WAAR ZIJT GIJ? Sproke van de landman De vraag van alle eeuwen: J KERSTKIND 1954 Vidy van EijsseUtaijn ÉERSTBIJLAGE 1954 Pagina 7 De mens kon niet tot God doordringen, maar in Bethlehem kwam God tot ons N de hoogtijdagen van liet materialisme sprak de Berlijnee physioloog Emil Du Bois-Reymond in zijn rede van 1880 over Zeven Wereldraadselen, die door de wetenschap nimmer zouden worden opgelost. Een der raadselen, van ;norabimus (wij zullen nooit weten i gold, was de totstandkoming van betrokken op de eeuwigheid, rechtstreeks geconfronteerd met de Eeuwige. Gij, per soonlijk ztjt gesteld voor God. HERM. STEGGERDA De rijke vorstenstoet zag hem daar, groot en dreigend. Zijn zeis blonk in de zon, zijn grauw kleed sloèg in de wind aan 't wap peren. Hij was een machtige, die onmacht erkende in de het menselijk bewustzijn. Du Bois-Reymond had bepaald wetenschaps- che formule kan worden uitgedrukt, is niet iplosbaarheden moet aar zeven vond. Men God doorgrondt en kent de mens. ..Wan neer ik", zo zeide de Utrechtse hoogleraar Ovink, ,,wil weten wie de mens is, dan neem ik niet de boeken der filosofen ter hand, maar dan grijp ik naar de Bijbel, want daar leert God mij, wie de mens is." TTE 19e eeuw heeft zo zeker en rustig over de mens kunnen spreken. Hij was voor haar de geest, de zich verwerkelij kende idee; hij was voor haar de repre- begrip: „wat niet in een mechanic wetenschappelijk begrepen" zei hij. Het is duidelijk, dat men bij zo'n opvatting spoedig tot on besluiten. Wonderlijk is het slechts, dat Du Bois-Reymond er n moet dan niet verder gekeken hebben,dan zijn methode lang Toch moet men Du Bois-Reymond uiter- Hemel doorvorst er mate dankbaar zijn. Zijn eerlijkheid is een eeuwigheid, daar is var. de eerste tekenen geweest, dat een ban, die tot hem afdaalt in de tijd en hem die het wetenschappelijke denken van zijn zijn nood,dwingt tot zelfinkeer. „Wanneer tijd beheerste, haar tyrannieke macht ging God beproeft", zegt Augustinus, „is het verliezen. Was men er in zijn enthousiasme niet Zijn bedoeling iets te weten te komen, over de natuurwetenschappelijke methode dat Hij tevoren niet wist; maar Hij wil, van overtuigd geweest, dat alle wereldraad- dat door Zijn beproeving, dat is Zijn on sels zouden worden opgelost. Du Bois-Rey- dervraging, openbaar wordt, mond wees in een eerlijk betoog op de grenzen dezer methode. Tot dan toe was de 19e eeuw, zoals prof. Van Niftrik het uit drukte: „één lange Sinterklaasavond ge weest: de ene verrassing na de andere!"... Met behulp van een nauwgezette weten schappelijke methode en een steeds meer verfijnde techniek, was men er in geslaagd de geheimen der natuur hoe langer hoe meer te ontraadselen. Men was doorgedron gen tot in het innerlijke der natuur en had er overal wetten en analogieën ontdekt. Als men in staat was de plaats van de mens te bepalen in dit kosmisch geheel, dan had men ook hem verklaard met al les, wat hij was en met alles, wat hij pres teerde door verstand en hart. Dan had men het genetisch verband gevonden van de ne velvlek tot de hoogste uitingen der cultuur, van de oercel tot de Nachtwacht van Rem brandt. Dan had men de mens verklaard en viel er dan nog iets verder te verkla- TT ET menselijk weten ls het wapen, waar- ■lJ- mede de mens in zijn bestaanskring is toegerust. Wat voor de leeuw de spieren, de klauwen en de kaken zijn; wat voor de mug de vleugels