HET DAGBOEK
NOWAKOWSKI SPEELT OP
BAROKORGELS
lyriek van zeven eeuwen terucj
IN DE NIEUWE FRANSE LETTEREN
DE JONGEN
kunst uit öe miööeLeeuwen
ZONDAGSBLAD
ZATERDAG 13 FEBRUARI 196»
uwm iumai
T^E KUNST der middel-
-LF- eeuwen is lang verge
ten geweest. Toonde men tot
in de eerste helft van de
vorige eeuw in hoofdzaak
belangstelling voor de tijd
na het begin van de renais
sance en dus de oudheid, de
middeleeuwen zijn meer on
der de aandacht gekomen,
toen omstreeks het jaar 1800
vele kerkelijke goederen on
der wereldlik beheer ge
plaatst werden en duizenden
belangrijke dokumenten aan
het daglicht kwamen.
Zo werd In 1803 de hand gelegd
op de grote bibliotheek van het
Benediktijner klooster in Benedikt-
beuern. gelegen ten zuiden van
München, niet ver van de Oos
tenrijkse grens. Onder leiding van
de directeur van de hofbibliotheek
te München, Freiherr Christoph
von Aretin, ontdekte men, veilig
opgeborgen waarschijnlijk naast
een aantal werken van protestant,
se theologen, in een geheim deel
van deze kloosterbibliotheek een
laat-dertiende-eeuwse verzamel
bundel. Deze nam onder de hon
derden delen die naar Münchan
werden overgebracht een zeer bij
zondere plaats in; het werk kreeg
de catalogus aanduiding Codex la-
tinus 4660, het werd echter niet op
nieuw opgeborgen.
Reeds in april van hetzelfde
jaar publiceerde baron von Aretin
een prozafragment eruit: „Initium
sancti evanglii secundum marcas
argenti", een satire op de heb
zucht van de geestelijkheid. Deze
snelle publikatie zal wel niet al
leen aan letterkundig enthousias
me te danken zijn geweest, want
'dit .puntige" fragment bezit geen
kwaliteiten van literaire aard die
dit rechtvaardigen.
Wèl werpt deze keuze een licht
pp de mentaliteit van von Aretin:
jhij was een „verlicht" man, die
met minachting neerzag op alles
wat paaps was. Vandaar dat deze
.satire een der voortreffelijkste
bloemen was die hij uit deze co
dex kon lezen. Elders karakteri
seert hij de vondst als „eine
Sammlung von poetischen und pro-
saischen Satiren, meistens gegen
den papstïichen Stuhl". Hij vond
in deze bundel aan zijn tijd ver
wante ideeën; dat ook wij met ge
noegen veel van dit werk kunnen
lezen bewijst wel de grote veelzij
digheid ervan.
De codex bevat echter méér dan
satires, de minnepoëzie en de
drink- en speelliederen zijn verre in
de meerderheid; de taal is veelal
middeleeuws latijn, maar ook zijn
er verzen in het (Beiers) dialect
van die streek en klaarblijkelijk
Poëzie van Vaganten
en Goliarden
-
ter zich reeds heeft laten inspi
reren door een mythologische
figuur; afgaande op de zuivere
schildering van de zeesfeer mo
gen we wel aannemen dat dit
gedicht niet in Beieren is geschre
ven. dit illustreert duidelijk dat
de latijnse poëzie grote afstanden
aflegde; op grond van de mytho
logie èn de zeesfeer mogen we de
dichter dus wel ergens aan de
Italiaanse kust zoeken. (Dat dit
vers in Beieren terecht is geko
men is niet zo verwonderlijk; het
hertogdom was in die tijd van
o.a. keizer Barbarossa een
belangrijk cultuurcentrum.) Ten
slotte werd dit eerste couplet, dat
in de Nederlandse uitgave o.i. ten
onrechte met het tweede verbon
den is, zeker gezongen.
flexibiliteit heeft zeker bij de
„Orff-verzen" grote waarde. Nu
weten we twaalfde-dertiende-eeuw-
se verzen mogen we niet met he
dendaagse maatstaven, meten, het
lijkt ons ook vrijwel onmogelijk
zich in de gevoelssfeer aan het be
gin van dit millennium volledig in
te leven, maar hoe dit ook zij,
niet onderdrukken konden we een
gevoel van onbehagen bij het le
zen van de soms wel zeer gemak
kelijke rijmelarij, of de inhouds-
De frontpagina van de Codex
Buranus. Onder het rad van
Fortuna de ..opdracht", die aan
Walter von Chatillon wordt toe
geschreven, met de in neum'en
genoteerde muziek. Kleiner volgt
eronder het bekende O Fortuna.
