HET DAGBOEK NOWAKOWSKI SPEELT OP BAROKORGELS lyriek van zeven eeuwen terucj IN DE NIEUWE FRANSE LETTEREN DE JONGEN kunst uit öe miööeLeeuwen ZONDAGSBLAD ZATERDAG 13 FEBRUARI 196» uwm iumai T^E KUNST der middel- -LF- eeuwen is lang verge ten geweest. Toonde men tot in de eerste helft van de vorige eeuw in hoofdzaak belangstelling voor de tijd na het begin van de renais sance en dus de oudheid, de middeleeuwen zijn meer on der de aandacht gekomen, toen omstreeks het jaar 1800 vele kerkelijke goederen on der wereldlik beheer ge plaatst werden en duizenden belangrijke dokumenten aan het daglicht kwamen. Zo werd In 1803 de hand gelegd op de grote bibliotheek van het Benediktijner klooster in Benedikt- beuern. gelegen ten zuiden van München, niet ver van de Oos tenrijkse grens. Onder leiding van de directeur van de hofbibliotheek te München, Freiherr Christoph von Aretin, ontdekte men, veilig opgeborgen waarschijnlijk naast een aantal werken van protestant, se theologen, in een geheim deel van deze kloosterbibliotheek een laat-dertiende-eeuwse verzamel bundel. Deze nam onder de hon derden delen die naar Münchan werden overgebracht een zeer bij zondere plaats in; het werk kreeg de catalogus aanduiding Codex la- tinus 4660, het werd echter niet op nieuw opgeborgen. Reeds in april van hetzelfde jaar publiceerde baron von Aretin een prozafragment eruit: „Initium sancti evanglii secundum marcas argenti", een satire op de heb zucht van de geestelijkheid. Deze snelle publikatie zal wel niet al leen aan letterkundig enthousias me te danken zijn geweest, want 'dit .puntige" fragment bezit geen kwaliteiten van literaire aard die dit rechtvaardigen. Wèl werpt deze keuze een licht pp de mentaliteit van von Aretin: jhij was een „verlicht" man, die met minachting neerzag op alles wat paaps was. Vandaar dat deze .satire een der voortreffelijkste bloemen was die hij uit deze co dex kon lezen. Elders karakteri seert hij de vondst als „eine Sammlung von poetischen und pro- saischen Satiren, meistens gegen den papstïichen Stuhl". Hij vond in deze bundel aan zijn tijd ver wante ideeën; dat ook wij met ge noegen veel van dit werk kunnen lezen bewijst wel de grote veelzij digheid ervan. De codex bevat echter méér dan satires, de minnepoëzie en de drink- en speelliederen zijn verre in de meerderheid; de taal is veelal middeleeuws latijn, maar ook zijn er verzen in het (Beiers) dialect van die streek en klaarblijkelijk Poëzie van Vaganten en Goliarden - ter zich reeds heeft laten inspi reren door een mythologische figuur; afgaande op de zuivere schildering van de zeesfeer mo gen we wel aannemen dat dit gedicht niet in Beieren is geschre ven. dit illustreert duidelijk dat de latijnse poëzie grote afstanden aflegde; op grond van de mytho logie èn de zeesfeer mogen we de dichter dus wel ergens aan de Italiaanse kust zoeken. (Dat dit vers in Beieren terecht is geko men is niet zo verwonderlijk; het hertogdom was in die tijd van o.a. keizer Barbarossa een belangrijk cultuurcentrum.) Ten slotte werd dit eerste couplet, dat in de Nederlandse uitgave o.i. ten onrechte met het tweede verbon den is, zeker gezongen. flexibiliteit heeft zeker bij de „Orff-verzen" grote waarde. Nu weten we twaalfde-dertiende-eeuw- se verzen mogen we niet met he dendaagse maatstaven, meten, het lijkt ons ook vrijwel onmogelijk zich in de gevoelssfeer aan het be gin van dit millennium volledig in te leven, maar hoe dit ook zij, niet onderdrukken konden we een gevoel van onbehagen bij het le zen van de soms wel