WAAR ZIJT GIJ?
Sproke van de landman
De vraag van alle eeuwen:
J
KERSTKIND 1954 Vidy van EijsseUtaijn
ÉERSTBIJLAGE 1954
Pagina 7
De mens kon niet tot God doordringen,
maar in Bethlehem kwam God tot ons
N de hoogtijdagen van liet materialisme sprak de Berlijnee physioloog Emil
Du Bois-Reymond in zijn rede van 1880 over Zeven Wereldraadselen, die
door de wetenschap nimmer zouden worden opgelost. Een der raadselen, van
;norabimus (wij zullen nooit weten i gold, was de totstandkoming van
betrokken op de eeuwigheid, rechtstreeks
geconfronteerd met de Eeuwige. Gij, per
soonlijk ztjt gesteld voor God.
HERM. STEGGERDA
De rijke vorstenstoet zag hem daar, groot en dreigend. Zijn zeis
blonk in de zon, zijn grauw kleed sloèg in de wind aan 't wap
peren. Hij was een machtige, die onmacht erkende in de
het menselijk bewustzijn. Du Bois-Reymond had
bepaald wetenschaps-
che formule kan worden uitgedrukt, is niet
iplosbaarheden moet
aar zeven vond. Men
God doorgrondt en kent de mens. ..Wan
neer ik", zo zeide de Utrechtse hoogleraar
Ovink, ,,wil weten wie de mens is, dan
neem ik niet de boeken der filosofen ter
hand, maar dan grijp ik naar de Bijbel,
want daar leert God mij, wie de mens is."
TTE 19e eeuw heeft zo zeker en rustig
over de mens kunnen spreken. Hij was
voor haar de geest, de zich verwerkelij
kende idee; hij was voor haar de repre-
begrip: „wat niet in een mechanic
wetenschappelijk begrepen" zei hij.
Het is duidelijk, dat men bij zo'n opvatting spoedig tot on
besluiten. Wonderlijk is het slechts, dat Du Bois-Reymond er n
moet dan niet verder gekeken hebben,dan zijn methode lang
Toch moet men Du Bois-Reymond uiter- Hemel doorvorst er
mate dankbaar zijn. Zijn eerlijkheid is een eeuwigheid, daar is
var. de eerste tekenen geweest, dat een ban, die tot hem afdaalt in de tijd en hem
die het wetenschappelijke denken van zijn zijn nood,dwingt tot zelfinkeer. „Wanneer
tijd beheerste, haar tyrannieke macht ging God beproeft", zegt Augustinus, „is het
verliezen. Was men er in zijn enthousiasme niet Zijn bedoeling iets te weten te komen,
over de natuurwetenschappelijke methode dat Hij tevoren niet wist; maar Hij wil,
van overtuigd geweest, dat alle wereldraad- dat door Zijn beproeving, dat is Zijn on
sels zouden worden opgelost. Du Bois-Rey- dervraging, openbaar wordt,
mond wees in een eerlijk betoog op de
grenzen dezer methode. Tot dan toe was de
19e eeuw, zoals prof. Van Niftrik het uit
drukte: „één lange Sinterklaasavond ge
weest: de ene verrassing na de andere!"...
Met behulp van een nauwgezette weten
schappelijke methode en een steeds meer
verfijnde techniek, was men er in geslaagd
de geheimen der natuur hoe langer hoe
meer te ontraadselen. Men was doorgedron
gen tot in het innerlijke der natuur en had
er overal wetten en analogieën ontdekt.
Als men in staat was de plaats van de
mens te bepalen in dit kosmisch geheel,
dan had men ook hem verklaard met al
les, wat hij was en met alles, wat hij pres
teerde door verstand en hart. Dan had men
het genetisch verband gevonden van de ne
velvlek tot de hoogste uitingen der cultuur,
van de oercel tot de Nachtwacht van Rem
brandt. Dan had men de mens verklaard
en viel er dan nog iets verder te verkla-
TT ET menselijk weten ls het wapen, waar-
■lJ- mede de mens in zijn bestaanskring is
toegerust. Wat voor de leeuw de spieren,
de klauwen en de kaken zijn; wat voor de
mug de vleugels zijn, waarmee hij de lucht
bedwingt, dat is voor de mens het weten.