De indelin
Jas et nefas
ambulant pene passu pari;
f rr 1 f if )|r ii'l|g .f T
prodigus non redemit vitlum avari;
1 r 1 l1 r r? l r H
virtus temperantia quadaui singular!
debet medi-um ad utn
unque vi-ti-um
JfJ. J. j
0aute- o omi emplari
latere uitgevers.
opheft en die bij haar broeders
rode gloed heeft aangedaan,
als uit zee een briesje
aanhuivert
en de lucht van wolken
zuivert,
hoor, dan ruist er
door het duister
een muziek die 't hart
ontroert,
de gedachten
doet verzachten
en tgt liefdes inkeer voert.
In dit vers zijn verschillende
zaken opmerkelijk; allereerst dat
de twaalfde-dertiende-eeuwse dich-
Melodieën
HOEWEL bij verschillende teks
ten de melodieën zij het
dan zeer globaal zijn aangege
ven. is men er nog maar gedeel
telijk in geslaagd de notering te
ontcijferen. Walther Lipphardt in
Frankfort heeft er een aantal kun
nen recortstrueren, fnaar de uit
gave ervan, is nog steeds in voor
bereiding. Het toegepaste neumen-
schrift een verre voorloper
van het gregoriaans is voor de
tijd van ontstaan van deze codex
zeer ouderwets te noemen. Waar
Guido van Arezzo omstreeks 1030
reeds een notatie op vier lijnen
toepaste werd plm. 1300 in Beie
ren nog een „linienlos" systeem
gevolgd! Dat het plan-moet heb
ben bestaan bij nog veel meer
teksten melodieën te noteren
blijkt uit de ruimten die men
veelal tussen de regels aantreft.
Het is niet waarschijnlijk dat
Carl Orff, toen hij in 1936—'37
een aantal gedichten uit de Co
dex Buranus op muziek zette, van
de resultaten van Hilka en Schu-
manns kritische onderzoek heeft
kennis genomen. Toch vertoopt
zijn Carmina Burana muzikaal
archaïserende tendenties, o.a. in
sommige passages die op het
gregoriaans rijn gebaseerd; el
ders weer zijn er trekken die op
Monteverdi wijzen: de beginperio
de van de qpera.
Op grond hiervan, en ten ge
volge van de dikwijls stampende
ritmen,, wordt Orffs werk wel als
„primitivistisch" gekarakteriseerd
o.i. niet geheel terecht. Het
primitief stampende had reeds
zijn voorlopers gehad in b.v. Bar-
toks „Allegro Barbaro" (1911) en
Strawinsky's „Sacre" en „Les
noces" (1913). Wezenlijk primitief
is alleen de verwerking van het
thematisch materiaal. Nochtans
weet zijn „szenisches Oratorium",
dat het ene ogenblik soms ana
loog aan de teksten! door zijn
banaliteit verbijstert en daarnaast
plompverloren een fragment met
„zuivere" lyriek stelt, als een
uniek en onherhaalbaar meester
werk zelfs de fijnproevers te boei-
Óiyniskenbaar is, dat Orffs
Carmina Burana het eerste
deel van de avondvullende ,,I
trionfi de Afrodite" veel
heeft bijgedragen tot het bekend
worden van de middeleeuwse co
dex. Van Elden heeft niet de
rangschikking van Orffs werk
overgenomen, wèl vinden we gro
te groepen terug. „Primo
vere" en „Uf dem anger" be-
:n lente- en speelliederen;
de eerste valt op het gespan-
middelhoogduitse „Swaz hie
TN de moderne Franse Iettc-
ren wordt het dagboek in
ere gehouden. Topfiguren heb
ben zich van dit expressiemid
del bediend. Het is in de mode
gebracht door de gebroeders
De Goncourt met hun vermaar
de, nog niet integraal gepubli
ceerde „JOURNAL". Mauriac
gaf er één in vijf delen: Gide
deed twee delen het licht zien
onder de bescheiden titel „Ex-
'traits de journal." Julien Green
is aan zijn zevende deel toe en
van Paul Léautaud verscheen
kortgeleden postuum het zes
de. Naar deze werken wordt
gretig gegrepen. De mens van
onze tijd, onbescheiden als hij
is, zoekt achter de literator de
medemens te kennen in zijn
persoonlijk leven. Het dagboek,
mits in oprechtheid neerge
schreven, biedt daartoe goede
kansen. Anderzijds stelt het
aan zijn auteur lagere eisen
dan het essay compositiemoei
lijkheden vallen nagenoeg weg
en een afgeronde, volledig uit
gewerkte gedachte wordt niet
gevraagd.