zeer gemak kelijke rijmelarij, of de inhouds- De frontpagina van de Codex Buranus. Onder het rad van Fortuna de ..opdracht", die aan Walter von Chatillon wordt toe geschreven, met de in neum'en genoteerde muziek. Kleiner volgt eronder het bekende O Fortuna. De indelin Jas et nefas ambulant pene passu pari; f rr 1 f if )|r ii'l|g .f T prodigus non redemit vitlum avari; 1 r 1 l1 r r? l r H virtus temperantia quadaui singular! debet medi-um ad utn unque vi-ti-um JfJ. J. j 0aute- o omi emplari latere uitgevers. opheft en die bij haar broeders rode gloed heeft aangedaan, als uit zee een briesje aanhuivert en de lucht van wolken zuivert, hoor, dan ruist er door het duister een muziek die 't hart ontroert, de gedachten doet verzachten en tgt liefdes inkeer voert. In dit vers zijn verschillende zaken opmerkelijk; allereerst dat de twaalfde-dertiende-eeuwse dich- Melodieën HOEWEL bij verschillende teks ten de melodieën zij het dan zeer globaal zijn aangege ven. is men er nog maar gedeel telijk in geslaagd de notering te ontcijferen. Walther Lipphardt in Frankfort heeft er een aantal kun nen recortstrueren, fnaar de uit gave ervan, is nog steeds in voor bereiding. Het toegepaste neumen- schrift een verre voorloper van het gregoriaans is voor de tijd van ontstaan van deze codex zeer ouderwets te noemen. Waar Guido van Arezzo omstreeks 1030 reeds een notatie op vier lijnen toepaste werd plm. 1300 in Beie ren nog een „linienlos" systeem gevolgd! Dat het plan-moet heb ben bestaan bij nog veel meer teksten melodieën te noteren blijkt uit de ruimten die men veelal tussen de regels aantreft. Het is niet waarschijnlijk dat Carl Orff, toen hij in 1936—'37 een aantal gedichten uit de Co dex Buranus op muziek zette, van de resultaten van Hilka en Schu- manns kritische onderzoek heeft kennis genomen. Toch vertoopt zijn Carmina Burana muzikaal archaïserende tendenties, o.a. in sommige passages die op het gregoriaans rijn gebaseerd; el ders weer zijn er trekken die op Monteverdi wijzen: de beginperio de van de qpera. Op grond hiervan, en ten ge volge van de dikwijls stampende ritmen,, wordt Orffs werk wel als „primitivistisch" gekarakteriseerd o.i. niet geheel terecht. Het primitief stampende had reeds zijn voorlopers gehad in b.v. Bar- toks „Allegro Barbaro" (1911) en Strawinsky's „Sacre" en „Les noces" (1913). Wezenlijk primitief is alleen de verwerking van het thematisch materiaal. Nochtans weet zijn „szenisches Oratorium", dat het ene ogenblik soms ana loog aan de teksten! door zijn banaliteit verbijstert en daarnaast plompverloren een fragment met „zuivere" lyriek stelt, als een uniek en onherhaalbaar meester werk zelfs de fijnproevers te boei- Óiyniskenbaar is, dat Orffs Carmina Burana het eerste deel van de avondvullende ,,I trionfi de Afrodite" veel heeft bijgedragen tot het bekend worden van de middeleeuwse co dex. Van Elden heeft niet de rangschikking van Orffs werk overgenomen, wèl vinden we gro te groepen terug. „Primo vere" en „Uf dem anger" be- :n lente- en speelliederen; de eerste valt op het gespan- middelhoogduitse „Swaz hie TN de moderne Franse Iettc- ren wordt het dagboek in ere gehouden. Topfiguren heb ben zich van dit expressiemid del bediend. Het is in de mode gebracht door de gebroeders De Goncourt met hun vermaar de, nog niet integraal gepubli ceerde „JOURNAL". Mauriac gaf er één in vijf delen: Gide deed twee delen het licht zien onder de bescheiden titel „Ex- 'traits de journal." Julien Green is aan zijn zevende deel toe en van Paul Léautaud verscheen