zijn, waarmee hij de lucht bedwingt, dat is voor de mens het weten. Maar dit is een moeilijk wapen. Het is een wapen, dat gesmeed is in de smidse van het absolute. Het heeft in zich een onver zadigbare dorst naar het overschrijden der grenzen. Als het zich een „halt" laat toeroe pen, pleegt het verraad aan het élan van zijn bestaan. Toen Du Bois-Reymond meende, dat de natuurwetenschappelijke methode er niet minder om zou worden, als men zich be wust werd van haar grenzen, predikte hij een naieve filosofische berusting. In wezen trok hij haar de tanden en de nagels uit en denatureerde hij haar tot een van die vele filosofische stelsels, die de mensheid in het verleden niet verder hadden ge bracht dan tot de grenzen van haar ken nen. In wezen ontdeed hij haar van de mysterieuze macht, waarmee zij een tijd perk van het menselijk denken in haar ban gekregen had. In feite gebeurde hier niets anders, dan wat er altijd gebeurt, als de mens zichzelf waarachtig ontdekt. Altijd weer zal de mens bij deze zelfontdekking bemerken, dat hij een wezen m tegenspraak is. Naar zijn li chamelijk zijn is hij even plaats- en tijdge bonden als het dier, maar met zijn geest overschrijdt hij deze gebondenheden. ,.Het dier", zegt Augustinus, „aanschouwt de wereld, maar de mens ondervraagt haar." Het dier leeft in het heden en in zijn levens ruimte, maar de mens heeft de onuitroei bare drang in zich om zijn vragen steeds verder te verwijderen van dit hier en nu. De mens is de geboren ontdekkingsreiziger op zoek naar altijd nieuwe, voorheen nim mer aanschouwde werelden. Hij voedt een mateloze nieuwsgierigheid. Het onmetelijk grote trekt hem aan, maar ook het onmete lijk kleine. In zijn herinnering en in zijn fantasie wil hij de hand leggen op het ver leden en op de toekomst. Het heelal en de eeuwigheid zijn de magnetische polen, waar tussen zijn denken zich beweegt. Maar niet alleen naar deze quantitatieve allesomvat tendheid is 's mensen begeerte, ook op een qualitatieve volstrektheid is zijn streven ge richt. Bij al zijn zoeken naar de waarheid is de mens altijd en steeds weer op een andere wijze en vanuit een andere rich ting gestoten op zijn begrensdheid. Een begrensd-zijn, dat in eerste aanleg reeds met het menselijk bestaan, zijn gebonden heid aan het eindige, tijdelijke lichaam ge- Zelfs zijn fantasie vermag de mens niet over deze drempel heen te helpen. Hoe vaak heeft de mensheid niet geprobeerd dit lichaam bij haar ideeënvlucht achter te laten op de?e onstandvastige, wisselvallige Aarde en alleen die waarheid te zoeken, die voor alle tijden geldt, onveranderlijk en algemeen geldig. Altijd echter weer heeft de mens moe ten ervaren, dat een waarheid, die de wer kelijkheid niet in zich opneemt, een spook beeld is, een fantoom, dat ontglipt, zodra het aan de levenswerkelijkheid wordt bloot gesteld. Maar ook anderzijds heeft een induiken in de werkelijkheid de mens nimmer vol doening kunnen schenken. Telkens weer wordt dit genoegen nemen met dat, wat alleen zintuigelijk ervaren kan worden, ge voeld als een onrechtmatige beperking. een willekeurige amputatie van 's men sen vermogen. De mens laat zich niet kort wieken. TJ ET denken van de mens klopt aan de poorten der eeuwigheid, inderdaad, maar deze eeuwigheid kan ook de hel zijn De intrede van de mens in de schepping kan betekenen een ontzaggelijke stap om hooe. zo zagen de Grieken