Op dit terrein kan men twee
categorieën onderscheiden. In de
eerste overheerst de anekdote, de
buitenzijde des levens zonder na
tuurlijk bespiegelingen uit te slui
ten; in de tweede domineert het
gedachte- en zieleleven zonder dat
de concrete dingen als aanloop
ontbreken. Van de eerste groep
zijn een sprekend vooTbeeld de
reeks dagboeken van Léautaud
(1872-1956), waarvan het jongste
de jaren 1927-1928 omvat.
De schrijver, tal van jaren ver
bonden aan de redactie-staf van
Op tweeërlei niveau
Paul Léauta»
en Julien Gree
gat umbe, daz sint alle(z?) me-
gede", waarvan de vertaling
enigszins door het Duits schijnt
'te zijn beïnvloed. In het deel dat
Orff „Cours d'amours" heeft ge
noemd, vinden we een aardig voor
beeld van taalmenging (Latijn en
Provengaals), dat we citeren.
Tua pulchra facies
me fay planzes milies,
pectus habet glacies 'JÈ
a remender
statim vivus fierem
per un baser.
Een enkele maal hoort men de
ze verzen scabreus noemen, waar
bij dan voornamelijk gedoeld
wordt op de minnelyriek. Deze
verzen hebben dit karakter o.i.
gekregen niet omdat de tèksten
veranderd zouden zijn, maar om
dat de opvattingen van de Euro
peaan in de zeven eeuwen die
verstreken zijn sinds deze codex
tot stand kwam zoveel „verdiept"
zijn. In de dertiende eeuw zal het
soms zeer „elementaire" zeker
niet zo sterk zijn gevoeld. Som
mige van die liederen in deze
anthologie niet vertegenwoordigd
noemen zonder eufemismen za
ken waarvoor men later verzach
tende bewoordingen noodzakelijk
Te betreuren valt, dat deze druk
een aantal schoonheidsfoutjes ver
toont; verscheidene zetfouten wa
ren „niet nodig" geweest, een
paar zonden tegen de Nederlandse
zinsbouw evenmin. Te waarderen
zijn de vertalingen échter om hun
vlotte „letterlijkheid" en de logi
sche compositie. Door dit werkje
wordt velen de mogelijkheid ge
boden kennis te nemen van deze
poëzie uit de vroegste periode van
de „nieuwe" Europese cultuur.
HENK J. HOLLAAR
,,LE MERCURE DE FRANCE",
het toendertijd gezaghebbende let
terkundige maandschrift, heeft
weinig gepubliceerd; een enkele
roman en enige bundels essays
en toneelkritieken. Voor de Parij-
se literaire kringen was hij de
sjofele kluizenaar uit de banlieue,
mensenhater en dierenvriend, non
conformist en vijand van alle ro
mantiek en sentiment.
Het grote publiek maakte eerst
kennis met hem door de reeks
radio-interviews van 1951. Op de
toen verworven vermaardheid
steunt materieel de uitgave
van „LE JOURNAL LITTERAI
RE" door Le Mercure. Ook in dit
deel, gelijk in de vorige, trekken
voor onze ogen voorbij talrijke fi
guren uit het eerste kwart der 20e
eeuw. Léautaud geeft gesprekken
met hen weer, uit vinnige kritiek
op hun werk, prijst wat negatief
is en veracht al wat de klassieke
waarden verdedigt. Godsdienst,
vaderlandsliefde, zedelijk besef,
het is voor hem alles huichelarij.
Klein formaat
HIJ prijst ergens Talleyrard ,die
geen onderscheid tussen goed
en kwaad erkende. Een ogenblik
kan de lectuur van dit dagboek
de aandacht vasthouden. Léau
taud schrijft levendig; puntige
uitdrukkingen ontbreken niet en
door zijn proza klinken veel na
men, wel totaal vreemd voor de
doorsnee-lezer van 1959. maar be
kend uit de geschiedenis der let
terkunde.