Maar dit is een moeilijk wapen. Het is een
wapen, dat gesmeed is in de smidse van
het absolute. Het heeft in zich een onver
zadigbare dorst naar het overschrijden der
grenzen. Als het zich een „halt" laat toeroe
pen, pleegt het verraad aan het élan van
zijn bestaan.
Toen Du Bois-Reymond meende, dat de
natuurwetenschappelijke methode er niet
minder om zou worden, als men zich be
wust werd van haar grenzen, predikte hij
een naieve filosofische berusting. In wezen
trok hij haar de tanden en de nagels uit
en denatureerde hij haar tot een van die
vele filosofische stelsels, die de mensheid
in het verleden niet verder hadden ge
bracht dan tot de grenzen van haar ken
nen. In wezen ontdeed hij haar van de
mysterieuze macht, waarmee zij een tijd
perk van het menselijk denken in haar
ban gekregen had.
In feite gebeurde hier niets anders, dan
wat er altijd gebeurt, als de mens zichzelf
waarachtig ontdekt. Altijd weer zal de mens
bij deze zelfontdekking bemerken, dat hij
een wezen m tegenspraak is. Naar zijn li
chamelijk zijn is hij even plaats- en tijdge
bonden als het dier, maar met zijn geest
overschrijdt hij deze gebondenheden. ,.Het
dier", zegt Augustinus, „aanschouwt de
wereld, maar de mens ondervraagt haar."
Het dier leeft in het heden en in zijn levens
ruimte, maar de mens heeft de onuitroei
bare drang in zich om zijn vragen steeds
verder te verwijderen van dit hier en nu.
De mens is de geboren ontdekkingsreiziger
op zoek naar altijd nieuwe, voorheen nim
mer aanschouwde werelden. Hij voedt een
mateloze nieuwsgierigheid. Het onmetelijk
grote trekt hem aan, maar ook het onmete
lijk kleine. In zijn herinnering en in zijn
fantasie wil hij de hand leggen op het ver
leden en op de toekomst. Het heelal en de
eeuwigheid zijn de magnetische polen, waar
tussen zijn denken zich beweegt. Maar niet
alleen naar deze quantitatieve allesomvat
tendheid is 's mensen begeerte, ook op een
qualitatieve volstrektheid is zijn streven ge
richt.
Bij al zijn zoeken naar de waarheid is
de mens altijd en steeds weer op een
andere wijze en vanuit een andere rich
ting gestoten op zijn begrensdheid. Een
begrensd-zijn, dat in eerste aanleg reeds
met het menselijk bestaan, zijn gebonden
heid aan het eindige, tijdelijke lichaam ge-
Zelfs zijn fantasie vermag de mens niet
over deze drempel heen te helpen. Hoe
vaak heeft de mensheid niet geprobeerd dit
lichaam bij haar ideeënvlucht achter te
laten op de?e onstandvastige, wisselvallige
Aarde en alleen die waarheid te zoeken,
die voor alle tijden geldt, onveranderlijk
en algemeen geldig.
Altijd echter weer heeft de mens moe
ten ervaren, dat een waarheid, die de wer
kelijkheid niet in zich opneemt, een spook
beeld is, een fantoom, dat ontglipt, zodra
het aan de levenswerkelijkheid wordt bloot
gesteld.
Maar ook anderzijds heeft een induiken
in de werkelijkheid de mens nimmer vol
doening kunnen schenken. Telkens weer
wordt dit genoegen nemen met dat, wat
alleen zintuigelijk ervaren kan worden, ge
voeld als een onrechtmatige beperking.
een willekeurige amputatie van 's men
sen vermogen. De mens laat zich niet kort
wieken.
TJ ET denken van de mens klopt aan de
poorten der eeuwigheid, inderdaad,
maar deze eeuwigheid kan ook de hel zijn
De intrede van de mens in de schepping
kan betekenen een ontzaggelijke stap om
hooe. zo zagen de Grieken het; maar
ook een rampzalige val omlaag. zoals
de moderne denkers en dichters het be
schouwen. Het einde is erger dan het be
gin.