kortgeleden postuum het zes de. Naar deze werken wordt gretig gegrepen. De mens van onze tijd, onbescheiden als hij is, zoekt achter de literator de medemens te kennen in zijn persoonlijk leven. Het dagboek, mits in oprechtheid neerge schreven, biedt daartoe goede kansen. Anderzijds stelt het aan zijn auteur lagere eisen dan het essay compositiemoei lijkheden vallen nagenoeg weg en een afgeronde, volledig uit gewerkte gedachte wordt niet gevraagd. Op dit terrein kan men twee categorieën onderscheiden. In de eerste overheerst de anekdote, de buitenzijde des levens zonder na tuurlijk bespiegelingen uit te slui ten; in de tweede domineert het gedachte- en zieleleven zonder dat de concrete dingen als aanloop ontbreken. Van de eerste groep zijn een sprekend vooTbeeld de reeks dagboeken van Léautaud (1872-1956), waarvan het jongste de jaren 1927-1928 omvat. De schrijver, tal van jaren ver bonden aan de redactie-staf van Op tweeërlei niveau Paul Léauta» en Julien Gree gat umbe, daz sint alle(z?) me- gede", waarvan de vertaling enigszins door het Duits schijnt 'te zijn beïnvloed. In het deel dat Orff „Cours d'amours" heeft ge noemd, vinden we een aardig voor beeld van taalmenging (Latijn en Provengaals), dat we citeren. Tua pulchra facies me fay planzes milies, pectus habet glacies 'JÈ a remender statim vivus fierem per un baser. Een enkele maal hoort men de ze verzen scabreus noemen, waar bij dan voornamelijk gedoeld wordt op de minnelyriek. Deze verzen hebben dit karakter o.i. gekregen niet omdat de tèksten veranderd zouden zijn, maar om dat de opvattingen van de Euro peaan in de zeven eeuwen die verstreken zijn sinds deze codex tot stand kwam zoveel „verdiept" zijn. In de dertiende eeuw zal het soms zeer „elementaire" zeker niet zo sterk zijn gevoeld. Som mige van die liederen in deze anthologie niet vertegenwoordigd noemen zonder eufemismen za ken waarvoor men later verzach tende bewoordingen noodzakelijk Te betreuren valt, dat deze druk een aantal schoonheidsfoutjes ver toont; verscheidene zetfouten wa ren „niet nodig" geweest, een paar zonden tegen de Nederlandse zinsbouw evenmin. Te waarderen zijn de vertalingen échter om hun vlotte „letterlijkheid" en de logi sche compositie. Door dit werkje wordt velen de mogelijkheid ge boden kennis te nemen van deze poëzie uit de vroegste periode van de „nieuwe" Europese cultuur. HENK J. HOLLAAR ,,LE MERCURE DE FRANCE", het toendertijd gezaghebbende let terkundige maandschrift, heeft weinig gepubliceerd; een enkele roman en enige bundels essays en toneelkritieken. Voor de Parij- se literaire kringen was hij de sjofele kluizenaar uit de banlieue, mensenhater en dierenvriend, non conformist en vijand van alle ro mantiek en sentiment. Het grote publiek maakte eerst kennis met hem door de reeks radio-interviews van 1951. Op de toen verworven vermaardheid steunt materieel de uitgave van „LE JOURNAL LITTERAI RE" door Le Mercure. Ook in dit deel, gelijk in de vorige, trekken voor onze ogen voorbij talrijke fi guren uit het eerste kwart der 20e eeuw. Léautaud geeft gesprekken met hen weer, uit vinnige kritiek op hun werk, prijst wat negatief is en veracht al wat de klassieke waarden verdedigt. Godsdienst, vaderlandsliefde, zedelijk besef, het is voor hem alles huichelarij. Klein formaat HIJ prijst ergens Talleyrard ,die geen onderscheid tussen goed en kwaad erkende. Een ogenblik kan de lectuur van dit dagboek de aandacht vasthouden. Léau taud schrijft levendig; puntige uitdrukkingen ontbreken niet en door zijn proza klinken