Zij vertrokken Blafverbod voor Bremense Bello's Ontvolking Dit is dan het simpele verhaal van vier Gro ningers, die uit arren moede wegtrokken, mis schien moet men zeggen maar dat zal de tijd uitwijzen op drift geraakten. Het is na tuurlijk niet „zomaar" een verhaal: dat ge dwongen vertrek van die Groningers, en ook van die vele Friezen en Drenten, wijst erop, dat er aan de economische structuur van het Noorden een heleboel ontbreekt. Want niemand zal toch willen volhouden, dat het een normaal ver schijnsel is, dat om maar eens een „hard" cijfer te noemen in de jaren 1950 tot en met 1958 er uit de drie noordelijke provincies ruim 76.000 mensen méér vertrokken dan er zich vestigden. Dat is bijna 8500 mensen per jaar of het inwonertal van een flink dorp! Van ontvolking, van bevolkingsdrainage gesproken! Vergeet niet dat het gros van deze mensen in de bloei van him leven was. En dat het dus niet zo vreemd is, wanneer in het Noorden de verzuchting wordt geslaakt: „Over enkele jaren hebben we hier alleen nog maar bejaarden." Kormaal Natuurlijk gaat het niet het zij ten overvloe de gezegd om de individuele man, die in zijn vak of werkkring in het Noorden of waar dan ook niet verder kan en die daarom gaat verhui zen naar een plaats, waar hü méér kan berei ken en zich verder kan ontplooien. Dat is volko men normaal. Evenmin is er bezwaar te ma ken tegen een zekere doorstroming van mensen uit de buitenprovincies naar het Westen, waar de gevarieerdheid van het hele economische patroon nu eenmaal groter is. Daar ligt het probleem be slist niet. Het ligt hierin, dat een landsdeel als het Noorden en het geldt in wat mindere mate ook voor het Zuidwesten, voor Zeeland door die door de nood opgelegde migratie voort durend bloed wordt afgetapt, zodat het leven er angstwekkend verschraalt en het op den duur aanspraak kan maken op de titel: onderontwikkeld gebied. Te somber Misschien zijn er mensen, die vinden, dat het allemaal veel te somber wordt voorgesteld. Die menen, dat je deze ontwikkeling toch niet kunt tegenhouden en dat je er maar het beste aan doet de zaak aan haar natuurlijk verloop over te laten. Wie zo zou redeneren, zou enkele belang rijke dingen over het hoofd zien. In de eerste plaats de sociale, de morele kant: mag men, af gezien van alles, hele landsdelen laten verkomme ren en is het geen zaak van christelijk-sociale ge rechtigheid aan deze ontwikkeling een halt toe te roepen? En in de tweede plaats realisere men zich voor welke vraagstukken het Westen komt te staan (en al staat!) door die toevloed van mensen. Vindt men het heus een ideale toestand, dat steeds grotere mensen massa's zich opeenhopen en al die mensen elkaar bij wijze van spreken voort durend op de tenen staan? Veerlioi miljoen OI het dan werkelijk zo'n vaart loopt met die onevenwichtige spreiding van de bevolking en van de bestaansbronnen? Cij fers zijn beslist niet de meest interessante lectuur, die men zich kan denken. Maar toch kunnen zij soms in al hun droge soberheid een verhaal vertellen, dat indrnk maakt. Hier is zo'n sober cijfer: ons land zal in het jaar 1980 hoogst waarschijnlijk circa veer tien miljoen inwoners tel len. Zeker, dat cijfer is slechts een raming: de werkelijkheid kan erboven, maar ook eronder liggen. Niemand kan voorspellen, of de bevolkingsgroei van zeg de laatste tien jaar zich in dezelfde mate zal voortzetten. Als er om maar iets te noemen Honderdduizenden in de grote steden, honderden in de dor pen Dat is altyd zo ge- u-eest en het zal ook altijd zo blijven. Waarom ook