Er zijn trouwens groten bij als
Valéry en Duhamel, die behoor
den tot de krring van Le Mercu
re. Spoedig echter vermoeit het
boek; het is zo wanhopig dies-
seitig; nergens opent zich een
venster naar Boven. Het laat
zijn maker zien als een man van
klein formaat; een zielige tobber,
trots op zijn seksuele belevenis-
in sluitende be-
Carmia Burana, een kleine
bloemlezing uit de middel
eeuwse vagantenpoëzie, Ne
derlandse vertalingen van W.
van Elden, 2e Verm. dr. 1959;
L. J. C. Boucher, 's-Graven-
hage.
De eerste strofe van het ope
ningslied met de melodie, zoals
W althcr Lipphardt die uit de
St. Gallener neumen heeft ge
reconstrueerd. Tekst naar de
kritische uitgave van Hilka en
Schumann.
geïmporteerde Provengaalse lie-
In 1847 ontving de bundel zijn
huidige naam; „Carmina Burana"
t- Lieder aus Benediktbeuern
noemde Schmeller zijn uitgave er
van. In 1930 is men met een kri
tische uitgave begonnen die ech-
Jer nog steeds niet voltooid is, vnl.
oor overlijden van de oorspron
kelijke samenstellers. Na enkele
werken die in ons land de Carmi
na terloops behandelden is kortge
leden een kleine bloemlezing uit
deze codex verschenen met verta
lingen van W. van Elden. waarvan
thans een uitgebreide druk het
licht gezien heeft. Mr. Van Elden,
die een belangrijke functie be
kleedt in het zakenleven, heeft
zich de laatste tijd als vertaler op
de voorgrond geplaatst, o.a. met
sonnetten van Shakespeare en met
yagantenpoëzie uit Italië.
Was de eerste druk nog niet veel
meer dan 'een tekstboekje bij het
bekende „szenisches Oratorium"
van Carl Orff, deze tweede druk
bezit naast een lezenswaardige in
leiding van de vertaler een groter
aantal door deze zelf „gelezen"
liederen. Naar verhouding is aan
elk dér groepen recht gedaan, of
schoon men kan betreuren dat het
„spitse" satirieke element niet
rijker vertegenwoordigd is. Al
leen een representatief fragment
van de enkele geestelijke drama's
hebben wij tevergeefs gezocht.
Op de voet gevolgd
DE ANTHOLOGIE opent met
de Confessio van de Archipoe-
ta. een van de uitgebreidste ver
zen, die de codex van deze ano
nieme dichter bevat. Verder volgt
het, dank zij Orff bekend gewor
den „O Fortuna./velut luna/statu
variabilis,/of in de vertaling: „O
ellendig/onbestendig/zijt, Fortuna,
Eén van de goede eigenschap
pen van deze vertalingen is, dat
het origineel niet alleen wat de
tekst betreft, maar ook formeel op
de voet gevolgd is; een dergelijke
loze rijmvirtuositeit dit laatste
overigens niet in deze bundel. We
hadden wel verwacht dat van be
paalde passages in deze tweede
druk wat meer „Nederlands" ge
maakt zou zijn.
De Middeleeuwse kopiisten van
dé verzen hebben het „O Fortuna"
vrijwel aan het begin van het
handschrift geplaatst onder het
ook bij Orff zo'n belangrijke rol
spelende rad van de fortuin,
slechts één, zorgvuldig gecon
cipieerd en ruim geschreven ge
dicht gaat eraan vooraf, het be
zingt de lof van de „juist" gerich
te vrijgevigheid. Dit gedicht werd
waarschijnlijk door Walter von
Chatillon geschreven en diende
als opdracht aan een adellijk heer.
mogelijk de toekomstige eigenaar
van de verzamelbundel. In de Ne
derlandse bloemlezing is een an
dere „Bedelbrief" opgenomen.