De onschuldige problemen van het men
selijk verstand, zijn geworden tot duister'
demonische mysteries. Het rooskleurige
niemandsland, dat veelbelovend achter he-
aanvankelijke niet-weten lag, is een oord
der verschrikking geworden, van waaru;
de mensheid slechts nieuw onheil te wach
ten staat.
De mens van deze doorploegde tijd heeft
afscheid genomen van de koude vragen der
verstandelijke nieuwsgierigheid; hij is ge
worpen op de verwarde vragen waartoe
zijn schuld hem onverbiddelijk dwingt.
„Adam, waar zijt ge?" Deze vraag, die
God aan Adam stelt, is niet om van Adam
iets te leren, maar integendeel om hem
te onderwijzen, hem tot zelfinkeer te bren
gen. hem te leren wie hij is. Het waar
zijt gij? slaat om in een: Waar ben ik?
Waar de mens in zijn kennis Aarde en
sentant der mensheid, zo men historisch
dacht. De mensheid is het eerbiedwaardig
collectivum, dat doende is de logica der
historie te verwerkelijken; een begrip, dat
geladen is met hoge ethische idealen. De
waardigheid van de mens is hier het
wachtwoord, de waardigheid...
Bij het woord: mensheid sprak men
over de mens op een verhoogde toon. Of
de mens was voor de 19e eeuw het exem
plaar van het mensdom, zo men, biolo-
gisch-natuurwetenschappelijk dacht. Naar
Kierkegaards qualificatie: „Wij mensen
zijn niets anders, dan een school harin
gen; als school zeer imposant, als enkele
haring niet veel bijzonders." Maar hoe
men ook dacht: idealistisch (metaphy-
sisch) of historisch (ethisch)- of biologisch
(evolutionistisch), altijd was de mens
een deel van een (zinvol) geheel.
Thans echter weerklinkt, als in 'de. dagen
van Genesis 3. de roep tot de zelf-inkeer:
Waar zijt gij? Gij enkeling, die geboren zijt
en moet sterven. Die uw eigen levensgang
hebt. een levensgang, die gehangen is tussen
een duister begin en een mysterieus einde.
Gij. die niet weet vanwaar gij zijt. die in
uzelf het duistere onderbewuste ervaart,
ja het demonische onbewuste bevroedt.
Gij, die uzelf niet verklaren kunt uit uw
afkomst, maar in uw lichaam en in uw
geest stoot Op dat mysterieuze onbekende,
van wat daarvoor geweest moet zijn. Gij.
die uzelf ook niet verklaren kunt uit uw
toekomst, omdat uw bestemming zich
verliest in dat verschrikkelijke er-eens-
geweest-te-zijn. Gij, die thans, hier en nu,
uw eigen levensgang hebt. dip volstrekt
niet zo bewonderenswaardig is. maar vol
van zorgen, moeiten en verdriet. Maar die
niettemin volstrekt uniek zijt. Rechtstreeks
T N de Bijbel is God van de eerste blad-
1 zijde af met de mens bezig. Hier
spreekt niet de mens over God, maar
weerklinkt Gods roep tot Adam. En Adam
betekent: ieder tijdperk, elk geslacht,
iedere mens. God stelt een ieder voor Zijn
Aangezicht, rechtstreeks, zonder omwegen,
maar direct naar geheel zijn verantwoor-
oelijkheid, naar geheel. en hier is ter
stond het volstrekte bereikt, naar geheel
zijn eigen schuld.
Niet de tijd bereikt aan zijn einde de
eeuwigheid, maar de Eeuwige komt tot ons
in de tijd. Neen, wij hebben niet de tijd
om eens in verre toekomst God te berei
ken. Dit de-tijd-hebben is maar uitstellen
verschuiven. Neen, God komt tot ons, hier
en nu. in ons bestaan weerklinkt Zijn roep:
Waar zijt gij"
Deze roep is een verschrikking! De Bij
bel is vol van dit verschrikkelijke komen
van God. Adam verbergt zich. En wie zal
ciit niet doen voor de God van Abraham,
lzak en Jakob? Abraham had zijn Moria.
en Jakob zijn Haran. Genesis 28 vertelt
ons daarvan. God verscheen hem daar in
de droom en Jakob zeide: „Hoe vreselijk
is deze plaats. Dit is niet dan een huis
Gods (Bethel) en dit is de poort des He
mels!"