niet? Het is heel normaal. Stad cn platteland vormen de twee even onmisbare componen- beide leveren hun bijdrage tot de zo noodzakelijke harmonie in een volkshuishouding. Maar het kan scheefgroeien, ook in Nederland. Dat gebeurt, als de steden aaneengrc een ernstige en langdurige economische crisis ontstaat, zal dat ongetwijfeld van invloed zijn op het geboortecijfer. En als ook voor Neder land zou gelden, dat stijgende welvaart zo on geveer omgekeerd evenredig is aan de omvang van de gezinnen, dan zou dat eveneens merk baar zijn in de geboortecijfers. De verdeling Daar staat echter tegenover, dat het voor het voeren van een overheidsbeleid op langere ter mijn toch wel noodzakelijk is over wat cijfers te beschikken. Het Centraal Bureau voor de Statis tiek houdt zich o.m. met het verzamelen daarvan intensief bezig. Daar heeft men dan ook, op grond van allerlei gevonden tendenzen, sterftetabellen, huwe lijksvruchtbaarheid enz., dat cyfer berekend. Wanneer men nu nagaat hoe die bevolking over de verschil lende landsdelen zal zijn ver deeld, dan blijkt, dat het Westen (de provincies Utrecht, Noord en Zuid-Holland) veruit aan de kop liggen met 6.401.000 inwo ners. Het Zuiden (de provincies Noord-Brabant en Limburg) volgt met 3.233.000 zielen en het Oosten (Overijssel en Gelderland) met 2.521.000 inwoners. Het Noorden (de provincies Groningen, Friesland en Drenthe) zouden volgens de berekeningen 1.689.000 zielen tellen in het jaar 1980 en het Zuid westen (Zeeland) zou met 336-000 inwoners de rij sluiten. Emigratie Bij al deze cijfers is geen rekening gehouden met de emigratie. Een schatting daarvan is bij zonder moeilijk! De Commissie Westen des Lands heeft in haar rapport over dit landsdeel een emigratiecijfer van gemiddeld 17.000 per jaar aan genomen. Of het juist is? Men kan er niet zo veel meer van zeggen dan dat de animo om te emigreren geringer wordt naarmate de conjunc tuur verbetert. Als wij nu eens de wérkelijke emigratiecijfers over de jaren 1950 tot en met 1958 als uitgangs punt nemen en ervan uitgaan, dat de emigratie „Harde" cijfers vertellen een somber verhaal zich in precies OMDAT gelijke mate zal voortzetten tot 1980, dan komen we uiteraard tot nogal wat la gere bevolkingscijfers. We moeten echter ook re kening houden met het feit, dat er in de afge lopen jaren tienduizenden Indische Nederlanders zijn gearriveerd per saldo niet minder dan 176.000. En al is dit wat trieste hoofdstuk nu wel cifgesloten (met de vraag, of er nog veel of weinig spijtoptanten naar Nederland zullen ko men, kan moeilijk rekening worden gehouden), de ze mensen tellen bij de opstelling van de bevol kingsbalans mee. Deze kan er in 1930 dan als volgt uitzien: Noord 1.590.000 inwoners, Oost 2.533.000, West 6.248.000, Zuidwest 341.000, 'Zuid 3.193.000 zielen. De bevolking van Nederland zou dan uit 13,9 miljoen zielen bestaan. Voor die bevolking zal er ruimte en werk moeten zijn. Liefst zó verdeeld over het land, dat er gesproken kan worden van een harmonische, evenwich tige opbouw. Is het mogelijk na te gaan hoe het in 1980 met de werkgelegen heid zal zijn gesteld? De Com missie Westen des lands heeft daartoe een serieuze poging on dernomen voor de vijf landsde len. Zij heeft zó geredeneerd: als wij uitgaan van een volledig bezet produktieapparaat en wij bekijken verder eens de soort, de omvang en de intensi teit van 'de aanwezige economische activiteiten in die landsdelen, wij gaan vervolgens na welke fac toren bij de verdere ontwikkeling een rol zullen spelen en wij drukken die