het; maar ook een rampzalige val omlaag. zoals de moderne denkers en dichters het be schouwen. Het einde is erger dan het be gin. De onschuldige problemen van het men selijk verstand, zijn geworden tot duister' demonische mysteries. Het rooskleurige niemandsland, dat veelbelovend achter he- aanvankelijke niet-weten lag, is een oord der verschrikking geworden, van waaru; de mensheid slechts nieuw onheil te wach ten staat. De mens van deze doorploegde tijd heeft afscheid genomen van de koude vragen der verstandelijke nieuwsgierigheid; hij is ge worpen op de verwarde vragen waartoe zijn schuld hem onverbiddelijk dwingt. „Adam, waar zijt ge?" Deze vraag, die God aan Adam stelt, is niet om van Adam iets te leren, maar integendeel om hem te onderwijzen, hem tot zelfinkeer te bren gen. hem te leren wie hij is. Het waar zijt gij? slaat om in een: Waar ben ik? Waar de mens in zijn kennis Aarde en sentant der mensheid, zo men historisch dacht. De mensheid is het eerbiedwaardig collectivum, dat doende is de logica der historie te verwerkelijken; een begrip, dat geladen is met hoge ethische idealen. De waardigheid van de mens is hier het wachtwoord, de waardigheid... Bij het woord: mensheid sprak men over de mens op een verhoogde toon. Of de mens was voor de 19e eeuw het exem plaar van het mensdom, zo men, biolo- gisch-natuurwetenschappelijk dacht. Naar Kierkegaards qualificatie: „Wij mensen zijn niets anders, dan een school harin gen; als school zeer imposant, als enkele haring niet veel bijzonders." Maar hoe men ook dacht: idealistisch (metaphy- sisch) of historisch (ethisch)- of biologisch (evolutionistisch), altijd was de mens een deel van een (zinvol) geheel. Thans echter weerklinkt, als in 'de. dagen van Genesis 3. de roep tot de zelf-inkeer: Waar zijt gij? Gij enkeling, die geboren zijt en moet sterven. Die uw eigen levensgang hebt. een levensgang, die gehangen is tussen een duister begin en een mysterieus einde. Gij. die niet weet vanwaar gij zijt. die in uzelf het duistere onderbewuste ervaart, ja het demonische onbewuste bevroedt. Gij, die uzelf niet verklaren kunt uit uw afkomst, maar in uw lichaam en in uw geest stoot Op dat mysterieuze onbekende, van wat daarvoor geweest moet zijn. Gij. die uzelf ook niet verklaren kunt uit uw toekomst, omdat uw bestemming zich verliest in dat verschrikkelijke er-eens- geweest-te-zijn. Gij, die thans, hier en nu, uw eigen levensgang hebt. dip volstrekt niet zo bewonderenswaardig is. maar vol van zorgen, moeiten en verdriet. Maar die niettemin volstrekt uniek zijt. Rechtstreeks T N de Bijbel is God van de eerste blad- 1 zijde af met de mens bezig. Hier spreekt niet de mens over God, maar weerklinkt Gods roep tot Adam. En Adam betekent: ieder tijdperk, elk geslacht, iedere mens. God stelt een ieder voor Zijn Aangezicht, rechtstreeks, zonder omwegen, maar direct naar geheel zijn verantwoor- oelijkheid, naar geheel. en hier is ter stond het volstrekte bereikt, naar geheel zijn eigen schuld. Niet de tijd bereikt aan zijn einde de eeuwigheid, maar de Eeuwige komt tot ons in de tijd. Neen, wij hebben niet de tijd om eens in verre toekomst God te berei ken. Dit de-tijd-hebben is maar uitstellen verschuiven. Neen, God komt tot ons, hier en nu. in ons bestaan weerklinkt Zijn roep: Waar zijt gij" Deze roep is een verschrikking! De Bij bel is vol van dit verschrikkelijke komen van