GEBED
Wij zijn zo moe van lang ie wachten. God,
zo moe van te lang pijn en te lang dragen,
wij zijn de weg naar U verloren, God,
en durven niet meer om Uw bijstand vragen.
Wij zijn zo moe van veel te hopen, God,
zo moe van te veel angst en te veel zwijgen, -
wij zijn ontwend tot U te bidden, God,
en durven niet ons hoofd voor U meer neigen.
Wij zijn zo moe van te diep haten, God,
zo moe van te diep wrok en te diep schamen,
wij zijn bevreesd voor Uwe liefde, God,
en durven niet Uw groot gebod beamen.
Wij zijn zo moe van te lang wachten, God,
zo moe van te lang strijd en te lang smeken,
maar zo Gij ons alsnog verlost, o God,
geef, dat wij voor dien dag niet zijn bezweken.
GANG NAAR DE HEL
Zij trekken langs de straten,
dit is de grote dag.
Op hun bleke gelaten
trilt de laatste slag.
Mannen met zware pakken,
vrouwen met kinderen op d' arm.
Ruwe soldatenhakken.
Zondag, het is al weer warm.
DODENMARS
Ik waag mij haast niet in die straat
Waar gloeiend puin in 't donker staat.
De wind loeit om een bouwvaltop,
Een schelle vlam schiet suizend op,
Belichtend, als in spotternij,
De resten van wat huisgerei.
Hier vond wie daaglijks nam en gaf
Een ruw en eindloos massagraf.
Het werk van hersens, hand en lust
Is even grondig uitgeblust.
Ik wend mij naar de havenkant.
De schepen liggen leeggebrand.
Het water, d' eeuwenoude baan,
Voert bloed en roet naar d'oceaan.
Daar staat de dood nog op de brug,
Een zwarte schaduw, recht van rug.
Och broeders, hij bleef ongedeerd
Terwijl uw schim hier langs marcheert.
Links, rechts
Maar als die stad weer is herbouwd
Van staal en glas en steen en hout.
Die kleine wereld is hersteld,
Bolwerk van koopwaar, zee en geld.
Als er gewerkt weer wordt op de as
Van wie voor kort nog werkend was -
Dan zullen nog bij nieuwe maan
Uw schimmen door de straten gaan.
Links, rechts
CLARA EGGINK
3 APRIL 1945
Daar liggen er twintig tegen de dijk,
ze liggen een dag en een nacht te kijk
een koude zon werpt haar aarzelend licht
op hun grauwe handen en hun doode gezicht.
En aarzelend zijn toen de menschen gekomen,
ze staren, ze kunnen er niet aan ontkomen.
En schuw en nieuwsgierig schuifelen de kinderen,
en niemand doet moeite om hen te verhinderen.
En bij mijn waken en straks in mijn droomen,
zie ik die twintig daar onder de bomen.
Dan zie ik die handen, in bidden gevouwen;
dan zie ik de stugge of schreiende vrouwen.
Dan zie ik de kleine nieuwsgierige kinderen,
en geen steekt de hand uit om hen te verhinderen.
Dan bid ik: Mijn God, laat mij nimmer vergeten,
die twintig, van wie wij de namen niet weten,
die daar als oud vuil liggen tegen den dijk,
tot schande en smaad van het Derde Rijk.
Dan schreeuwt het in mij: Breng verlossing, o Heer!
Straks glijden wij mee, want wij kunnen niet meer.
En ginds, bij die twintig, daar stonden de kinderen,
en geen stak een vinger uit, om hen te verhinderen.
DICHTER ONBEKEND