factoren, als het ware een spel van economische krachten en tegen krachten, uit in arbeidsplaatsen, dan moeten wij zekere conclusies kunnen trekken. De Commissie kwam ook tot een conclusie: in het jaar 1980 zal de Nederlandse beroepsbevolking 5.416.000 men sen omvatten. Nu kan worden aangenomen, dat de beroepsbevolking globaal veertig procent van de totale bevolking uitmaakt. Zodat de uitkomst van de som 13.540.000 zielen aanwijst. Een correctie U zult inmiddels al hebben ontdekt, dat dit cij fer enkele honderdduizenden afwijkt van wat we zelf hadden uitgerekend, nl. ruim 13,9 miljoen in woners. Hoe dat komt? Doordat de emigratie an ders is gelopen dan werd verondersteld èn van wege de komst van de repatrianten. We zullen dus een correctie moeten aanbrengen. Als dat is gebeurd, krijgen we de volgende bevolkingscijfers berekend naar economische maatstaven: Noord 1.439.000, Oost 2.435.000, West 6.965.000, Zuidwest 349.000, Zuid 2.717.000, totaal 13.905.000 zielen. Wat blijkt nu, als we tegenover elkaar gaan stellen de getallen zoals die op grond van natuurlijke factoren zijn berekend en die, wel ke naar economische normen zijn becijferd? Dat ze precies kloppen voor Nederland als geheel, maar dat ze per landsdeel zeer aan zienlijke verschillen vertonen! Het komt er, zo eenvoudig mogelijk gesteld, op neer, dat er landsdelen zijn, waar in 1980 veel méér mensen zullen wonen dan er eigenlijk kunnen leven met het oog op de werkgelegenheid en dat er daartegenover landsdelen zullen zijn, waar veel meer werk is dan de daar leven de bevolking kan verzetten! In de éne streek dus een enorme werkeloosheid, in het andere gebied een ondragelijke spanning op de ar beidsmarkt. En als dat dan de opvallende conclusie is, dan krijgt de vraag naar sprei ding al direct inhoud en zin! Vrij riskant Natuurlijk is een economische verkenning op een nog enkele tientallen jaren verwijderd tijdstip een vrij riskante bezigheid. De opstellers van het rapport over het Westen des Lands zijn het zich volledig bewust. Er zijn tal van niet te be rekenen factoren. Om maar wat te noemen: wie ER GEEN TOEKOMST WAS kan de conjunctuurbewegingen over tien jaar voorspellen? Wie ziet kans onze exportmogelijkhe den over vijftien jaar aan te geven? De economi sche integratie van West-Europa zal voor ons land zonder twijfel van zeer grote invloed zijn, maai de man, die exact de consequenties daarvan weet aan te wijzen, moet nog geboren worden! Wij kunnen interessante bespiegelingen houden over de gevolgen van de steeds voortschrijdende me chanisatie en de zich steeds meer baanbrekende automatisatie in en buiten de industriële sector, maar niemand durft er zijn hand voor in het vuur te steken. Als de kernenergie veld wint, dan zal dat eveneens ingrijpende gevolgen hebben, maar hoe ver zullen zij gaan? Kort en goed: wij moeten met dat alles rekening houden, maar vooral niet vergeten, dat wij brood-etende pro feten zijn! De werkloosheid in sommige delen van ons land is nog niet eens een aanwijzing voor de omvang van het probleem van het tekort aan werkgele- genheid. Die Groninger uit het begin van ons verhaal trok weg uit zijn dorp en duizenden streekgenoten waren hem al voorgegaan en zijn hem gevolgd. In feite moeten dus by de werke loosheidscijfers die van de vertrokkenen worden opgeteld. Hoevelen er tot 1980 in theorie moeten vertrekken of migreren kan uit de cijfers wor den afgeleid. Maar een heel andere vraag is, of die overeenstemmen met de gegevens, welke men vindt als men de werkelijke vertrek-overschotten (en