Vreselijk is het komen Gods, maar het
is... de poort des Hemels. Het oordeel
wordt niet verschoven, maar hier op de
Aarde zelf gesteld. Dit oordeel, dit vrese
lijke echter is het begin van een goede
boodschap. „Vreest niet", zegt de Engel
als het Kind is geboren, „ik verkondig u
blijdschap, want God is gekomen."
De Bijbel is het boek van de sprekende
God. Niet dat van de denkende God,
Zijn gedachten blijven ons te hoog, wij
kunnen er niet bij. De Bijbel is ook niet
het boek van de zich verwerkelijkende
God, alsof de Kosmos en wij emana
ties. uitstralingen zouden zijn van het God
delijk wezen. Neen, dit alles is te specula
tief. te abstract, te bloedarm.
Het platvorm, waarop God tot de mens
spreekt, is niet gesteld op een hoog ni
veau, waarop de mens na veel denkarbeid
of na veel wereldschokkende daden van
ethische of culturele inspanning opgeklom
men is om waardig te zijn op een waar
dige wijze met God te spreken, Hem als
het ware te ontvangen met een diploma
tiek protocol. God spreekt tot de mens op
deze moeitevolle, duistere Aarde; in de
diepte van het schuldig bestaan.
God spreekt tot ons in Zijn gebod, dat
de mens alleen maar te horen en te ge
hoorzamen heeft; God spreekt tot ons in
Zijn beproevingen, in de bittere ervarin
gen, die wij mensen allen gemeen hebben:
de groten en de kleinen, de verstandigen
en de eenvoudigen, de armen en de rij
ken; God spreekt tot ons in Zijn beloften,
waarmee Hij ons leven overstraalt.
En ten slotte spreekt God tot ons in Zijn
Zoon, in deze Mens Jezus, die deel heeft
aan dit ons leven; aan ons aller levens
gang in zijn geboorte en strijd, lijden en
dood. Neen, niet de boeken der filosofen
leren ons wie de mens is. Maar het boek
van Jezus Christus, de Mens. Hier leert
God ons wie de mens is en wat hij zijn
Deze Mens Jezus was menselijk, omdat
Hij een mens was, maar Hij was dit in
tens, omdat Hij God was. Zijn strijd is fel
ler, Zijn lijden dieper, Zijn dood wanhopi
ger, omdat Hij Zijn mens-zijn beleefde als
God. Intenser dan enig an'del- mens. Het
„Adam, waar zijt gij?" vindt in deze Mens.
Jezus zijn volstrekte gewicht.
Waarom werd God mens? Deze vraag
te beantwoorden, zegt Anselmus, kunnen
wij alleen, als wij begrepen hebben, hoe
onmetelijk groot de zonde is. Ja, Jezus
leert ons wie de mens is en leert ons te
gelijk wie God is.
Vreselijk is dit komen Gods, vreselijk is
deze ontlediging van de Zoon van God,
vreselijk is de plaats, die Hij onder ons
inneemt als een lijdende knecht. Maar, de
ze plaats is de poort des Hemels. Hij is
het antwoord op het: „Waar zijt gij?"
In Hem mag de mens weten wie hij is;
vanwaar hij komt: uit God. die liefde is;
waar hij is: in de hand van die God, die
niet laat varen het werk Zijner handen;
waarheen hij gaat: tot God. die geen lust
heeft in de dood van de sterveling, maar
dat hij zich bekere en leve. In Christus
is de ten dode gevallen mens een nieuw
schepsel, dat leeft en leven mag.
EEN Frans kanonnier, die sneuvelde
in deze laatste oorlog, zei aan de
vooravond van zijn dood: „God heeft
het leven lief, Hij heeft het Zelf uit
gevonden!"
Dit is de blijde boodschap van de
Bijbel. Daarom is hij het grote Kerst
boek der mensheid. Steekt dan de
kaarsen der dankzegging en der aan
bidding aan, want God, die het Licht
der Wereld is, is reddende verschenen
in ons duister, bewolkt bestaan.