Als auteurs onderscheidt men
gewoonlijk anonieme vaganten en
goliarden, voor die tijd geleerde
zwervende „clercken", waarvan de
laatsten. die meestal voor een
geestelijke functie een opleiding
genoten hadden, geen drink- en
speelliederen schreven. Wel zijn
van hun hand scherpe satires over
geleverd, in de tweede druk van
Van Eldens boek is er een bijge
voegd; In terra sumus. Het begin
luidt vertaald:
't Is op aarde vreemd gesteld:
Koning is daar thans het Geld;
't Geld bewonderen en vleien
alle vorsten als lakeien;
Bisschoppen en kardinalen
laten zich met Geldbetalen;
Binnenskamers in de abdij
voert het Geld de
heerschappij;
Koning Geld kortom vereren
alle zwartgerokte heren.
Ofschoon in dit gedicht felle
kritiek op kerkelijke misstanden
wordt geleverd kunnen we toch
nog niet met de inleider hier een
preludium op de Reformatie be
luisteren; men richt zich tegen uit
wassen, aan essentialia in de r.k.
kerk wordt niét getornd.
Eén van de beste nieuw bijge
voegde verzen is het „Dum Diane
vitrea", waaruit wij citeren:
eens een reis maakt tussen Do-
nau en Alpen in ons Zondags
blad van 26 mei 1956 heb ik daar
al eens uitvoerig over geschreven zal zoveel schoons vinden,
dat hij dit nooit in één vakantie kan „afdoen". Er zijn vele van
die heerlijke juichende barokkerken met een dynamische opvatting
van de ruimte. De nieuwe stijl was een reactie in transcendenta-
listische zin tegen het neo-paganistisch ideaal der renaissance. Die
barokke kerken zijn altijd feestelijke ruimten met een koepel als
architectonisch hoofdmoment. Rond die koepel zijn er dan de be
weeglijke fresco's, zoals b.v. in de Benediktiner-kloosterkerk te1
Weingarten waarvan de koepel getooid is met een fresco voor
stellende: de triomferende kerk in de gemeenschap der heiligen.
In het midden van de koe_pel is nog een venster, dat symbolisch
het oog van God wil voorstellen. Rond de koepel zijn dan nog de
schijnkoepels met het wonder van Pinksteren.
Het is juist Schwaben, dat zo
veel van die fraaie barokkerken
heeft. Bouwmeesters als Domi-
nikus Zimmermann en Jdhann
Michael Fischer hebben er meer
dere kerken gebouwd, die U
beslist eens moet gaan zien. Maar
in die kerken moet U ook eens
de oude orgels horen, de echte
barokinstrumenten, zoals,die o.m.
te vinden zijn in de kloosterker
ken te Ottobeuren, Weingarten
en Ochsenhausen. In de Benedik-
tiner Abteikirche te Ottebeuren,
met de bouw waarvan in 1737 is
begonnen en die voltooid is in
1766 gelijk met liet 1000-jarig be
staan van het klooster, heeft
Karl Joseph Riepp (17101775>
tussen 1754 en 1766 enkele orgels
gebouwd, waarvan het hoofdor
gel een zeldzaam gaaf barokin-
strument is met een helder stra
lend en doorzichtig plenum. Karl
Joseph Riepp was een In zijn tijd
Anton Nowakouski. die onder
de titel „Oberschwiibische Ba-
rockorgeln" bij Telefunken drie
befaamd orgelbouwer en ook een
wijngaardenier. De klank in de
kerk te Ottobeuren is uitzonder
lijk. Als bijzonderheid zij gemeld
dat boven de hoofdingang van de
kloosterkerk staat: „Haus Gottes
und Himmels Pforte".
In de kloosterkerk in Weingar
ten, die niet minder dan 101,74 m
lang is en in lengte de grootste
barokkerk van Duitsland, .bouw
de Joseph G abler (1700—1771),
een orgelbouwer uit Ochsenhau
sen en tevens een zeer bekwaam
timmerman, van 1737 tot 1750
een orgel met vier manualen. In
1715 werd de eerste steen gelegd
voor deze kloosterkerk, die veel
Italiaanse invloeden heeft. Naast
de reeds gemelde versiering van
de koepel zijn er in deze kerk
nog veel meer prachtige schil
deringen, o.m. op de zes zij-alta
ren en op het hoogaltaar. De
schilderingen zijn voor het me
rendeel van Donato Giuseppe Fri-
soni en de beelden van Diego
Francesco Carlone. Zeldzaam ge
beeldhouwde koorbanken worden
bekroond door een klein fraai
koororgel.