elders ook vestigingsoverschotten) uit de ja ren 1950 tot en met 1958 doorrekent tot 1980. Met andere woorden: als men ervan uitgaat, dat de bevolkingsbeweging van de laat ste jaren zich in dezelfde mate voortzet. Deze vraag kan zonder meer ontkennend worden be antwoord. Welke waren namelijk de feiten in genoemde periode? Voor het Noorden een vertrek- overschot van ruim 76.000 men sen. Volgens de verkenning van de Commissie Westen des Lands zouden het er nog geen 35.000 geweest moeten zijn. En bij ge lijke voortzetting van de migra tiestroom tot 1980 komt men dan ook niet tot een vertreksaldo van 151.000, maar van schrik niet 332.000 zielen! Dat betekent dus heel eenvoudig dit: tot zouden meer dan 330.000 me vertrekken, omdat er voor hen geen bestaans mogelijkheden zijn. Een tweede opvallend verschil betreft het Oos ten (Overijssel en Gelderland). Daar was in de periode 1950 tot en met 1958 sprake van een vestigingsoverschot van 6.584 zielen, tegen een verondersteld vertrekoverschot van ruim 22.600. Als we ook dit doorberekenen tot 1980, dan re sulteert een vestigingsoverschot van 29.000 per sonen en niet een vertrekoverschot van 98.000 mensen, waartoe de verkenning van de Commis sie Westen des Lands leidde. Voor het Westen Utrecht, Noord- en Zuid-Hol land is de conclusie niet minder spectaculair. Van 1950 tot en met 1958 hebben zich hier uit andere delen van het land per saldo bijna 70.700 mensen ge vestigd. Theoretisch zullen dit er echter bijna 165.500 geweest moeten zijn. En als men de lijn doortrekt tot 1980, dan zou het Westen per saldo niet 717.000 mensen aan trekken maar „slechts" 307.000. Het Zuidwesten (Zeeland): hier was in de jaren 1950 tot en met 1958 een vertrekover schot van ruim 13.800 mensen. Maar er had een vestigingsoverschot van ruim 1.800 personen ge boekt moeten worden. Borduurt men verder naar 1980, dan komt het erop neer, dat Zeeland een vertreksaldo van zo'n 60.000 zielen zal hebben en niet een vestigingsoverschot van 8.000. In het Zuiden Noord-Brabant en Limburg is het verschil eveneens opvallend. Hier zijn in de periode 1950 tot en met 1958 bijna 18.000 mensen méér komen wonen dan er zijn vertrokken. Ter wijl er eigenlijk een vertrekoverschot van 109.800 mensen had moeten zijn. Tot 1980 zou er dus geen meerder vertrek van 476.000 mensen zijn maar een vestigingssaldo van 81.000. l\'iet beschuldigen Wat moeten we nu met al deze verschillen aan? Laten we eerst vaststellen, dat er geen en kele reden is om de commissie Westen des Lands ervan te beschuldigen, dat zij fouten heeft ge maakt! Haar berekeningen, waarbij het Westen zeker het meeste accent heeft gekregen, waren on- getwijfel reëel en werden opgezet op grond van de toen meest recente gegevens. Het resultaat was, niet meer dan een verkenning en geen prognose. Bovendien tenderen de cijfers naar een maximum. En ten slotte kon ook de commissie niet weten welke ontwikkelingen zich zouden voordoen in het nu eenmaal altijd grillige spel van de maatschap pelijke krachten. Hoe het zij: het zoeken van een verklaring heeft ongetwijfeld zin. NEDERLAND: méér dtm het Westen „Pii tie rost" (Van onze correspondent in Bonn) T\E gemeenteraad van de Hansestad Bremen hoofdstad van de gelijknamige deelstaat heeft het hondengeblaf verboden. Een officiële verordening is afgekondigd. Als Bello een mens of een soortgenoot aanblaft is niet hij, maar zijn baasje of vrouwtje strafbaar. Maar dat laatste is weer niet het geval, als Bello zomaar, om uiting te geven aan zijn hondevreugde, voor zich uit blaft. En