Ik loof U, omdat ik op een heel
vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt
ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook
weet het mijn ziel zeer wel.
EV. GROLLE.
rT is de wonderlijke sproke,
die zich voor eeuwen her
reeds om de Kerstnacht
spon, en sinds verteld en
herverteld, de harten won. voor 't Kin-
deke van God en mensen in de kribbe.
Want weet, een sproke i6 maar geen
verzinsel, maar bergt een waarheid die
voor alle tijden en ook voor alle mensen
geldt, 't Is goed om weer eens klaar ge
zegd te worden, wat wonder in die
Kerstnacht is geschied.
I^Su denken Kerst allicht in sneeuw
IJi en dicht bestoven wegen, waarin
het spoor van al wat gaat, een
beeld geeft van ons vreemd verwarrend
lopen. Het zij zo, sneeuw of zanderige we
gen, in harde zonneschijn of vale mist
het gaat hier om de wég, misschien de vele
wegen, die allen samenkomen in het kleine
Bethlehem
We zijn hier op de weg waarop de wij
zen of de vorsten gingen, steeds ziende op
Gods grote ster. Het was op deze weg en
in de tijd waarin de Christus werd gebo
ren, dat hier een man, een landman naar
het scheen, al momp'lend op een steenhoop
zat te rusten. Een zeis, waarmede hij mis
schien de ganse dag het harde gras had
afgesneden, stond leunend aan een grauwe
muur terzij.
't Was avond en de eerste sterren glans
den, de Oostenwind was koud. Had deze
man geen huis? Of wat bewoog hem hier
in eenzaamheid te peinzen? Hij hoorde
blijkbaar niet, het langzaam naad'ren van
kamelen, het doffe stampen op de mulle
weg. Zo kwam het, dat de vreemden plot
seling voor hem stonden. Doch zonder
schrikken keek de landman uit zijn pein
zen op.
„Zijt gij een vreemd'ling hier? zo
vroeg hem een der vorsten, „of, zo gij 't
weet, gaan wij de weg naar Bethlehem?"
De grijsaard rees terstond en greep daar
bij zijn zeis, om steun te vinden. „Een
vreemd'ling. ik? De ganse wereld, heer,
is mijn domein. Waar heeft de mens zijn
thuis? Hij wordt zo ergens uit de moeder
schoot geboren. Hij werkt, hij eet en sterft
weer op een dag en blijft een vreemdeling
op alle streken. Zijt gij een burger hier,
ik ook. Zijt gij een vreemde, wel ik ook"
„Gij zijt een zeer wijsgerig man" zo
lachte een der vorsten, „maar sla de doek
toch weg voor uw gelaat, opdat wij weten
wie gij zijt." „Die vraag leert mij, dat
koningen en wijzen, niet weten wat hun
hart begeert. Het gaat niet heer om wie
ik ben, maar wat! Ik zal u 't raadsel niet
onthullen. Gij zoudt uw reis naar 'k denk,
met groter spoed vervolgen, dan waar ge
mee tot hier gekomen zijt. Maar hoor wat
ik u zei. Gij zult het u nog eens met
schrik herinn'ren."
„Laat deze arme dwaas met rust", zo
sprak toen een der wijzen „Geef hem wat
geld en laat ons dan de ster weer volgen,
da's beter dan dit dwaas gepraat."
Zo viel de landman in het licht der maan
een goudstuk voor de voeten, en de kame
len keerden zich snel op hun weg. Maar
achter hen klon'k plots een honend lachen,
waarop een van de drie weer even plot
seling bleef staan, om dan opnieuw te ke
ren. „Wat lacht gij vreemde toch, ver
klaar uw dwaas gedrag."
„Ach heer, hoe arm en klein is toch de
mens met zijn armzalig goud. Er zijn nog
poorten, die gij moet passeren, waarin gij
zwaar zult moeten leren, dat goud geen
waarde heeft. Dat heeft uw dwaze hart er
aan gegeven omdat het schoon is, en niet
kan bederven, maar 't heeft geen waarde
heer. zolang de mens moet sterven! Er zijn
nog dingen van veel dieper zin. Gij gaat,
naar 'k meen, een Kind aanbidden, raad
ik het niet? Gij hebt Herodes' hart van
streek gemaakt, door te beweren, dat dit
een Koningskind zou zijn. O vale schijn.