God. Adam verbergt zich. En wie zal ciit niet doen voor de God van Abraham, lzak en Jakob? Abraham had zijn Moria. en Jakob zijn Haran. Genesis 28 vertelt ons daarvan. God verscheen hem daar in de droom en Jakob zeide: „Hoe vreselijk is deze plaats. Dit is niet dan een huis Gods (Bethel) en dit is de poort des He mels!" Vreselijk is het komen Gods, maar het is... de poort des Hemels. Het oordeel wordt niet verschoven, maar hier op de Aarde zelf gesteld. Dit oordeel, dit vrese lijke echter is het begin van een goede boodschap. „Vreest niet", zegt de Engel als het Kind is geboren, „ik verkondig u blijdschap, want God is gekomen." De Bijbel is het boek van de sprekende God. Niet dat van de denkende God, Zijn gedachten blijven ons te hoog, wij kunnen er niet bij. De Bijbel is ook niet het boek van de zich verwerkelijkende God, alsof de Kosmos en wij emana ties. uitstralingen zouden zijn van het God delijk wezen. Neen, dit alles is te specula tief. te abstract, te bloedarm. Het platvorm, waarop God tot de mens spreekt, is niet gesteld op een hoog ni veau, waarop de mens na veel denkarbeid of na veel wereldschokkende daden van ethische of culturele inspanning opgeklom men is om waardig te zijn op een waar dige wijze met God te spreken, Hem als het ware te ontvangen met een diploma tiek protocol. God spreekt tot de mens op deze moeitevolle, duistere Aarde; in de diepte van het schuldig bestaan. God spreekt tot ons in Zijn gebod, dat de mens alleen maar te horen en te ge hoorzamen heeft; God spreekt tot ons in Zijn beproevingen, in de bittere ervarin gen, die wij mensen allen gemeen hebben: de groten en de kleinen, de verstandigen en de eenvoudigen, de armen en de rij ken; God spreekt tot ons in Zijn beloften, waarmee Hij ons leven overstraalt. En ten slotte spreekt God tot ons in Zijn Zoon, in deze Mens Jezus, die deel heeft aan dit ons leven; aan ons aller levens gang in zijn geboorte en strijd, lijden en dood. Neen, niet de boeken der filosofen leren ons wie de mens is. Maar het boek van Jezus Christus, de Mens. Hier leert God ons wie de mens is en wat hij zijn Deze Mens Jezus was menselijk, omdat Hij een mens was, maar Hij was dit in tens, omdat Hij God was. Zijn strijd is fel ler, Zijn lijden dieper, Zijn dood wanhopi ger, omdat Hij Zijn mens-zijn beleefde als God. Intenser dan enig an'del- mens. Het „Adam, waar zijt gij?" vindt in deze Mens. Jezus zijn volstrekte gewicht. Waarom werd God mens? Deze vraag te beantwoorden, zegt Anselmus, kunnen wij alleen, als wij begrepen hebben, hoe onmetelijk groot de zonde is. Ja, Jezus leert ons wie de mens is en leert ons te gelijk wie God is. Vreselijk is dit komen Gods, vreselijk is deze ontlediging van de Zoon van God, vreselijk is de plaats, die Hij onder ons inneemt als een lijdende knecht. Maar, de ze plaats is de poort des Hemels. Hij is het antwoord op het: „Waar zijt gij?" In Hem mag de mens weten wie hij is; vanwaar hij komt: uit God. die liefde is; waar hij is: in de hand van die God, die niet laat varen het werk Zijner handen; waarheen hij gaat: tot God. die geen lust heeft in de dood van de sterveling, maar dat hij zich bekere en leve. In Christus is de ten dode gevallen mens een nieuw schepsel, dat leeft en leven mag. EEN Frans kanonnier, die sneuvelde in deze laatste oorlog, zei aan de vooravond van zijn dood: „God heeft het leven lief, Hij heeft het Zelf uit gevonden!" Dit is de blijde boodschap van de Bijbel. Daarom is hij het grote Kerst boek der mensheid. Steekt dan de kaarsen der dankzegging en der aan bidding aan, want God, die het Licht der Wereld is, is reddende verschenen in ons duister, bewolkt bestaan. Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel. EV. GROLLE. rT is de wonderlijke sproke, die zich voor eeuwen her reeds om de Kerstnacht spon, en sinds verteld en herverteld, de harten won. voor 't Kin- deke van God en mensen in de kribbe. Want weet, een sproke i6 maar geen verzinsel, maar bergt een waarheid die voor alle tijden en ook voor alle mensen geldt, 't Is goed om weer eens klaar ge zegd te worden, wat wonder in die Kerstnacht is geschied. I^Su denken Kerst allicht in sneeuw IJi en dicht bestoven wegen, waarin het spoor van al wat gaat, een beeld geeft van ons vreemd verwarrend lopen. Het zij zo, sneeuw of zanderige we gen, in harde zonneschijn of vale mist het gaat hier om de wég, misschien de vele wegen, die allen samenkomen in het kleine Bethlehem We zijn hier op de weg waarop de wij zen of de vorsten gingen, steeds ziende op Gods grote ster. Het was op deze weg en in de tijd waarin de Christus werd gebo ren, dat hier een man, een landman naar het scheen, al momp'lend op een steenhoop zat te rusten. Een zeis, waarmede hij mis schien de ganse dag het harde gras had afgesneden, stond leunend aan een grauwe muur terzij. 't Was avond en de eerste sterren glans den, de Oostenwind was koud. Had deze man geen huis? Of wat bewoog hem hier in eenzaamheid te peinzen? Hij hoorde blijkbaar niet, het langzaam naad'ren van kamelen, het doffe stampen op de mulle weg. Zo kwam het, dat de vreemden plot seling voor hem stonden. Doch zonder schrikken keek de landman uit zijn pein zen op. „Zijt gij een vreemd'ling hier? zo vroeg hem een der vorsten, „of, zo gij 't weet, gaan wij de weg naar Bethlehem?" De grijsaard rees terstond en greep daar bij zijn zeis, om steun te vinden. „Een vreemd'ling. ik? De ganse wereld, heer, is mijn domein. Waar heeft de mens zijn thuis? Hij wordt zo ergens uit de moeder schoot geboren. Hij werkt, hij eet en sterft weer op een dag en blijft een vreemdeling op alle streken. Zijt gij een burger hier, ik ook. Zijt gij een vreemde, wel ik ook" „Gij zijt een zeer wijsgerig man" zo lachte een der vorsten, „maar sla de doek toch weg voor uw gelaat, opdat wij weten wie gij zijt." „Die vraag leert mij, dat koningen en wijzen, niet weten wat hun hart begeert. Het gaat niet heer om wie ik ben, maar wat! Ik zal u 't raadsel niet onthullen. Gij zoudt uw reis naar 'k denk, met groter spoed vervolgen, dan waar ge mee tot hier gekomen zijt. Maar hoor wat ik u zei. Gij zult het u nog eens met schrik herinn'ren." „Laat deze arme dwaas met rust", zo sprak toen een der wijzen „Geef hem wat geld en laat ons dan de ster weer volgen, da's beter dan dit dwaas gepraat." Zo viel de landman in het licht der maan een goudstuk voor de voeten, en de kame len keerden zich snel op hun weg. Maar achter hen klon'k plots een honend lachen, waarop een van de drie weer even plot seling bleef staan, om dan opnieuw te ke ren. „Wat lacht gij vreemde toch, ver klaar uw dwaas gedrag." „Ach heer, hoe arm en klein is toch de mens met zijn armzalig goud. Er zijn nog poorten, die gij moet passeren, waarin gij zwaar zult moeten leren, dat goud geen waarde heeft. Dat