aangezien moeilijk is uit te maken, of «ie Bremense Bello blaft met kwade bedoelingen of alleen maar omdat hij zo'n plezier in zijn leven aggloi keer vastloopt, alle beschik- bar stukjes grond worden volgebouud met huizen en fabrieken, waar het moeizaam in stand gehouden wykplantsoentje het enige contact met de natuur is. Daar kan dan grote welvaart heersen, maar of die gelijke tred houdt met het welzijn van de mensen is een gans andere vraagEn daarnaast is er dan het probleem van de ontvolking van hele streken buiten het Westen van Nederland, gevolg van het feit, dat er onvol doende werkgelegenheid bestaat. Men behoeft geen profeet te xyn om te kunnen voorspellen wat er daar gebeurt: langzaam maar zeker zet het procces van aftakeling zich door, geleidelijk aan doven alle activiteiten op elk gebied. Op die manier worden de overigens normale verschillen tussen stad en platteland tot schrille tegenstellingen. Dan is niet het punt het verschil tussen de mensenmenigte op de Rotterdamse Coolsingel op zaterdagmiddag en de twee of drie mensen in de dorpsstraat ergens in het Noorden, maar dan gaat het om de vraag, of het, nationaal gezien, verantwoord is enerzijds die concentratie van het Westen ongelimiteerd te laten doorgaan en anderzijds de ver schraling van het leven in het Noorden rustig een feit te doen worden. Het antwoord behoeft niet zo moeilijk te zijn: het is niemands belang, dat we de ontwikkeling maar over ons laten komen. Het u-elzyn èn de welvaart van ons gehele volk zijn er alleen maar by gebaat, als elk deel tan ons land in staat is zijn evenredige bijdrage te leveren tot het geheel. Want het gaat ten slotte om mensen VOLGENDE HAAL: Industriespreiding is nu op gang gekomen heeft, voorspelt de bevolking van de Hansestad, dat de politierechter, die een vonnis moet vellen, binnenkort met recht zal kunnen zeggen, dat hij een hondeleven heeft Dat blafverbod is eigenlijk maar een gering onder deel van de beperkingen, die de honden in Bremen worden opgelegd. Want de verordening verbiedt nog veel meer. Bello mag namelijk mensen of andere dieren ook niet meer bespringen. Of dat ook niet mag bij zijn eigen baas of vrouwtje, weten wij niet. Die kunnen dat nL wel eens leuk vinden Bovendien (en dat is wel wat meer begrijpelijk) is Bello een absoluut verbod tot het aanvallen van mens en dier opgelegd. Het woord „hinderen", dat ook in de ver ordening staat, is weer heel wat moeilijker te inter preteren. En bij dat alles blijft liet allergrootste probleem precies de bedoelingen, de intenties van Bello na te gaan.... Men moet dan gaan spreken over begrip pen als „met opzet", „welbewust" en „met voorbe dachten rade". Als Bello zélf maar eens praten kon. Maar het arme dier kan zich niet verdedigen en nooit iets tot zijn verontschuldiging aanvoeren. Na tuurlijk: hij kan blaffen, maar dan loopt hij het ri sico, dat meneer de rechter dat luidruchtige optre den gaat uitleggen als tegen hem bedoeld. En dan valt hij al vlug onder de bepaling, die het hinde- in of misschien wel het aanvallen verbiedt.... En dan is cr het strenge voorschrift, dat Bremens Bello de openbare weg niet mag verontreinigen. Daar is zeker wat voor te zeggen, want zó prettig is het niet. Maar of de heren raadsleden zich de conse quenties van deze bepaling wel voldoende hebben gerealiseerd mag toch wel met enige nadruk worden gevraagd. Het betekent in feite, dat Bello praktisch nergens meer „terecht kan" of dat hij zich zal moe ten terugtrekken op de zeer weinig particuliere we gen, die de stad nog rijk is. En