veel na men, wel totaal vreemd voor de doorsnee-lezer van 1959. maar be kend uit de geschiedenis der let terkunde. Er zijn trouwens groten bij als Valéry en Duhamel, die behoor den tot de krring van Le Mercu re. Spoedig echter vermoeit het boek; het is zo wanhopig dies- seitig; nergens opent zich een venster naar Boven. Het laat zijn maker zien als een man van klein formaat; een zielige tobber, trots op zijn seksuele belevenis- in sluitende be- Carmia Burana, een kleine bloemlezing uit de middel eeuwse vagantenpoëzie, Ne derlandse vertalingen van W. van Elden, 2e Verm. dr. 1959; L. J. C. Boucher, 's-Graven- hage. De eerste strofe van het ope ningslied met de melodie, zoals W althcr Lipphardt die uit de St. Gallener neumen heeft ge reconstrueerd. Tekst naar de kritische uitgave van Hilka en Schumann. geïmporteerde Provengaalse lie- In 1847 ontving de bundel zijn huidige naam; „Carmina Burana" t- Lieder aus Benediktbeuern noemde Schmeller zijn uitgave er van. In 1930 is men met een kri tische uitgave begonnen die ech- Jer nog steeds niet voltooid is, vnl. oor overlijden van de oorspron kelijke samenstellers. Na enkele werken die in ons land de Carmi na terloops behandelden is kortge leden een kleine bloemlezing uit deze codex verschenen met verta lingen van W. van Elden. waarvan thans een uitgebreide druk het licht gezien heeft. Mr. Van Elden, die een belangrijke functie be kleedt in het zakenleven, heeft zich de laatste tijd als vertaler op de voorgrond geplaatst, o.a. met sonnetten van Shakespeare en met yagantenpoëzie uit Italië. Was de eerste druk nog niet veel meer dan 'een tekstboekje bij het bekende „szenisches Oratorium" van Carl Orff, deze tweede druk bezit naast een lezenswaardige in leiding van de vertaler een groter aantal door deze zelf „gelezen" liederen. Naar verhouding is aan elk dér groepen recht gedaan, of schoon men kan betreuren dat het „spitse" satirieke element niet rijker vertegenwoordigd is. Al leen een representatief fragment van de enkele geestelijke drama's hebben wij tevergeefs gezocht. Op de voet gevolgd DE ANTHOLOGIE opent met de Confessio van de Archipoe- ta. een van de uitgebreidste ver zen, die de codex van deze ano nieme dichter bevat. Verder volgt het, dank zij Orff bekend gewor den „O Fortuna./velut luna/statu variabilis,/of in de vertaling: „O ellendig/onbestendig/zijt, Fortuna, Eén van de goede eigenschap pen van deze vertalingen is, dat het origineel niet alleen wat de tekst betreft, maar ook formeel op de voet gevolgd is; een dergelijke loze rijmvirtuositeit dit laatste overigens niet in deze bundel. We hadden wel verwacht dat van be paalde passages in deze tweede druk wat meer „Nederlands" ge maakt zou zijn. De Middeleeuwse kopiisten van dé verzen hebben het „O Fortuna" vrijwel aan het begin van het handschrift geplaatst onder het ook bij Orff zo'n belangrijke rol spelende rad van de fortuin, slechts één, zorgvuldig gecon cipieerd en ruim geschreven ge dicht gaat eraan vooraf, het be zingt de lof van de „juist" gerich te vrijgevigheid. Dit gedicht werd waarschijnlijk door Walter von Chatillon geschreven en diende als opdracht aan een adellijk heer. mogelijk de toekomstige eigenaar van de verzamelbundel. In de Ne derlandse bloemlezing is een an dere „Bedelbrief" opgenomen. Als auteurs onderscheidt men gewoonlijk anonieme vaganten en goliarden, voor die tijd geleerde zwervende „clercken", waarvan de laatsten. die meestal voor een geestelijke functie een opleiding genoten hadden, geen drink- en speelliederen schreven. Wel