Vaart in uw dwaze wijsheid voort. Zo
meen'ge wijze werd door al zijn wijsheid
tot een dwaze. Hier neem uw goudstuk
weer terug."
De man op 'tlhoge dier vergrimde, maar
werd weer afgeleid door d'and'ren die ook
keerden.
„Laat toch uw groot gevolg niet wachten
voor een dwaas", zo sprak de grijsaard
spottend.
„Ik zou wel willen weten man, wie of
gij zijt, dat gij de weg kent die wij gingen.
Wij zijn per slot hier vreemdelingen. Al
licht zijt gij een groot profeet. En dan.
zou het zo dwaas zijn om een koningskind
te eren? Wat weet gij uit de boeken en de
sterren zoals wij?"
Op deze toon sprak zo de -tweede wijze,
die daarbij van zijn kemel klom.
„Ik weet veel meer dan gij en al uw
....Gij vreest mij niet?
boeken, want mensen falen en hun boeken
ook. Wat door de een werd uitgesproken
als onomstoot'lijk waar, werd door een an
der weer te niet gedaan en dat zal altijd
wel zo blijven. Indien dit kind eens was
als duizend and'ren, zoudt gij u dan niet
schamen heer?"
„Gij spreekt alsof gij meer weet, maar
ik betwijfel of gij recht van zinnen, bewust
of onbewust de waarheid spreekt."
„O twijfel niet, maar ga uw tocht be-
einden, ik zal daar met u zijn en laat uw
kemel wenden, want eer gij weer op weg
zijt ben ik daar!"
Een wilde windvlaag blies gelijk de
hoofddoek van de wijzen als met een zweep
slag voor't gelaat, en toen de blik weer
vrij kwam was de man verdwenen.
„In welk boosaardig spel zijn wij gevan
gen, waar is de vreemde nu, zag ik een
visioen?", zo sprak nü een der wijzen, en
d'and'ren zagen diep verslagen toe.
„Ik zei u toch, we hadden beter kunnen
trekken, dit werd ons meer dan tijdver
lies. een spot, een hoon voor 't oog van
ons gevolg, dat narrenstreken nog niet van
zinsbegoocheling onderscheiden kan. Wat
zullen wij nu doen, de weg vervolgen of
keren naar Jeruzalem?"
Na diep beraad besloot men. na die lange
tocht, niet vruchteloos naar huis te kerep.
„Daar is de ster die ons de weg aanwijst.
Voort gaan we dus naar 't westen."
ANGS heel de weg bleef ieder zich
nog op het vreemd geval bezinnen tot
aan de stal net buiten Bethlehem,
waar zij na eind'loos vragen, zoeken,
vonden het Kind dat God de mensen in
Zijn liefde schonk. Zij traden, schuchter
eerst, de schemer binnen en hoorden daar
het kleine schreien van het kind. Alsof een
stem zei: kniel en aanbid, want hier is meer
dan koningen aanwezig, zo knielden zij en
wisten diep. hier had hun hart gevonden,
wat ieder mens van node had, Gods Liefde!
Zij boden 't Kind geschenken aan, om
zo hun blijde hart te tonen. Zij wisten toen
nog niet, dat 't Kind voor altijd in hun hart
zou wonen, als zij dit gaven aan het Kind.
Maria nam het uit de kribbe, en zette't
op haar schoot, vertelde hen de boodschap
van de Engel, haar ogen werden blij en
groot. En Jozef ook vertelde van de her
ders en van de schare eng'len in de nacht
en diep ontroerd aanbaden toen de wijzen
en hebben Hem hun kleine eer gebracht.
Zij bleven lang in Bethlehem vertoeven,
en eerst in 't nieuwe jaar, begonnen zij
aan 't land te denken, vanwaar nun gro
te reis begonnen was. Hun hart was vol
van ongekende blijdschap en ieder sprak
steeds over 't godd'lijk Kind. dat was ge
komen om de mens te redden, totdat op
eens een van de wijzen vroeg:„'t Is waar,
wij zouden hier in Bethlehem de landman
toch ontmoeten? Waar zou hij toch geble
ven zijn? Hij hield geen woord en kwam
zich niet vertroosten."