heeft uw dwaze hart er aan gegeven omdat het schoon is, en niet kan bederven, maar 't heeft geen waarde heer. zolang de mens moet sterven! Er zijn nog dingen van veel dieper zin. Gij gaat, naar 'k meen, een Kind aanbidden, raad ik het niet? Gij hebt Herodes' hart van streek gemaakt, door te beweren, dat dit een Koningskind zou zijn. O vale schijn. Vaart in uw dwaze wijsheid voort. Zo meen'ge wijze werd door al zijn wijsheid tot een dwaze. Hier neem uw goudstuk weer terug." De man op 'tlhoge dier vergrimde, maar werd weer afgeleid door d'and'ren die ook keerden. „Laat toch uw groot gevolg niet wachten voor een dwaas", zo sprak de grijsaard spottend. „Ik zou wel willen weten man, wie of gij zijt, dat gij de weg kent die wij gingen. Wij zijn per slot hier vreemdelingen. Al licht zijt gij een groot profeet. En dan. zou het zo dwaas zijn om een koningskind te eren? Wat weet gij uit de boeken en de sterren zoals wij?" Op deze toon sprak zo de -tweede wijze, die daarbij van zijn kemel klom. „Ik weet veel meer dan gij en al uw ....Gij vreest mij niet? boeken, want mensen falen en hun boeken ook. Wat door de een werd uitgesproken als onomstoot'lijk waar, werd door een an der weer te niet gedaan en dat zal altijd wel zo blijven. Indien dit kind eens was als duizend and'ren, zoudt gij u dan niet schamen heer?" „Gij spreekt alsof gij meer weet, maar ik betwijfel of gij recht van zinnen, bewust of onbewust de waarheid spreekt." „O twijfel niet, maar ga uw tocht be- einden, ik zal daar met u zijn en laat uw kemel wenden, want eer gij weer op weg zijt ben ik daar!" Een wilde windvlaag blies gelijk de hoofddoek van de wijzen als met een zweep slag voor't gelaat, en toen de blik weer vrij kwam was de man verdwenen. „In welk boosaardig spel zijn wij gevan gen, waar is de vreemde nu, zag ik een visioen?", zo sprak nü een der wijzen, en d'and'ren zagen diep verslagen toe. „Ik zei u toch, we hadden beter kunnen trekken, dit werd ons meer dan tijdver lies. een spot, een hoon voor 't oog van ons gevolg, dat narrenstreken nog niet van zinsbegoocheling onderscheiden kan. Wat zullen wij nu doen, de weg vervolgen of keren naar Jeruzalem?" Na diep beraad besloot men. na die lange tocht, niet vruchteloos naar huis te kerep. „Daar is de ster die ons de weg aanwijst. Voort gaan we dus naar 't westen." ANGS heel de weg bleef ieder zich nog op het vreemd geval bezinnen tot aan de stal net buiten Bethlehem, waar zij na eind'loos vragen, zoeken, vonden het Kind dat God de mensen in Zijn liefde schonk. Zij traden, schuchter eerst, de schemer binnen en hoorden daar het kleine schreien van het kind. Alsof een stem zei: kniel en aanbid, want hier is meer dan koningen aanwezig, zo knielden zij en wisten diep. hier had hun hart gevonden, wat ieder mens van node had, Gods Liefde! Zij boden 't Kind geschenken aan, om zo hun blijde hart te tonen. Zij wisten toen nog niet, dat 't Kind voor altijd in hun hart zou wonen, als zij dit gaven aan het Kind. Maria nam het uit de kribbe, en zette't op haar schoot, vertelde hen de boodschap van de Engel, haar ogen werden blij en groot. En Jozef ook vertelde van de her ders en van de schare eng'len in de nacht en diep ontroerd aanbaden toen de wijzen en hebben Hem hun kleine eer gebracht. Zij bleven lang in Bethlehem vertoeven, en eerst in 't nieuwe jaar, begonnen zij aan 't land te denken, vanwaar nun gro te reis