zijn van hun hand scherpe satires over geleverd, in de tweede druk van Van Eldens boek is er een bijge voegd; In terra sumus. Het begin luidt vertaald: 't Is op aarde vreemd gesteld: Koning is daar thans het Geld; 't Geld bewonderen en vleien alle vorsten als lakeien; Bisschoppen en kardinalen laten zich met Geldbetalen; Binnenskamers in de abdij voert het Geld de heerschappij; Koning Geld kortom vereren alle zwartgerokte heren. Ofschoon in dit gedicht felle kritiek op kerkelijke misstanden wordt geleverd kunnen we toch nog niet met de inleider hier een preludium op de Reformatie be luisteren; men richt zich tegen uit wassen, aan essentialia in de r.k. kerk wordt niét getornd. Eén van de beste nieuw bijge voegde verzen is het „Dum Diane vitrea", waaruit wij citeren: eens een reis maakt tussen Do- nau en Alpen in ons Zondags blad van 26 mei 1956 heb ik daar al eens uitvoerig over geschreven zal zoveel schoons vinden, dat hij dit nooit in één vakantie kan „afdoen". Er zijn vele van die heerlijke juichende barokkerken met een dynamische opvatting van de ruimte. De nieuwe stijl was een reactie in transcendenta- listische zin tegen het neo-paganistisch ideaal der renaissance. Die barokke kerken zijn altijd feestelijke ruimten met een koepel als architectonisch hoofdmoment. Rond die koepel zijn er dan de be weeglijke fresco's, zoals b.v. in de Benediktiner-kloosterkerk te1 Weingarten waarvan de koepel getooid is met een fresco voor stellende: de triomferende kerk in de gemeenschap der heiligen. In het midden van de koe_pel is nog een venster, dat symbolisch het oog van God wil voorstellen. Rond de koepel zijn dan nog de schijnkoepels met het wonder van Pinksteren. Het is juist Schwaben, dat zo veel van die fraaie barokkerken heeft. Bouwmeesters als Domi- nikus Zimmermann en Jdhann Michael Fischer hebben er meer dere kerken gebouwd, die U beslist eens moet gaan zien. Maar in die kerken moet U ook eens de oude orgels horen, de echte barokinstrumenten, zoals,die o.m. te vinden zijn in de kloosterker ken te Ottobeuren, Weingarten en Ochsenhausen. In de Benedik- tiner Abteikirche te Ottebeuren, met de bouw waarvan in 1737 is begonnen en die voltooid is in 1766 gelijk met liet 1000-jarig be staan van het klooster, heeft Karl Joseph Riepp (17101775> tussen 1754 en 1766 enkele orgels gebouwd, waarvan het hoofdor gel een zeldzaam gaaf barokin- strument is met een helder stra lend en doorzichtig plenum. Karl Joseph Riepp was een In zijn tijd Anton Nowakouski. die onder de titel „Oberschwiibische Ba- rockorgeln" bij Telefunken drie befaamd orgelbouwer en ook een wijngaardenier. De klank in de kerk te Ottobeuren is uitzonder lijk. Als bijzonderheid zij gemeld dat boven de hoofdingang van de kloosterkerk staat: „Haus Gottes und Himmels Pforte". In de kloosterkerk in Weingar ten, die niet minder dan 101,74 m lang is en in lengte de grootste barokkerk van Duitsland, .bouw de Joseph G abler (1700—1771), een orgelbouwer uit Ochsenhau sen en tevens een zeer bekwaam timmerman, van 1737 tot 1750 een orgel met vier manualen. In 1715 werd de eerste steen gelegd voor deze kloosterkerk, die veel Italiaanse invloeden heeft. Naast de reeds gemelde versiering van de koepel zijn er in deze kerk nog veel meer prachtige schil deringen, o.m. op de zes zij-alta ren en op het hoogaltaar. De schilderingen zijn voor het me rendeel van Donato Giuseppe Fri- soni en de beelden van Diego Francesco Carlone. Zeldzaam ge beeldhouwde koorbanken worden bekroond door een klein fraai koororgel. En