„De ander zei: „Vergeet die man, het
was een dwaas."
„Een dwaas? Zo ik het kon geloven. Hij
wist teveel van onze gang en van ons doel.
Ik heb, wanneer ik aan hem denk een
vreemd gevoel, iets van een zwart bedrei
gen." „Kom, kom", zo sprak de ander
weer. „Gij kunt er beter over zwijgen.
Wat kan de arme landman doen?"
De eerste wijze zuchtte eens. „Hoe zou
ik 't weten0 Hij is en blijft een vreemd
figuur." Diep in gedachten bleef hij toen
zijn weg vervolgen. Maar voor de rijke
vorstenstoet eerst goed de weg naar huis
bereikte stond daar opeens de landman
groot en dreigend op hun pad. Zijn zeis
Tekening: Henk Krijger
Alle deuren zijn langzaam dichtgegaan
alle deuren naar uw hart.
Vandaag stond ik voor de laatste
het was of een steen mijn gelaat trof
toen ook die gegrendeld bleek
voor de loper van mijn liefde.
Ik heb alle moed verloren
alle wegen lopen labvrinties
mijn leden stollen tot ijs in de kribbe
ik schrei nog. maar geen echo bereikt u.
Al zou ik door muren van trots willen kruipen
waarachter ik weet, dat gij ligt te snikken
al zou ik elke omheining van halfheid
met mijn kleine handen willen verscheuren
nog zou ik het wonder niet kunnen verrichten
dat God alleen Zich heeft voorbehouden.
God laat U nog tijd. tijd om te luisteren
naar de vragende roep van een vogel huiten
de zachte
de kleine
die zingt van mijn liefde
dezelfde vogel
wiens horst ik straks zal tekenen
met een bloeddrop, die valt van mijn doornenkroon.
blonk in de zon, zijn grauwe kleed sloeg
in de wind aan 't wapp'ren.
Een van de wijzen gaf een negerknaap
bevel: „Zeg dat de stoet ons voor gaat
rijnen en jaag die landrman van de weg.
En zo geviel het dat de vorsten wachtten,
lotdat hun breed gevolg voorbijgetrokken
was en keken of de landman hen de pas
zou snijden of voor hun macht nu vluch
ten zou.
Maar wat was dat Een grote schrik
beving de vorsten. Een wild geschreeuw
steeg uit de eerste rijen op. Een woeste
warreling van mensen en van dieren.zie
mannen vielen op de weg! De stoet drong
zich in wilde vaart terug. De eerste die
de vorsten kon bereiken, schreeuwde hun
toe: „Terug heer. keer terug en vlucht!"
En meerderen herhaalden dit ^volangstig
roepen: Terug heer., vlucht!!" en ieder
vlood. De negerknaap te voet, kwam
schreeuwend toegelopen: ..Het is geen land
man heer. het is de dood!" Dan rende
hij weer voort om het verschrikte volk nog
in te halen.
De eerste wijze bleek alleen niet al te
zeer verschrikt. Hij keek de and'ren vra
gend aan en zei: „Heb dank, gij hebt u
hier betoond een vorstelijke wijze. Wij
gaan die dreiging tegemoet, ik wil wel van
die boosaard weten, wat hij ons nog te
zeggen heeft." Intussen was de landman
in zijn grauwe pij nabij gekomen. De doek
was weggenomen voor zijn angstwekkend
vaal gelaat. En indrukwekkend ving hij aan
te 6preken.
„Ik wist het wel. gij hebt het diep ge
heim ontdekt Gij hebt in 't Kind, de Heer
van Hemel en van aarde aangebeden. Hij
heeft uw hart verrukt. Het mijne heeft hij
uitgerukt. Hij is het einde van mijn rijk.
het einde van mijn straf regeren, want Hij
ontneemt de doden aan mijn macht. Hij
zal ze nu Zijn hemel binnenhalen., maar
ik zal werken wat ik kan. Dit Godd'lijk
plan moet falen f-a-l-e-n-! Ik zal, nog
voor Hij in Gods weg kan gaan. Hem
smaad'lijk doden. Ziet gij uw mannen op
de weg? Hij zal zo worden zoals zij en
gij? Gij vlucht niet meer voor mij?"
