet, hoop je dat eigenlijk: dat
het 't laatste zal zijn. dat je de
zee er zo op zult krijgen dat je
denkt: dat is-ie hè? Maar je bent
nog niet klaar of je hebt het al
weer gezien: dat is de zee niet.
Dan is zo'n schilderij, waaraan
Je weken, wat zeg ik, maanden
hebt zitten werken, een zo slap
aftreksel dat je er ziek van
wordt.
Kijk. als het goed was. dan
moest ik het horen bruisen, dan
moest iedereen die het zag. er zo
in willen duiken, voor mijn part
dwars erdoorheen. Maar ik hoor
niets. Dat doek is zo doodi als. zo
dood als. nou ja. als een dooie
zeehond zeg maar. En dan begin
Je maar weer opnieuw. Omdat je
moet. Omdat je als jongen al
naar zee wilde, maar nooit de
kans kreeg een zeeheld te wor
den. Nou ja. dat is romantiek, dat
weet ik ook wel. Maar zeeschil
der. dat is ook romantiek. Ten
minste, dat denken ze. Dat hoor
Je wel es zo: van ach wat heer
lijk. Ze denken nog dat je er rijk
van wordt ook. Ze denken dat ik
die doeken verkoop. Nou vraag ik
je Naar zolder gaan ze. al die
prullen. M'n hele zolder ligt vo)
zee. Man. ik verdrink erin.
LEO KLEYN
zo kwaad nog niet. Ze komen er
tenminste eerlijk voor uit, dat
ze stompzinnig zijn en dat hun
ethiek niet verder gaat dan die
van de primitieve mens. Als zo
danig zijn ze du3 wel vrij accep
tabel.
Erger is het, wat dat betreft,
gesteld met de zgn. kikkers. Dit
zijn verwaten middelbare scho
lieren (17-jarige tweede klassers
etc.) die intellectueel trachten te
doen en zodoende volkomen be
lachelijk zijn.
Dat deze bul me voor „Vuile
kikker" had uitgescholden, was
ergens wel begrijpelijk. Zonder
1 het me gerealiseerd te hebben
(ik kwam immers alleen om de
nieuwe strand-fenomenen te aan
schouwen), droeg ik nl. het kik
ker-uniform: spijkerbroek. aan
de enkels wat wijder (Vandaar
het „kikker", ze zwemmen ook
gekleed) en een fles cola in de
Ik overwoog, dat het derhalve
niet moeilijk moest zijn om met
enkele van deze kikkers in con
tact te komen en streek neer bij
een groepje van zes jongens en
drie meisjes. Voor de vraag, hoe
ze hier kwamen, terwijl het toch
schooltijd was. verwijzen we je
naar onze spijbel-pagina van eni
ge weken geleden.
Een jongen met een lekkere
winterse trui. keek me belangstel
lend aan, zodat ik besloot een
babbeltje over het kikker-wezen
met hem te hebben. „Waarom
houden iullie je kleren aan op
strand, domweg om je te onder
scheiden van andere mensen?"
,,Nou. nee, dat niet. We vinden
het gewoon aanstootgevend om
zo bloot te liggen."
„Waarom aanstootgevend?"
..Gewoon, al dat blootdat
vinden we nou eenmaal...." Zo
Comelis Pronk, gebruind In
het vak, van onbestemde, zeer
hoge leeftijd en zo weinig
spraakzaam, dat ik dit inter
view vrijwel geheel zelf heb
moeten verzinnen. Hij maakt
een sympathieke indruk, zoals
hij daar zit op een bank aan de
ging het ongeveer verder. Wat
moeizaam allemaal. Ik ging dus
maar weg en de kikkers gingen
weer verder met vrijen, een po
pulair kikkergebruik en niet aan
stootgevend uiteraard.
KEES VAN ALDERWEGEN.
Zo kalm ligt de zee daar,
een open glanzend oog, af en
toe knipogend met een rand
wimperschuim, zacht ruisend,
roepend: „Kom meisje, kom
meisje, komsteeds zach-
ter, zachter, dan weer op
nieuw.