dan is er ook nog de klei nere maar weelderige klooster kerk te Ochsenhausen, waar Jo seph Ga'bler ook een orgel bouw de en wel van 17281734, ge bruikmakend van materiaal van een ouder instrument. Ook d^ze kerk is een puur voorbeeld van de Zuidduitse barak-architectuur en het Gablerorgel is ook een heel fijn-geïntoneerd instrument, met een echo-positiefs TELEFUNKEN. heeft in deze drie kerken orgelopnamen ge maakt met de Stuttgarter orga nist Anton Nowakowski, een ex pert op het gebied van de barok ke ongelkunst. Onder de titel „Oberschwabische Barockorgeln" heeft Telefunken drie kleine plaatjes uitgebracht met de fo to's van de orgels op de hoes en een korte beschrijving van orgel en orgelbouwer op de achterzij de. Het zijn drie juweeltjes ge worden, niet alleen wat de ui terlijke uitvoering betreft, maar ook door het spel van Anton Nowakowski en de kwaliteit van de orgels. Merkwaardig dat eigenlijk niemand meer spreekt over die orgelbouwers Gabler en Riepp. Hun namen zijn nu aan de vergetelheid ontrukt. Op het Dreifaltigkeitsorgel van Riepp inOttobeuren speelt Anton Nowakowski een heel exclusief programma, nl. Preludium in A- dur van Freiburgse priester F. A. Maiohelbek (1702—1750), die ook leraar in de Italiaanse taal was en in een heel liohte clavecym- belstijl schreef, de Magnificat fuga en koraalvoorspel „Komm Gott, Schöpfer" van Pachelbel en een verrukkelijk (ook zeldzaam fijn geregistreerd) Adagio van C. M. Schneider (1673—1752), in leven organist van de Münster in Ulm. Dit Adagio is genomen uit het 4e deel van zijn „Clavier- VIA NA At o ÉN PLAAT Uebung". (45-toerenplaatje UV 176). Op het Gabler-orgel in de kloos terkerk te Weingarten speelt An ton Nowakowski het volgende pro gramma: Preludium en Fuga van de organist uit Zittau en Kam- merorganist in Bayreuth Johann Krieger (1651—1735), wiens wer ken door Handel zeer hoog ge waardeerd werden, alsook diens Riccrcar en Passacaglia, en het koraalvoorspel „Vom Himmel hoch" van Pachelbel. Hoe gaaf klinkt alles op dit instrument en hoe mooi uitgewogen zijn de klankverhoudingen. Ten slotte speelt Anton Nowa kowski op het Gabler-orgel in Ochsenhausen twee werken van Pachelbel: Partita over „Was Gott tut das ist wohlgetan" en Toccata C-dur, en de Toccata in d^moll, van Georg Muff at (1653 1704), eens Domorganist te Pas- sau. Men staat versteld hoe gaaf die drie instrumenten nog klinken. Maar bovenal heb ik de grootste waardering voor het stijl gevoel van Anton Nowakowski, die met deze drie plaatjes de echte barokke orgelkunst een mo nument heeft gemaakt. Die drie kleine plaatjes mogen bij geen ongeil'efhebber ontbreken. En or- gelliet.iebbers telt ons land nog heel veel. CORN. BASOSKI. woondingen verslag aflegt, jaloers op anderen wie het financieel goed gaat, met open oren' voor roddelpraat. Een verontschuldiging voor zijn mentaliteit is zijn moeilijke jeugd, zijn verwaarloosde opvoe ding, met als gevolg een beklem mend minderwaardigheidscom plex. Roerend is soms zijn die renliefde. die voor geen moeite of geldelijk offer terugdeinst en te prijzen zijn' onbaatzuchtige liefde voor de literatuur, die hem ertoe brengt alle loonschrij- verij af te wijzen ondanks zijn 'armoede. Ernstig van toon TXjT de tweede groep behoren de dagboeken van Green, waarvan het laatste onder de ti tel „LE BEL AUJOURD'HUI." (1955-1958) zojuist is verschenen bij Pion. Het geestelijk klimaat van deze auteur verschilt hemels breed met dat van Léautaud. Ge boren in 1900 te Parijs uit Ame rikaanse ouders, heeft Green ge studeerd aan