En dan is er ook nog de klei
nere maar weelderige klooster
kerk te Ochsenhausen, waar Jo
seph Ga'bler ook een orgel bouw
de en wel van 17281734, ge
bruikmakend van materiaal van
een ouder instrument. Ook d^ze
kerk is een puur voorbeeld van
de Zuidduitse barak-architectuur
en het Gablerorgel is ook een heel
fijn-geïntoneerd instrument, met
een echo-positiefs
TELEFUNKEN. heeft in deze
drie kerken orgelopnamen ge
maakt met de Stuttgarter orga
nist Anton Nowakowski, een ex
pert op het gebied van de barok
ke ongelkunst. Onder de titel
„Oberschwabische Barockorgeln"
heeft Telefunken drie kleine
plaatjes uitgebracht met de fo
to's van de orgels op de hoes en
een korte beschrijving van orgel
en orgelbouwer op de achterzij
de. Het zijn drie juweeltjes ge
worden, niet alleen wat de ui
terlijke uitvoering betreft, maar
ook door het spel van Anton
Nowakowski en de kwaliteit van
de orgels. Merkwaardig dat
eigenlijk niemand meer spreekt
over die orgelbouwers Gabler en
Riepp. Hun namen zijn nu aan
de vergetelheid ontrukt.
Op het Dreifaltigkeitsorgel van
Riepp inOttobeuren speelt Anton
Nowakowski een heel exclusief
programma, nl. Preludium in A-
dur van Freiburgse priester F. A.
Maiohelbek (1702—1750), die ook
leraar in de Italiaanse taal was
en in een heel liohte clavecym-
belstijl schreef, de Magnificat
fuga en koraalvoorspel „Komm
Gott, Schöpfer" van Pachelbel en
een verrukkelijk (ook zeldzaam
fijn geregistreerd) Adagio van
C. M. Schneider (1673—1752), in
leven organist van de Münster in
Ulm. Dit Adagio is genomen uit
het 4e deel van zijn „Clavier-
VIA NA At o
ÉN PLAAT
Uebung". (45-toerenplaatje UV
176).
Op het Gabler-orgel in de kloos
terkerk te Weingarten speelt An
ton Nowakowski het volgende pro
gramma: Preludium en Fuga van
de organist uit Zittau en Kam-
merorganist in Bayreuth Johann
Krieger (1651—1735), wiens wer
ken door Handel zeer hoog ge
waardeerd werden, alsook diens
Riccrcar en Passacaglia, en het
koraalvoorspel „Vom Himmel
hoch" van Pachelbel. Hoe gaaf
klinkt alles op dit instrument en
hoe mooi uitgewogen zijn de
klankverhoudingen.
Ten slotte speelt Anton Nowa
kowski op het Gabler-orgel in
Ochsenhausen twee werken van
Pachelbel: Partita over „Was
Gott tut das ist wohlgetan" en
Toccata C-dur, en de Toccata in
d^moll, van Georg Muff at (1653
1704), eens Domorganist te Pas-
sau. Men staat versteld hoe
gaaf die drie instrumenten nog
klinken. Maar bovenal heb ik de
grootste waardering voor het stijl
gevoel van Anton Nowakowski,
die met deze drie plaatjes de
echte barokke orgelkunst een mo
nument heeft gemaakt. Die drie
kleine plaatjes mogen bij geen
ongeil'efhebber ontbreken. En or-
gelliet.iebbers telt ons land nog
heel veel.
CORN. BASOSKI.
woondingen verslag aflegt, jaloers
op anderen wie het financieel
goed gaat, met open oren' voor
roddelpraat.
Een verontschuldiging voor zijn
mentaliteit is zijn moeilijke
jeugd, zijn verwaarloosde opvoe
ding, met als gevolg een beklem
mend minderwaardigheidscom
plex. Roerend is soms zijn die
renliefde. die voor geen moeite
of geldelijk offer terugdeinst en
te prijzen zijn' onbaatzuchtige
liefde voor de literatuur, die
hem ertoe brengt alle loonschrij-
verij af te wijzen ondanks zijn
'armoede.
Ernstig van toon
TXjT de tweede groep behoren
de dagboeken van Green,
waarvan het laatste onder de ti
tel „LE BEL AUJOURD'HUI."