De wind waait een geur
van zout aan, maar tegelijk
ook een golf patatlucht, zoe
tigheid, zonnebrandolie en
een scheut uit tien verwarde
radioliedjes.
Ik sta op de boulevard en
kijk. Beneden mij zijn hon
derden films door elkaar ge
husseld en, in hun intriges
verstrikt geraakt, hebben zij
elkaar ontmoet in een grote
scène waar alle verhalen
weer twaalf uur langer wor
den, gelijk met de schaduwen.
Ik sta op de boulevard en ik
heb geen zin. Er is zoveel bewe
ging. zoveel geluid tussen mij en
de glanzende huid van de zee.
Waarom is het strand pas leeg
als de wind probeert het zand tot
onder je huid te striemen, zout
op je lippen te leggen, vlokken in
je haar te kleven, kou tussen je
kleren, zodat aan ze uit te trek
ken en de zee ontmoeten niet te
denken valt?
Ik kom om te zwemmen. Of
eigenlijk het oude gevaarlijke
spelletje weer spelen. Eerst een
filekje vinden dichtbij de vloed-
ijn en dan gaan liggen. Maar
daarna neem ik zelf het spel in
handen. Langzaam opstaan en
recht op de zee toelopen. Een las
so van kant slaat om mijn en
kels. Dan gaat de kille ban<f~
steeds hoger met af en toe de kuilE
van een golf: „Ga weg... toe,
ga weg. ik ken je niet meer... ga
weg." Toch doorlopen en heel vet
het moment van ondergaan. heleC^
maal ondergaan in een golf. verJJ
geten dat ik geen vis ben, dat ik
moet stikken als ik niet... maar
dan is er altijd de geheimzinnige
hand die je optilt tterug naar hel
geluid, de wind die de druppels
van je gezicht koelt, de blauwe
lucht en alle kleuren achter op—
het strand.
Dan kennen we elkaar weer. HfL
ben zo blij dat ik weer bij je
ben, zeg ik. Als antwoord streel:
een stuk wier heel zacht langs
mijn benen. Of een heel hoge gok
met cascades van schuim. En w«
gaan al onze spelletjes weer op
halen. Stokjes weggooien en tepiy
rugbrengen. Of schelpen pikkeir1
vlug voor ze ze weer terul
neemt. Of zwemmen tegen dï
golven die me terug willen gooien}
terug op 't strand. En daarna stilr—
zijn. Slapen bijna, niets me, U]
denken, niets meer horen dan waf
geruis in je oren, je bloed of van
de zee... niets meer zien dan dt
wonderlijke regenboog tussen je_
wimpers, niets denken, je ge,
dachten gehypnotiseerd door ju--
ademhaling die langzamer wordtj
tegelijk belangrijk en onbelang
rijk, met niets dan een lichaam
bijna slapend, bijna een beetj
verdronken.
bal die boven
je terecht komt van mensen du
je nog hoort lachen als je on,
verwachts en borrelend, vol zout
neus en mond, ondergaat? Of ee:
speelse troep jongens die je aai
je benen onderduwen, zolang da—
je weet dat je geen vis bent,*-^
geen vis kunt zijn?