universiteiten in zijn stamland, maar bij woont sinds vele jaren in Frankrijk. Hij behoort tot een oorspronkelijk protestants, echter sinds twee ge neraties rooms geslacht. Zijn li teraire arbeid begon met 1 enkele essays, gevolgd door een achttal romans en een drietal toneelstuk- AI zijn werk is ernstig van toon; het graaft diep in de men selijke ziel en kent eigenlijk maar één onderwerp: de worsteling tus sen zonde en genade, waarin slechts de dood de volkomen be vrijding brengt. Wie een goed staal van zijn kunst wil leren kennen, leze „MOïRA", de laat ste en, in zijn strakke soberheid, misschien de bestz van zijn ro- Uit zijn dagboeken spreekt de zelfde donkere visie op mens en leven. Een en kele maal komt een scheutje hu mor door. Zo, wanneer hij ver telt van de leer lingen van een Engels college, die onder de lei ding van een ge hate studiemees ter, Psalm'XXII moeten zingen en, gekomen bij de regel „Ik ben een worm en geen man", allen bij afspraak zwegen, me basstem een soort publieke confessie uitsprak. Maar zoiets is uit zondering. lijk in de meest geladen betekenis die Green bezig houden. Politieke noch economische problemen hebben zijn aandacht, zel den zuiver-literai- re kwesties. De uitwendige gebeurtenis, de anec dote, mag het beginpunt zijn van zijn overpeinzing, onmiddellijk stoot hij omhoog. Vaak brengt de lectuur van een boek van beteke nis hem aan het denken. Enkele titels te geven is niet ondienstig; preken van Bossuet, eën bóek over het Publiek Gebed een studie'van James over Varie ties of Religious Experience, ei geschrift van Buber, een essi over Andersen, dit alles en n| veel meer leest hij in een pal maanden, terwijl hij toch ook ai zijn eigen boek werkt. Vooral de Bijbel ligt open J zijn tafel en is object van zijn spiegelingen. De psalmen en d profetische boeken, zowel als d Evangeliën en de brieven van Pal lus vormen zijn geestelijk voed sel. Een sterke protestantse ad] trekt door zijn geloof. Hoewel Green trouw katholii wil zijn, is van Maria- of heilige] verering niets te bespeuren, m wendige vormen bevredigen he niet. Diep in hem leeft het bes van zonde en de behoefte kerheid van schuld vergiffeni Objectieve twijfel kent Green nie de subjectieve daarentegen kw< hem vaak. Hij weet haar i „Het geloof is wandelen op golven. Petrus zelfs begon te i ken, tot Jezus hem de hand to stak, hem verwijtend te hebbe getwijfeld. In wind en duisterni als de bodem wegzinkt onder voet gelijk-water,.moeten we danks alles voorwaarts gaan de hand grijpen, die naar oi wordt uitgestrekt." Christus centraal pHRISTUS is voor Green de i V-4 trale figuur, van wie hij hi heil verwacht. Naar aanleid»; van Johannes 6:40 „Wie de Zoo aanschouwt en in Hem gelooft, z- eeuwig leven hebben", schrijft hi „Dat is de gehele godsdienst onze volle verwachting.. Wat U aanschouwen, anders dan leve in U." En op een andere plaal getuigt hij: „Als Christus er nii was, zou de wereld geen zin het ben en de aarde zou in de leg ruimte draaien als de schedel een waanzinnige." Laat ik nog een eeht-Greeniaan se vergelijking mogen doorgevei Als deze man een artikel heeft ge lezen over de ondergang van Titanic, wordt dit schip vi hem het beeld van onze wereld. „Het is te sterk om te kunnei zinken; het is behaaglijk aas boord; er is licht en muziek Noch bemanning noch passagieri maken zich zorgen ondanks dd waarschuwingen. De kerk zendj reddingboten uit, die bijna lees terugkeren. Maar in dé nachU nadert de ijsberg en daarmee do ondergang". Wie Green leest, zou bijna iedere