breng Bello dat is aan zijn verstand! Bovendien zullen de eigenaren van die particuliere wegen beslist in op stand komen: de reiniging van hun eigendommen t hun beslist een kapitaal kosten. En dan zal beslist niet lang duren, of de gemeenteraad van Bsemen zal de nodige verzoeken om vrijstelling van betaling van hondebelasting moeten behandelen. Deze „biafverordening" vormt een onderdeel van de campagne, die erop gericht is van Bremen de stilste en rustigste stad van de Bondsrepubliek te maken. Voorwaar een nobel streven! Zo zal het ver boden zijn motoren onnodig te laten lopen en mo torrijwielen en bromfietsn „aan te slaan" in wo ningportieken, onder viaducten en op binnenplaatsen woonflats. Bovendien mag niemand draagbare andere radiotoestellen laten spelen op straat, in parken of in openbare vervoermiddelen. yolkscerhuizing Laten we bij het Noorden beginnen. Daar is zo langzamerhand sprake van een volksverhuizing. De cijfers bevestigen de juistheid van de vele re devoeringen en nota's, dat de nood er hoog ge stegen is, doordat de arbeidsgelegenheid geen ge lijke tred houdt met de groei van de bevolking. De industrialisatiepolitiek, die in het Noorden nu een aantal jaren wordt gevoerd, heeft nog niet voldoende effect gehad. Dat kon ook moeilijk wor den verwacht: een structureel probleem van een dergelijke omvang als hier bestaat lost men niet in een stuk of wat jaren op. De conclusie, die men uit de cijfers kan trekken,* is deze, dat wil men de bevolking aan het Noorden binden deze industrialisatiepolitiek op grote schaal en nog intensiever zal moeten worden voortgezet. Eerst dan mag men verwachten, dat een volks verhuizing van enkele honderdduizenden een boze droom zal blijken te zijn. Blijkbaar anders ligt de situa tie in Overijssel en Gelderland. Daar geen vertrekoverschot, maar een klein vestigingsover schot. Dit wijst erop, dat het Oosten kans heeft gezien de be volking vast te houden, hetgeen impliceert dat er geen gebrek aan werkgelegenheid bestaat. Een provincie als Gelderland is ten opzichte van het Westen gunstig gelegen, als gevolg waar van er sprake is van een zekere „uitstraling" van allerlei econo mische activiteiten, die mis schien meer nog liggen in de sfeer van de dienstverlenende bedrijven dan in de strikt indus triële sector. De zuigkracht van het Westen is de afgelopen jaren groot geweest, maar zij was toch aanmer kelijk minder dan op goede gronden mocht wor den verondersteld. Een van de voornaamste oor zaken daarvan lijkt ons het woningtekort, als ge volg waarvan de toestroming uit andere landsde len sterk werd afgeremd. Dat er méér werk is dan de beschikbare arbeidende bevolking aan kan blijkt al uit het feit, dat in het Westen de ar beidsmarkt aan permanente spanningen onderhe vig is. De vraag is nu, of de trek naar de drie westelijke provincies veel grQter zal worden wan neer de woningnood geleidelijk zal worden opge heven. In z'eer belangrijke mate zal dat afhan gen van het al of niet slagen van het industria lisatiebeleid in overig Nederland. Grote plannen Merkwaardig is ook de situatie in Zeeland, waar een vrij grote uittocht plaatsvindt. Op dit mo ment ziet het er nog niet naar uit, dat deze pro vincie haar bevolking in voldoende mate zal kun nen binden, maar daar staat tegenover, dat dit deel van ons land in de komende decennia zeer sterke impulsen zal krijgen door de uitvoering van het Deltaplan, door de realisering van het Sloeplan en misschien ook door een voortgezette industrialisering van Oost Zeeuwsch-Vlaanderen. Het is niet