(1955-1958) zojuist is verschenen
bij Pion. Het geestelijk klimaat
van deze auteur verschilt hemels
breed met dat van Léautaud. Ge
boren in 1900 te Parijs uit Ame
rikaanse ouders, heeft Green ge
studeerd aan universiteiten in
zijn stamland, maar bij woont
sinds vele jaren in Frankrijk. Hij
behoort tot een oorspronkelijk
protestants, echter sinds twee ge
neraties rooms geslacht. Zijn li
teraire arbeid begon met 1 enkele
essays, gevolgd door een achttal
romans en een drietal toneelstuk-
AI zijn werk is ernstig van
toon; het graaft diep in de men
selijke ziel en kent eigenlijk maar
één onderwerp: de worsteling tus
sen zonde en genade, waarin
slechts de dood de volkomen be
vrijding brengt. Wie een goed
staal van zijn kunst wil leren
kennen, leze „MOïRA", de laat
ste en, in zijn strakke soberheid,
misschien de bestz van zijn ro-
Uit zijn dagboeken spreekt de
zelfde donkere visie op mens
en leven. Een en
kele maal komt
een scheutje hu
mor door. Zo,
wanneer hij ver
telt van de leer
lingen van een
Engels college,
die onder de lei
ding van een ge
hate studiemees
ter, Psalm'XXII
moeten zingen en,
gekomen bij de
regel „Ik ben een
worm en geen
man", allen bij
afspraak zwegen,
me basstem een
soort publieke
confessie uitsprak.
Maar zoiets is uit
zondering.
lijk in de meest
geladen betekenis
die Green bezig
houden. Politieke
noch economische
problemen hebben
zijn aandacht, zel
den zuiver-literai-
re kwesties. De
uitwendige gebeurtenis, de anec
dote, mag het beginpunt zijn van
zijn overpeinzing, onmiddellijk
stoot hij omhoog. Vaak brengt de
lectuur van een boek van beteke
nis hem aan het denken.
Enkele titels te geven is niet
ondienstig; preken van Bossuet,
eën bóek over het Publiek Gebed
een studie'van James over Varie
ties of Religious Experience, ei
geschrift van Buber, een essi
over Andersen, dit alles en n|
veel meer leest hij in een pal
maanden, terwijl hij toch ook ai
zijn eigen boek werkt.
Vooral de Bijbel ligt open J
zijn tafel en is object van zijn
spiegelingen. De psalmen en d
profetische boeken, zowel als d
Evangeliën en de brieven van Pal
lus vormen zijn geestelijk voed
sel. Een sterke protestantse ad]
trekt door zijn geloof.
Hoewel Green trouw katholii
wil zijn, is van Maria- of heilige]
verering niets te bespeuren, m
wendige vormen bevredigen he
niet. Diep in hem leeft het bes
van zonde en de behoefte
kerheid van schuld vergiffeni
Objectieve twijfel kent Green nie
de subjectieve daarentegen kw<
hem vaak. Hij weet haar i
„Het geloof is wandelen op
golven. Petrus zelfs begon te i
ken, tot Jezus hem de hand to
stak, hem verwijtend te hebbe
getwijfeld. In wind en duisterni
als de bodem wegzinkt onder
voet gelijk-water,.moeten we
danks alles voorwaarts gaan
de hand grijpen, die naar oi
wordt uitgestrekt."
Christus centraal
pHRISTUS is voor Green de i
V-4 trale figuur, van wie hij hi
heil verwacht. Naar aanleid»;
van Johannes 6:40 „Wie de Zoo
aanschouwt en in Hem gelooft, z-
eeuwig leven hebben", schrijft hi
„Dat is de gehele godsdienst
onze volle verwachting.. Wat
U aanschouwen, anders dan leve
in U." En op een andere plaal
getuigt hij: „Als Christus er nii
was, zou de wereld geen zin het
ben en de aarde zou in de leg
ruimte draaien als de schedel
een waanzinnige."
Laat ik nog een eeht-Greeniaan
se vergelijking mogen doorgevei
Als deze man een artikel heeft ge
lezen over de ondergang van
Titanic, wordt dit schip vi
hem het beeld van onze wereld.
„Het is te sterk om te kunnei
zinken; het is behaaglijk aas
boord; er is licht en muziek
Noch bemanning noch passagieri
maken zich zorgen ondanks dd
waarschuwingen. De kerk zendj
reddingboten uit, die bijna lees
terugkeren. Maar in dé nachU
nadert de ijsberg en daarmee do
ondergang".