begonnen was. Hun hart was vol van ongekende blijdschap en ieder sprak steeds over 't godd'lijk Kind. dat was ge komen om de mens te redden, totdat op eens een van de wijzen vroeg:„'t Is waar, wij zouden hier in Bethlehem de landman toch ontmoeten? Waar zou hij toch geble ven zijn? Hij hield geen woord en kwam zich niet vertroosten." „De ander zei: „Vergeet die man, het was een dwaas." „Een dwaas? Zo ik het kon geloven. Hij wist teveel van onze gang en van ons doel. Ik heb, wanneer ik aan hem denk een vreemd gevoel, iets van een zwart bedrei gen." „Kom, kom", zo sprak de ander weer. „Gij kunt er beter over zwijgen. Wat kan de arme landman doen?" De eerste wijze zuchtte eens. „Hoe zou ik 't weten0 Hij is en blijft een vreemd figuur." Diep in gedachten bleef hij toen zijn weg vervolgen. Maar voor de rijke vorstenstoet eerst goed de weg naar huis bereikte stond daar opeens de landman groot en dreigend op hun pad. Zijn zeis Tekening: Henk Krijger Alle deuren zijn langzaam dichtgegaan alle deuren naar uw hart. Vandaag stond ik voor de laatste het was of een steen mijn gelaat trof toen ook die gegrendeld bleek voor de loper van mijn liefde. Ik heb alle moed verloren alle wegen lopen labvrinties mijn leden stollen tot ijs in de kribbe ik schrei nog. maar geen echo bereikt u. Al zou ik door muren van trots willen kruipen waarachter ik weet, dat gij ligt te snikken al zou ik elke omheining van halfheid met mijn kleine handen willen verscheuren nog zou ik het wonder niet kunnen verrichten dat God alleen Zich heeft voorbehouden. God laat U nog tijd. tijd om te luisteren naar de vragende roep van een vogel huiten de zachte de kleine die zingt van mijn liefde dezelfde vogel wiens horst ik straks zal tekenen met een bloeddrop, die valt van mijn doornenkroon. blonk in de zon, zijn grauwe kleed sloeg in de wind aan 't wapp'ren. Een van de wijzen gaf een negerknaap bevel: „Zeg dat de stoet ons voor gaat rijnen en jaag die landrman van de weg. En zo geviel het dat de vorsten wachtten, lotdat hun breed gevolg voorbijgetrokken was en keken of de landman hen de pas zou snijden of voor hun macht nu vluch ten zou. Maar wat was dat Een grote schrik beving de vorsten. Een wild geschreeuw steeg uit de eerste rijen op. Een woeste warreling van mensen en van dieren.zie mannen vielen op de weg! De stoet drong zich in wilde vaart terug. De eerste die de vorsten kon bereiken, schreeuwde hun toe: „Terug heer. keer terug en vlucht!" En meerderen herhaalden dit ^volangstig roepen: Terug heer., vlucht!!" en ieder vlood. De negerknaap te voet, kwam schreeuwend toegelopen: ..Het is geen land man heer. het is de dood!" Dan rende hij weer voort om het verschrikte volk nog in te halen. De eerste wijze bleek alleen niet al te zeer verschrikt. Hij keek de and'ren vra gend aan en zei: „Heb dank, gij hebt u hier betoond een vorstelijke wijze. Wij gaan die dreiging tegemoet, ik wil wel van die boosaard weten, wat hij ons nog te zeggen heeft." Intussen was de landman in zijn grauwe pij nabij gekomen. De doek was weggenomen voor zijn angstwekkend vaal gelaat. En indrukwekkend ving hij aan te 6preken. „Ik wist het wel. gij hebt het diep ge heim ontdekt Gij hebt in 't Kind, de Heer van Hemel en van aarde aangebeden. Hij heeft uw hart verrukt. Het mijne heeft hij uitgerukt. Hij is het einde van mijn rijk. het einde van mijn straf regeren, want Hij ontneemt