Daarna is er altijd het momenl
van met een zwaar en moeilijk
te hanteren lichaam en veel over-l
bodige ledematen naar het strand
lopen en bijna vergeten zijn hot
lopen is. De zee blijft zacht rutfC
zend achter. En ik ga mijn haar
kammen dat zwaar op mijq
schouders hangt en wachten tot ik
warm genoeg ben voor nog eens
en nog eens. I—
En pas weggaan als de wind
al stuift tegen papieren en de dui:"
ven en de meeuwen... het is im
mers etenstijd. Dan pas weggaan
en zeggen... niemand is er meer
om er om te lachen... tot mon
gen, lieve zee. tot morgen, mis'-
schien heel vroeg al... jf
Eigenlijk heb ik geen zin. Maat
boven de weeë geur van patat,1
ijs. zonnebrandolie is een zilte
smaak die ik zo goed ken. En
ooven't gebroken geluid van veel
hits over de wind het gemis aan:—
.Kom meisje, kom... 10
En over alle beweeg van veel
roze vlees en alle kleuren die el
maar kunnen zijn, is daar de pa
relmoeren schelp van de
glanzend in de zon, de ruizendt
reuzenschelp van de zee, steed\
duidelijker, want het wordi.p
vloed; „Kom meisje, kom". Il"
„Ik kom", zeg ik zonder mijn
lippen te bewegen. De wind zal
het wel overbrengen. Ik loojj
met mijn tas slingerend tegen
mijn benen de schuine kade
Sneller, steeds sneller... jq
MARIANNE VAN RAAT,
■Hnons
in de V.S op de verpakking
sigaretten de waarschuwing s
dat liet roken schadelijk is
de gezondheid en kanker kan
wekken. Je kunt evengoed op
baby schrtfveu
leu rnzoze blijven toch k<
brul-
I In Eindhoven kreeg een drie
ling de namen René, Carlos en
Peter. Vat doet die middelste
daartussen?
Oud-notaris J. H- O. Hazewin-
kei vertrok twee dagen na zijn
104e verjaardag voor de veertien
de maal naar Zwitserland voor
vakantie. De beer Hazewinkel
luidde het bericht is vitaal, al
is zijn gezichtsvermogen slecht.
Hg gaat zondags nog regelmatig
naar de kerk. Vaar zou hij zo
oud van zijn geworden?.
..Wat vindt u van de zee?"
„Probeer mij niet in de maling
te nemen, broer." Na enig aan
dringen en oprechtheidsbetuigin
gen mijnerzijds beantwoordt hij
mijn vragen min of meer.
„Wanneer ging u voor het eerst
varen?" „In 1913. Dat was een
mooie tijd." Hij licht dit verder
niet toe. Ik ga aan zijn andere
zijde staan, om zijn sigaretten
rook niet langer in mijn gezicht
te krijgen. „Heeft u wel eens
schipbreuk geleden?" „Ja. één
keertje. In '28. voor de Engelse
kust. We werden al gauw opge
pikt." „Wat dacht u toen?" „Nou.
ik dacht aan m'n vrouw. Mien,
dacht ik, daar ga ik." „Maar was
u niet bang?" „Welnee, wat een
flauwekul. Ieder mens mot d'r
aan, op z'n eige tijd." Ik vat in
gedachten samen, wat ik voor
voorstellingen heb over zeelui.
Mannen in verschoten blauwe
truien, uitbundig getatoueerd. an
kers, nadenkend en wijsgerig, in
hun vereelte handen spuwend,
Hij kijkt me aan, of ik een lastig!
onschadelijk huisdier ben. „Vindt
u de zee fijn?", verduidelijk ik,
„Wat zal ik zeggen, d'r zit nou
eenmaal vis in, hè?", zegt C.P,
spaarzaam, argwanend misschieimU
Dit beaam ik. „Wandelt u wel
eens in de duinen?" „Op zondag
wel'is, ja. met de- kleinkinderen
Jti.
„Heeft u wel eens haring
geboden aan de Koningin of bur^1
gemeester?" Deze bijna fluiste-
rend gestelde vraag ontgaat hem
Ik durf hem niet te herhalen.
Honderd meter verder, na snel
le vlucht. Ik neem een hartverTT;
sterking. (Geen haring.) In heDlJ
café schiet ik Willem Pronk aan.
Hij blijkt geen familie. Voor uiter
lijke beschrijving zie boven.
„Wat vindt u van dc zee?".
„Probeer mij niet in de maling tl
nemen, broer." Na enig aandrinjVf
gen en oprechtheidsbetuigingeri
mijnerzijds, beantwoordt hij mijl
vragen min of meer. „Wanneei
ging u voor het eerst varen?" „Il
1920. Dat was een mooie tijd.4.
Hij licht dit vérder niet toe. Ik zit V
geen kans, zijn pilstrechter te ont-
"*:"i wel eens schip...,
TJIT REINSMA