Wie Green leest, zou bijna
iedere bladzij een zin of reeks
nen willen copiëren. Hij is in gé
zeischap van een man, die leei
op hoog niveau, in bijbelse sfeer
Niet dat de schrijver zich volle&t
uitspreekt. Hij zegt zelf: „Mij;
journaal bestaat uit bladzijden, ge
nomen uit een intiem dagboek.'
Wie te ver wil doordringen in he
huis van zijn leven, stuit op eei
moeden, dat Green te strijder
heeft tegen verzoekingen, die hen
benauwen, maar die hij in Gods
kracht overwint. Verder gaandt
confessies mag men van hem r
vragen noch verwachten. Ook
dit opzicht een diametraal
schil met Léautaud. Zo sterk ab
ik de lectuur van diens dagboeken
moet afraden, behalve voor de li
teratuurvorser, wil ik dit geschrif:
•van Green, zoals ook de eerder
verschenen dagboeken, aanbeve
len. Het zuivere, maar eenvoudig!
Frans van de schrijver zal geen
belemmering zijn voor het benade
ren vein de gedachte.
DR. M. C. v. d. PANNE
Het tweede nummer van dit
jaar van De Vlaamse Gids (Em.
Jacqmainlaan 119, Brussel I)
opent met een artikel van Hans
Van Werveke over „De geschie
denis van het Vlaams-nationalis-
me naar aanleiding van een on
langs verschenen studie" (dit is
„Het Vlaams-Nationalisme 1914
1940" van de Nederlander dr.
A. W. Willemsen, uitg. Wolters,
Groningen).
Die studie komt er niet hele
maal zonder kleerscheuren af, al'
noemt Van Werveke het tot slot
toch „een voortreffelijk boek".
Roger Pieters schreef het korte
verhaal „Vlaggen voor het feest"
en Andrè de Ridder Der liebe
Augustin", zoals hij het zelf
noemt „een wufte en vroede va-
cantiefantasie"een herinnering
aan een verblijf in Lindau waar
Augustin Sumser leefdè. Ray-
Een foto kijkt de hele nacht mij aan.
Het is de jongen die gestorven is.
Ik kende hem niet. Toch voel ik zijn gemis.
Ik zie hem al maar op zijn skiën gaan,
de helling af die hem noodlottig is.
Kijk mij nog eenmaal aan, jongen van zestien jaar,
je ogen zijn zo vriendelijk en licht.
O, dat de dood kwam tot in dit gezicht
en dat dit lichaam dood lag opgebaard
En nu je dood bent bónst mijn hart van leven.
O kon ik je in Gods naam leven geven
en roepen, roepen uit de duisternis!
JAAP ZIJLSTRA
mond Brulez schrijft een beiuuy-
wekkend artikel over „Geyl als
cultuurfilosoof" en Jan Walra-
vens over „De dood van Albert
Camus". Een der belangrijkste
artikelen uit het blad is wel vai
Herman Sabbe over „Strawin
sky, eenheid in verscheidenheid'
een zeer gedocumenteerd plei
dooi voor deze componist. Ten
slotte is er nog een stuk van
Jectn Guimaud over „Het Frans
talige toneel in België" en zijn
er enkele gedichten opgenomen.
„Mama, kijk,
zonder handen"
Het nieuwe blijspel (nu ja,
blijspel) van Hugo Claus „Ma
ma, kijk, zonder handenis
in Brussel met gemengde gevoe
lens ontvangen.
Een 'Brusselse correspondent
van een van onze bladen sprak
de verwachting uit, dat het nieu
we stuk van Claus in Nederland
beter zou worden gesmaakt
Inmiddels heeft De Bezige Bij
het door een uitgave mogelijk
gemaakt van dit stuk kennis te
nemen. Voor zover er iets aan
vast te knopen is, leert deze
kennisname ons, dat ons smaak
vermogen wel heel gebrekkig,
of beter laag gezonken moet zijn,
als wij dit afleggertje van de
Belgique wel zouden apprecië
ren. Het is ronduit geleuter.
Laatste regel van dit schone
stuk: „Ik ben een hond. Gooi
mij een been toe", en dat wordt
gezegd door nog de verstandigste
van de troep. Het is werkelijk
een hondenplaag zo'n stuk.
EV. G.
Hugo Claus, Mama, kijk,
zonder handen! Een komedie In
vier bedrijven. Ultg. De Bezige
Bjj, Amsterdam.