de doden aan mijn macht. Hij zal ze nu Zijn hemel binnenhalen., maar ik zal werken wat ik kan. Dit Godd'lijk plan moet falen f-a-l-e-n-! Ik zal, nog voor Hij in Gods weg kan gaan. Hem smaad'lijk doden. Ziet gij uw mannen op de weg? Hij zal zo worden zoals zij en gij? Gij vlucht niet meer voor mij?" Toen kwam de eerste wijze trots naar voren: „Gij leugenaar en aartsberoerdcr, ik wist het reeds, gij hebt geen enk'le macht, ik lach om u sinds ik de Christus mocht aanbidden Gij kunt niet slaan zo God u geen bevel geeft op Zijn tijd! Ja, inderdaad. Hij is het einde van uw rijk. Zo God-Zijn hand beschermend opheft rond bracht hen Egypte Zijn Kind. wat rest u anders dan de vlucht.' Nee, niemand hoeft uw macht te duchten, die slechts dit Godd'lijk Kind be mint." „Gij liegt!", zo krijste woest de dood. „Gij zult eens zien wat ik nog kan be reiken. Gij zijt Herodes vals ontvlucht niet waar? Gij zoudt hem immers komen zeg gen, waar of het Kind geboren is? Ik zal nu gaan voor u en zei zijn hart met angst bezetten, en niemand zal mij daar belet ten de kinderen in Bethlehem te slaan, die daar voor kort geboren werden. Gij zult het luid geschrei van moeders nog tot' in uw huizen horen en 't ^Christuskind zal dan de dood behoren!'" Een vals gelach klonk uit de diepte op. „Ga. keer terug naar Beth- lem heren en dwing uw angstverslagen troep tot keren, ik zal daar met soldaten van Herodes zijn. Had ik u niet gezegd, dat gij met schrik mijn woorden zoudt her inn'ren, en dan uw reis vervolgen zou met spoed?" „Wij zullen onze reis toch niet met gro- tqr spoed vervolgen. Ons hart is niet be vreesd, geen enkel hart. dat Christus schoon heeft aangebeden. En wie nog voor u vlucht gaf nog zijn hart niet aan de Heer. Dit alles leerden wij in 't kleine Bethlehem. En wat gij daar gaat doen? Wat zal ik daarop zeggen? Want wie of wat ben ik, dat ik Gods werk en plannen wegen zou? Kan ook mijn kemel soms de zee verzwel gen? Uw opstand tegen God is even dwaas. Gij zijt verloren dood. Hij die het Leven is, kan in zijn Rijk geen dood verdragen .Vaarwel!" „Vaarwel., maar toch tot wederzien., ik zal u eenmaal om uw angst bespotten. Ik zal u tonen welke macht ik heb €ILAAS... Herodes' volk kwam later Bethlem overvallen en 't sloeg een rouw, die door de eeuwen heen niet is gestild. De viervorst schreef de zwartste bladzij van zijn leven... en tever geefs. Gods engel had het Heilig Kind, en Jozef en Maria, reeds buiten het bereik gebracht van de gevreesde moordenaar Herodes Zo kwam het dat de wijzen bij hun keer, de stal hervonden zonder Heer Maar zie hun hart bleef dankbaar en standvastig. Zij brachten hun verschrikt gevolg weer tot een karavaan hijeen en later trokken zij snel door woestijnen naar huis, waar men het Woord van Christus brengen zou. Nog kunt ge op de weg naar 't Christuskind de*dood ontmoeten Vreest niet, hij heeft geen macht om u te slaan. Het Kind heeft ons de weg naar 't Vaderhuis geopend, wij mogen ach ter Hem ten Hemel gaan. De grauwe dood zal echter toch proberen uw hart in angst te brengen voor zijn macht, het zal zijn leugen zijn tot 't eind der wereld. Maar weet, zijn woord houdt kracht alleen voor goddelozen en voor dwazen, voor wie de waarheid schoon in deze sproke hoort is echter dit de zin: dat Kerstfeest eens voor eeuwig ie gevolgd door Pasen!!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1954 | | pagina 17