Toen kwam de eerste wijze trots naar
voren: „Gij leugenaar en aartsberoerdcr,
ik wist het reeds, gij hebt geen enk'le
macht, ik lach om u sinds ik de Christus
mocht aanbidden Gij kunt niet slaan zo
God u geen bevel geeft op Zijn tijd! Ja,
inderdaad. Hij is het einde van uw rijk.
Zo God-Zijn hand beschermend opheft rond
bracht hen
Egypte
Zijn Kind. wat rest u anders dan de
vlucht.' Nee, niemand hoeft uw macht te
duchten, die slechts dit Godd'lijk Kind be
mint."
„Gij liegt!", zo krijste woest de dood.
„Gij zult eens zien wat ik nog kan be
reiken. Gij zijt Herodes vals ontvlucht niet
waar? Gij zoudt hem immers komen zeg
gen, waar of het Kind geboren is? Ik zal
nu gaan voor u en zei zijn hart met angst
bezetten, en niemand zal mij daar belet
ten de kinderen in Bethlehem te slaan, die
daar voor kort geboren werden. Gij zult
het luid geschrei van moeders nog tot' in
uw huizen horen en 't ^Christuskind zal dan
de dood behoren!'" Een vals gelach klonk
uit de diepte op. „Ga. keer terug naar Beth-
lem heren en dwing uw angstverslagen
troep tot keren, ik zal daar met soldaten
van Herodes zijn. Had ik u niet gezegd,
dat gij met schrik mijn woorden zoudt her
inn'ren, en dan uw reis vervolgen zou met
spoed?"
„Wij zullen onze reis toch niet met gro-
tqr spoed vervolgen. Ons hart is niet be
vreesd, geen enkel hart. dat Christus
schoon heeft aangebeden. En wie nog voor
u vlucht gaf nog zijn hart niet aan de Heer.
Dit alles leerden wij in 't kleine Bethlehem.
En wat gij daar gaat doen? Wat zal ik
daarop zeggen? Want wie of wat ben ik,
dat ik Gods werk en plannen wegen zou?
Kan ook mijn kemel soms de zee verzwel
gen? Uw opstand tegen God is even dwaas.
Gij zijt verloren dood. Hij die het Leven
is, kan in zijn Rijk geen dood verdragen
.Vaarwel!"
„Vaarwel., maar toch tot wederzien., ik
zal u eenmaal om uw angst bespotten. Ik
zal u tonen welke macht ik heb
€ILAAS... Herodes' volk kwam later
Bethlem overvallen en 't sloeg
een rouw, die door de eeuwen heen
niet is gestild. De viervorst schreef de
zwartste bladzij van zijn leven... en tever
geefs. Gods engel had het Heilig Kind, en
Jozef en Maria, reeds buiten het bereik
gebracht van de gevreesde moordenaar
Herodes
Zo kwam het dat de wijzen bij hun keer,
de stal hervonden zonder Heer Maar zie
hun hart bleef dankbaar en standvastig.
Zij brachten hun verschrikt gevolg weer
tot een karavaan hijeen en later trokken
zij snel door woestijnen naar huis, waar
men het Woord van Christus brengen zou.
Nog kunt ge op de weg naar 't
Christuskind de*dood ontmoeten Vreest
niet, hij heeft geen macht om u te
slaan. Het Kind heeft ons de weg naar
't Vaderhuis geopend, wij mogen ach
ter Hem ten Hemel gaan. De grauwe
dood zal echter toch proberen uw hart
in angst te brengen voor zijn macht,
het zal zijn leugen zijn tot 't eind der
wereld. Maar weet, zijn woord houdt
kracht alleen voor goddelozen en voor
dwazen, voor wie de waarheid schoon
in deze sproke hoort is echter dit de
zin: dat Kerstfeest eens voor eeuwig
ie gevolgd door Pasen!!