overdreven optimistisch te stellen, dat na verloop van tijd in deze provincie een even wicht op de migratiebalans te constateren zal zijn en misschien wel een positief saldo in de vorm^ van een vestigingsoverschot kan worden ge- Evemvieht Ten slotte dan het Zuiden, de provincies Noord- Brabant en Limburg. Daar was in de afgelopen jaren sprake van een zeker niet te verwaarlozen vestigingsoverschot, terwijl een groot vertreksal do was begroot. Daaruit mag zeker de conclu sie worden getrokken, dat het industrialisatiepro- ces is „aangeslagen", al moet daaraan onmid dellijk worden toegevoegd, dat het gebrek aan voldoende werkgelegenheid in een streek als West- Brabant wordt gecamouflerd door de duizenden pendelaars naar het gebied van de Nieuwe Wa terweg. Indien echter binnen afzienbare tijd het Kreekrakplan kan worden verwezenlijkt, zal dit voor Noord-Brabant een enorme stap in de goede richting zijn. Slotconclusies Daarmee zijn wij Nederland rond. Een van de slotconclusies kan zijn, dat er zoveel onbekende en onberekenbare factoren in het spel zijn, dat elke voorspelling voor 1980 maar een zeer betrekkelijke waarde heeft, omdat niemand de ontwikkeling naar zijn hand kan zetten. Maar en dat is dan een ande re slotconclusie de geconstateerde tenden zen zijn toch wel zó duidelijk, dat het niet alleen verantwoord is daarop een beleid te ba seren, maar dat het zelfs, nationaal gezien, als een plicht moet worden aangemerkt te streven naar méér evenwicht tussen de lands delen onderling. Dat wil dus dit zeggen: aan de gedachte van de spreiding zal concreet inhoud moeten worden gegeven. "De simpele geschiedenis van vier Groningers De man wilde niet weg uit zijn geboortedorp, hoog in het Noorden van Groningen. En zijn vrouw nog minder. Maar op een kwade dag stond de verhuiswagen voor de deur: de schamele bezittingen werden ingeladen. Vader, moeder en de twee kinderen stapten in de cabine. Een laatste blik op de vertrouwde om geving, met de herinnering aan goede en slechte tijden, en even later was de grote weg al bereikt. Aan het eind van de middag werd de inboedel uitgeladen: het flatje drie-hoog in de nog kale buitenwijk van de grote stad in het Westen had nieuwe bewoners gekre gen.... Het moest er wel van komen, na drie jaren van werkloosheid. De krant had de man meer dan eens verteld, dat het Noorden, zijn geboorte grond, te kampen had met ernstige structurele tekorten. Hij had er wel zoveel van begrepen, dat dit heel iets anders was dan een crisis die in het hele land en misschien wel in grote delen van de wereld werkloosheid veroorzaak te. Zo'n crisis was na korte of lange tijd weer over. Maar hier, in het Noorden, was die crisis blijkbaar permanent, omdat er al vele jaren niet voldoende werk was voor allen, die be reid waren de handen uit de mouwen te Zo had de man, samen met zijn vrouw, na veel strijd en na vele slapeloze nachten het besluit genomen: weg van hier, naar het Westen, waar je kon kiezen uit allerhande betrekkingen, waar je aan het eind van elke week een goedge vuld loonzakje in ontvangst kon nemen en niet langer afhankelijk was van „sociale zaken", waar je weer wist een doel in je leven te heb ben. Al die overwegingen waren ten slotte sterker geworden dan de angst voor het vreem de van de grote stad, dan de pijn van het af scheid van familie en vrienden. En zo was het besluit gevallen, nadat uit het eigen dorp in het laatste jaar al vijftien anderen tot dezelfde conclusie waren gekomen....

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1960 | | pagina 6