bladzij een zin of reeks nen willen copiëren. Hij is in gé zeischap van een man, die leei op hoog niveau, in bijbelse sfeer Niet dat de schrijver zich volle&t uitspreekt. Hij zegt zelf: „Mij; journaal bestaat uit bladzijden, ge nomen uit een intiem dagboek.' Wie te ver wil doordringen in he huis van zijn leven, stuit op eei moeden, dat Green te strijder heeft tegen verzoekingen, die hen benauwen, maar die hij in Gods kracht overwint. Verder gaandt confessies mag men van hem r vragen noch verwachten. Ook dit opzicht een diametraal schil met Léautaud. Zo sterk ab ik de lectuur van diens dagboeken moet afraden, behalve voor de li teratuurvorser, wil ik dit geschrif: •van Green, zoals ook de eerder verschenen dagboeken, aanbeve len. Het zuivere, maar eenvoudig! Frans van de schrijver zal geen belemmering zijn voor het benade ren vein de gedachte. DR. M. C. v. d. PANNE Het tweede nummer van dit jaar van De Vlaamse Gids (Em. Jacqmainlaan 119, Brussel I) opent met een artikel van Hans Van Werveke over „De geschie denis van het Vlaams-nationalis- me naar aanleiding van een on langs verschenen studie" (dit is „Het Vlaams-Nationalisme 1914 1940" van de Nederlander dr. A. W. Willemsen, uitg. Wolters, Groningen). Die studie komt er niet hele maal zonder kleerscheuren af, al' noemt Van Werveke het tot slot toch „een voortreffelijk boek". Roger Pieters schreef het korte verhaal „Vlaggen voor het feest" en Andrè de Ridder Der liebe Augustin", zoals hij het zelf noemt „een wufte en vroede va- cantiefantasie"een herinnering aan een verblijf in Lindau waar Augustin Sumser leefdè. Ray- Een foto kijkt de hele nacht mij aan. Het is de jongen die gestorven is. Ik kende hem niet. Toch voel ik zijn gemis. Ik zie hem al maar op zijn skiën gaan, de helling af die hem noodlottig is. Kijk mij nog eenmaal aan, jongen van zestien jaar, je ogen zijn zo vriendelijk en licht. O, dat de dood kwam tot in dit gezicht en dat dit lichaam dood lag opgebaard En nu je dood bent bónst mijn hart van leven. O kon ik je in Gods naam leven geven en roepen, roepen uit de duisternis! JAAP ZIJLSTRA mond Brulez schrijft een beiuuy- wekkend artikel over „Geyl als cultuurfilosoof" en Jan Walra- vens over „De dood van Albert Camus". Een der belangrijkste artikelen uit het blad is wel vai Herman Sabbe over „Strawin sky, eenheid in verscheidenheid' een zeer gedocumenteerd plei dooi voor deze componist. Ten slotte is er nog een stuk van Jectn Guimaud over „Het Frans talige toneel in België" en zijn er enkele gedichten opgenomen. „Mama, kijk, zonder handen" Het nieuwe blijspel (nu ja, blijspel) van Hugo Claus „Ma ma, kijk, zonder handenis in Brussel met gemengde gevoe lens ontvangen. Een 'Brusselse correspondent van een van onze bladen sprak de verwachting uit, dat het nieu we stuk van Claus in Nederland beter zou worden gesmaakt Inmiddels heeft De Bezige Bij het door een uitgave mogelijk gemaakt van dit stuk kennis te nemen. Voor zover er iets aan vast te knopen is, leert deze kennisname ons, dat ons smaak vermogen wel heel gebrekkig, of beter laag gezonken moet zijn, als wij dit afleggertje van de Belgique wel zouden apprecië ren. Het is ronduit geleuter. Laatste regel van dit schone stuk: „Ik ben een hond. Gooi mij een been toe", en dat wordt gezegd door nog de verstandigste van de troep. Het is werkelijk een hondenplaag zo'n stuk. EV. G. Hugo Claus, Mama, kijk, zonder handen! Een komedie In vier bedrijven. Ultg. De Bezige Bjj, Amsterdam.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1960 | | pagina 18